Organisatie | Enschede |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede 2019 |
Citeertitel | Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede 2019 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2017 en de Verordening Jeugdhulp Enschede 2017 ingetrokken.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
15-11-2019 | Wijz. art. 3.2.1, lid 2 | 05-11-2019 | 1900060832 | ||
09-10-2019 | 15-11-2019 | Wijz. art. 3.2.1, lid 2 | 30-09-2019 | ||
01-01-2019 | 09-10-2019 | Nieuwe regeling | 10-12-2018 |
De raad van de gemeente Enschede;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 november 2018, nummer 1800087476;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede en derde lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet en artikel 156 van de Gemeentewet;
gelet op de doelstellingen zoals verwoord in het Beleidsplan Invoering Wmo 2015 Enschede 2015-2016 en gelet op de doelstellingen zoals verwoord in het Beleidsplan Jeugdhulp Enschede 2015-2018;
gehoord de opmerkingen van de Wmo-raad;
het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget (pgb) wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb evenals misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan.
inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn, onvoldoende in staat zijn tot participatie, of niet in staat zijn zich zelfstandig te handhaven in de samenleving in verband met een beperking, chronisch psychische of psychosociale problemen, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
het noodzakelijk is om regels vast te stellen -ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet- voor het verlenen van maatschappelijke ondersteuning, waarbij bij het toepassen van die regels altijd in acht genomen wordt wat die toepassing betekent voor de inwoner in breder perspectief (‘werken vanuit de bedoeling’);
Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede 2019
In deze verordening en de daarop gebaseerde regelgeving wordt verstaan onder:
budgetplan: een aan de inwoner aangereikt en door de inwoner aangevuld format budgetplan. Het budgetplan wordt door het college beoordeeld in verband met de aanspraak op een persoonsgebonden budget. In dit plan is de motivering opgenomen waarom inwoner een persoonsgebonden budget wenst, welke diensten uit het persoonsgebonden budget worden betaald, wat de kwaliteit daarvan is en welke resultaten daarmee worden bereikt;
gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de inwoner waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken, waaronder begrepen ruimten voor gemeenschappelijk gebruik zoals een keuken of recreatieruimte;
ondersteuningsplan: de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.8 lid 1, tevens als bedoeld in artikel 2.3.2 achtste lid Wmo, waarin de adviezen, verwijzingen, afspraken en de beoogde resultaten staan die in samenspraak met de inwoner zijn gemaakt, eventueel aangevuld met zijn persoonlijk plan of familieplan. Onder dit ondersteuningsplan wordt ook het hulpverleningsplan verstaan zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Jeudwet;
woning: een woonruimte bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld en die ook een eigen toegang heeft, hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen, mits bestemd voor permanente bewoning;
Artikel 1.2 Reikwijdte verordening
Deze verordening heeft betrekking op jeugdhulp in zin van de Jeugdwet 2015 ten behoeve van jeugdigen, van wie minimaal één gezaghebbende ouder inwoner is van de gemeente Enschede, dan wel de jeugdige die volgens toepasselijk Nederlands recht onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Enschede valt, dan wel ten behoeve van een of beide ouders van deze jeugdige.
HOOFDSTUK 2 Toegang tot voorzieningen
Artikel 2.8 Onderzoekstermijn en verlenging
Indien de hulpvraag ziet op maatschappelijke ondersteuning wordt het onderzoek , als bedoeld in artikel 2.5 en artikel 2.6, afgerond binnen zes weken na registratie van de melding, tenzij inwoner en of zijn vertegenwoordiger heeft ingestemd met verlenging van deze termijn.
Artikel 2.11 Criteria verstrekken maatwerkvoorziening
Artikel 2.14 Criteria toekenning PGB
De inwoner heeft onverminderd artikel 2.3.6 vijfde lid van de Wmo en/of artikel 8.1.1 van de Jeugdwet de mogelijkheid om te kiezen voor een persoonsgebonden budget indien:
de inwoner weet te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget wenst. Indien het persoonsgebonden budget wordt verstrekt als voorziening op grond van de Jeugdwet weet de inwoner te motiveren waarom hij het natura-aanbod niet passend acht. De motivatie moet worden opgenomen in het budgetplan;
Artikel 2.15 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de aanschafprijs of bekostiging van de goedkoopst passende bijdrage. Daarbij is rekening gehouden met onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is.
a. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor beschermd wonen wordt vastgesteld door het aantal uren benodigde zorg per functie en het hierbij behorende uurtarief.
b.Wanneer de zorg geboden wordt door een persoon uit het sociale netwerk van de inwoner of door een persoon, die niet als beroepskracht wordt aangemerkt dan is het budget geënt op een vast uurtarief.
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten is afgeleid van de tarieven waarvoor het college deze diensten heeft gecontracteerd (natura tarieven). Hierbij is rekening gehouden met overheadkosten en andere kostencomponenten.
het persoonsgebonden budget voor ondersteuningsbehoeften die geboden wordt door een persoon uit het sociale netwerk van de inwoner of een persoon die niet aangemerkt wordt als een beroepskracht is geënt op een vast uurtarief. Het college stelt het uurtarief in het Besluit Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede vast.
het persoonsgebonden budget voor wonen en verblijf dakje 1, 2 of 3, geboden door een persoon uit het sociale netwerk van de inwoner of een persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt, is gebaseerd op een vast tarief per etmaal. Het college stelt de hoogte van het tarief vast in het Besluit Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede.
HOOFDSTUK 3 Maatwerk- en individuele voorzieningen
Artikel 3.1.1 Ondersteuning bij opgroeien en participeren
Bij de toekenning van ondersteuning bij opgroeien en participeren in de vorm van een maatwerkvoorziening of individuele voorziening legt het college het door inwoner, of (gezin)systeem, gewenste resultaat vast. Het college deelt de daaruit voortvloeiende ondersteuningsbehoefte in onder een of meerdere van de volgende categorieën en kent daarmee passende ondersteuning toe:
Artikel 3.3.1. Resultaat woonvoorziening
Bij de toekenning van een woonvoorziening in de vorm van een maatwerkvoorziening is het college erop gericht dat een inwoner normaal gebruik kan maken van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft en de mogelijkheid heeft om de elementaire woonfuncties te kunnen verrichten met onder andere de volgende resultaten
Artikel 3.3.2 Criterium woonvoorziening
Een woonvoorziening heeft uitsluitend betrekking op woonruimten die:
Artikel 3.3.3 Aanvullende criteria woonvoorziening
HOOFDSTUK 4 Kwaliteit en mantelzorgwaardering
Artikel 4.1. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Artikel 4.3 Verhouding prijs-kwaliteit van voorziening maatschappelijke ondersteuning geleverd door derden
HOOFDSTUK 5 Bijdrage in de kosten van maatschappelijke ondersteuning
Hoofdstuk 6 Toezicht en handhaving
Artikel 6.1 Aanwijzen toezichthouders
Het college kan personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet voor zover het de rechtmatigheid betreft.
Artikel 6.2 Nieuwe feiten en omstandigheden
Onverminderd artikel 2.3.8 Wmo en artikel 8.1.2 Jeugdwet doet een inwoner uit eigen beweging of op verzoek, zonder uitstel, mededeling aan het college van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van het besluit aangaande het recht op, de hoogte van of de duur van een (maatwerk)voorziening.
Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 Wmo met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, Wmo heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de inwoner opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de inwoner en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet met toepassing van artikel 8.1.4 onderdeel a Jeugdwet, heeft ingetrokken kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Artikel 6.5 Wangedrag en onzorgvuldig gebruik
Bij herhaald en ernstig wangedrag bij het ontvangen van diensten of bij herhaald onzorgvuldig gebruik van een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening, kan het college -al dan niet tijdelijke- maatregelen treffen jegens inwoner ter bescherming van de medewerker van een aanbieder of ter voorkoming van (verdere) schade aan de in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening.
HOOFDSTUK 7 Inspraak, medezeggenschap en klachten
Het college stelt de Wmo-raad vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen te doen voor het beleid en advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Het college voorziet hierbij de Wmo-raad van ondersteuning om zijn rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 7.2 Externe medezeggenschapsregeling
De aanbieder van een maatwerkvoorziening, verstrekt in de vorm van dienstverlening, is verplicht een regeling te treffen voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de inwoner afwijken van de bepalingen in deze verordening en het Besluit, indien toepassing hiervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
Artikel 8.3 Intrekking Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2017, Verordening Jeugdhulp Enschede 2017 en overgangsrecht
Een inwoner houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2007, de Verordening individuele voorzieningen Wmo 2011, de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015, de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2017 of de Verordening Jeugdhulp 2017 totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze lopende voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2017 of de Verordening Jeugdhulp 2017 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van de Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede 2019, worden afgehandeld krachtens de Verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede 2019.
Toelichting verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede 2019
Op 1 januari 2015 zijn onder andere de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Jeugdwet in werking getreden. Beide wetten hebben veel taken die voorheen bij het rijk of de provincie waren belegd gedecentraliseerd naar de gemeenten.
Ter uitvoering van deze wetten heeft de gemeente Enschede twee verordeningen vastgesteld, de Verordening Jeugdhulp Enschede 2017 en de Verordening maatschappelijke ondersteuning Enschede 2017.
De uitvoering van de wetten wordt steeds doorontwikkeld en de gemeente werkt richting haar inwoners integraal volgens het principe 1 gezin – 1 plan – 1 regisseur. Een volgende stap om integrale ondersteuning mogelijk te maken en meer eenduidigheid richting onze inwoners te creëren is de inwerkingtreding van deze integrale verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede 2019. Deze biedt meer mogelijkheden om de noodzakelijke transformatieopgave sociaal domein vorm te geven.
Sinds 2015 is de gemeente verantwoordelijk voor bijna het gehele sociaal domein: van het begeleiden van mensen naar werk, de ondersteuning van mensen met een beperking, tot het waarborgen van een veilige en gezonde opvoedingssituatie voor kinderen. Deze decentralisaties hebben een aantal beloftes in zich. Zo is hulp en ondersteuning nabijer en simpeler, met meer oog voor de kracht van mensen zelf en hun sociale netwerken. De ‘leefwereld’ van mensen staat centraal. Dat vertaalt zich ook in deze verordening Jeugdhulp en Maatschappelijke Ondersteuning Enschede 2019.
De visie van de gemeente Enschede is dat een samenleving waarin mensen naar elkaar omkijken, waar plekken zijn om samen te komen, actief te zijn, vaardigheden te leren, uiteindelijk de beste vorm van preventie is. We onderschatten vaak wat mensen zelf kunnen oplossen. De bedoeling van het gemeentelijk beleid is om mensen uiteindelijk zoveel mogelijk zelfredzaam te maken en dus zo veel als mogelijk onafhankelijk van ondersteuning. Het gaat om versterking van participatie en eigen kracht. Prikkels die gericht zijn op het in stand houden van afhankelijkheid moeten zoveel mogelijk weggehaald worden.
De Enschedese visie op zelfredzaamheid is wel een realistische. Het gaat om een balans tussen de draagkracht en draaglast van inwoners. Sommige inwoners hebben vanwege hun beperking altijd ondersteuning nodig. Bij anderen is door omstandigheden de draaglast op enig moment zo groot dat mensen tijdelijk niet in staat zijn regie over hun leven te voeren of extra ondersteuning nodig hebben. Samen met partners en dichtbij in de wijk biedt de gemeente in dat geval een springplank door eerst de draaglast te verlichten en vervolgens de eigen kracht te versterken. Inwoners kunnen met ondersteuningsvragen naar laagdrempelige voorzieningen in de wijk (‘nuldelijn’), vervolgens naar directe en kortdurende ondersteuning door het Wijkteam (‘eerstelijn’) en als die mogelijkheden er niet zijn, wordt een zwaardere individuele voorziening (jeugdhulp) danwel maatwerkvoorziening (Wmo) ingezet (‘tweedelijn’). Om deze verschuiving te realiseren stimuleert het college vernieuwing in de maatschappelijke ondersteuning.
De Enschedese overtuiging is dat ondersteuning zo dicht mogelijk bij de samenleving moet blijven, ook als het professionele ondersteuning betreft. Ondersteuning waarbij de leefwereld van de inwoners leidend is, en niet de systeemwereld van bureaucratie en ingekochte producten.
Wijzigingen in de integrale verordening
De integrale verordening is in belangrijke mate gebaseerd op de bestaande verordeningen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Er is voor gekozen om de bestaande verordeningen grotendeels intact te laten en alleen daar waar dat omwille van zoveel mogelijk eenduidigheid voor onze inwoners, leesbaarheid en structuur noodzakelijk was e.e.a. te harmoniseren, met inachtneming van de punten waarop de Wmo en de Jeugdwet van elkaar verschillen. Verder is bij het opstellen van de verordening als uitgangspunt gehanteerd dat wat reeds in de wet staat niet nogmaals in de verordening wordt opgenomen. In de vorige versies van de verordening MO stonden er artikelen in de verordening die ook al in de wet stonden. Die artikelen zijn in deze versie van de integrale verordening eruit gehaald. Hierdoor is de omvang van de verordening behoorlijk ingekort. Voorts zijn in de verordening enkele (technische) wijzigingen doorgevoerd als gevolg van wijziging in landelijke wet- en regelgeving (invoering abonnementstarief Wmo) en zijn wijzigingen doorgevoerd als gevolg van inwerkingtreding van het Twentse ondersteuningsmodel per 1 januari 2019. Ook is een aantal artikelen of leden en begrippen verwijderd. Dit mede omdat ze overbodig zijn of het juridisch niet correct is ze op te nemen in de verordening. Het aanvraagproces rondom PGB is gelijkgetrokken op details (bijv. termijn waarbinnen PGB besteed moet worden). Bij jeugd is het onderscheid tussen het gespreksverslag en het ondersteuningsplan uit de verordening gehaald uit oogpunt van vermijden onnodige bureaucratie. Alleen het ondersteuningsplan is opgenomen, hierin staan de resultaten van het onderzoek waar een eventueel gesprek deel van kan uitmaken.
Juridisch perspectief samenvoeging verordening Jeugdhulp en verordening Maatschappelijke ondersteuning
Vanuit juridisch perspectief leidt de integratie van de huidige verordeningen tot een aantal uitdagingen omdat de wetten waarop de verordeningen gebaseerd zijn, de Wmo en de Jeugdwet, beiden een eigen terminologie hanteren en een eigen beoordelingskader hebben. Dit leidt tot uitgebreide definitiebepalingen en de introductie van een nieuwe definitie: inwoner. Inwoner is zowel de cliënt uit de Wmo als de jeugdige uit de Jeugdwet. Met de ‘inwoner’ als rechtssubject kan deze verordening bepalingen effectueren die zowel op de jeugdige als de cliënt van toepassing zijn. Daar waar een bepaling alleen voor de Wmo dan wel de Jeugdwet geldt, wordt dit uitdrukkelijk aangegeven.
Een van de manieren om dit te doen is het hanteren van de term maatwerkvoorziening in de zin van de Wmo enerzijds en de term individuele voorziening in de zin van de Jeugdwet anderzijds. Op grond van dit onderscheid wordt in deze verordening bijvoorbeeld duidelijk welke toekenningscriteria van toepassing zijn, maar ook welk klachtenrecht en inspraakmogelijkheden en terugvorderingsmogelijkheden er zijn.
Inrichting stelsel en toegang tot ondersteuning
In de lokale zorgstructuur worden drie niveaus onderscheiden:
Eigen kracht en de sociale omgeving; dat wil zeggen de bewoners, vrijwilligers en professionals in de wijk en stad, die zelf geen hulpverlener zijn. Zij normaliseren, signaleren en leiden zorgbehoevenden naar ondersteuning.
Inzet van algemene voorzieningen. Hier kunnen inwoners met een ondersteuningsbehoefte gebruik van maken zonder dat een diepgaand onderzoek naar de persoonskenmerken, behoeften en mogelijkheden van de gebruiker heeft plaatsgevonden en zonder dat zij een besluit van de gemeente nodig hebben. De voorziening kan toegankelijk zijn voor de hele bevolking of voor specifieke groepen (bijvoorbeeld een bepaalde leeftijdscategorie). De inwoners met een ondersteuningsbehoefte kunnen zich voor deze ondersteuning dus rechtstreeks tot de aanbieder van deze vrij-toegankelijke ondersteuning wenden. De inwoner met een ondersteuningsvraag kan ook via partners in de wijk, zoals aanbieders, direct worden doorgeleid naar deze voorzieningen. Gemeentelijke bemoeienis is daarvoor niet nodig. Maar ook is verwijzing via de steunpunten in de wijken mogelijk.
De rechtstreeks toegankelijke hulp van en via het wijkteam, de huisarts, het consultatiebureau; elke zorgzoekende kan hier zonder een verwijzing terecht.
Wanneer iemand naar het oordeel van het college niet in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan specialistische zorg en ondersteuning worden ingezet die niet rechtstreeks toegankelijk. Deze is alleen toegankelijk via het wijkteam, en voor jeugdhulp kan dit ook via huisarts, jeugdarts en medisch specialist. Voor deze specialistische zorg en ondersteuning is een maatwerkvoorziening (Wmo) danwel individuele voorziening (jeugdwet) nodig.
Vrij-toegankelijke ondersteuning
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele voorzieningen en maatwerkvoorzieningen (niet vrij-toegankelijke) op het gebied van ondersteuning (zie artikelen 2.1 en 2.2). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen inwoners gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. Inwoners kunnen zich voor deze ondersteuning dus rechtstreeks tot de aanbieder van de vrij-toegankelijke hulp wenden.
Inwoners kunnen ook rechtstreeks of via partners in de wijk zoals school, kindcentra, jongerenwerk of politie, terecht bij één van de wijkteams van de gemeente. Deze wijkteams werken volgens het principe één gezin, één plan, één regisseur. Inwoners hebben als ze hulp nodig hebben te maken met één persoon, de wijkteammedewerker uit het wijkteam. De wijkteammedewerker kan zelf kortdurende ondersteuning bieden op grond van de jeugdwet zoals opvoedondersteuning en gezinscoaching. Wijkteammedwerkers werken vraaggericht, integraal en gezinsgericht. Als er verschillende vormen van hulp nodig zijn in een gezin (ook combinaties van bijvoorbeeld jeugdhulp en ondersteuning vanuit de Wmo) zorgt de wijkteammedewerker dat dit goed is afgestemd.
De wijkteams vormen ook de toegang tot de specialistische zorg en ondersteuning bij hulpvragen die bij de gemeente binnenkomen; de wijkteammedewerker van het wijkteam beslist of en welke specialistische zorg en ondersteuning wordt ingezet. De wijze waarop dit proces wordt ingericht, is vastgelegd in deze verordening.
Toegang via huisarts, jeugdarts en medisch specialisten (alleen voor jeugdhulp)
Voor de jeugdwet geldt dat ook de huisarts, de jeugdarts en medisch specialisten kunnen inwoners met een hulpvraag doorverwijzen naar specialistische zorg die de gemeente gecontracteerd heeft (of naar het wijkteam). Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet altijd vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het in dergelijke situaties de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Daarnaast moet de jeugdhulpaanbieder rekening houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Deze verordening regelt proces, toegang en beoordelingscriteria in die gevallen waar het college aan zet is om ondersteuning op grond van de Jeugdwet en de Wmo toe te kennen. Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de rechtstreekse toegang tot jeugdhulp door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 2.2). Artikelen 2.13 t/m 2.16, 3.1.1, 4.1, 4.3, hoofdstuk 6, artikelen 7.1 en 7.3 lid 1 en hoofdstuk 8 zijn wel van overeenkomstige toepassing.
De wijkteams van de gemeente zijn een betrouwbare en bereikbare partner voor huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten met kennis en kunde van (onder andere) de hulp aan jeugdigen en hun ouders. Hiermee is het wijkteam een logische partner om naar te verwijzen. Voor huisartsen is ook de jeugdartsen een logische partner om naar te verwijzen; voor probleemverheldering en/of verwijzing naar de juiste hulp. Dit laat onverlet dat rechtstreekse verwijzing naar jeugdhulpaanbieders mogelijk is.
Gedwongen kader (alleen voor jeugdhulp)
Als de veiligheid van het kind in het geding is of wanneer de jongere een strafbaar feit heeft gepleegd, is de hulp en ondersteuning niet meer vrijwillig. We spreken dan binnen het kader van de Jeugdwet van hulp in het gedwongen kader. Het gaat onder andere om Jeugdreclassering, Jeugdbescherming en JeugdzorgPlus. Het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling neemt hierin een belangrijke positie in. Aan de hand van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming bepaalt de rechter welke hulp en ondersteuning nodig is. Steeds wordt afgestemd met de wijkteammedewerker die regievoerder is van de gezinsaanpak.
In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van de verordening.
a: Algemeen gebruikelijk en algemeen gebruikelijke voorziening
Deze begripsbepalingen zijn van belang voor beantwoording van de vraag of inwoner zélf zijn beperkingen kan oplossen.
Dit betreft een laagdrempelige voorziening voor maatschappelijke ondersteuning en/of jeugdhulp.
Deze definitie behoeft geen toelichting.
Het kan bij een beperking gaan om diverse factoren. Veelal zijn het moeilijkheden in het uitvoeren van activiteiten ten gevolge van een aandoening, een aangeboren afwijking, letsel, ouderdom of chronische pijn. Ook een chronisch psychisch of psychosociaal probleem kan oorzaak zijn van een beperking.
f: Beschikking: Dit is een schriftelijke beslissing van het college. De algemene wet bestuursrecht heeft zeer nauw omschreven wat een beschikking is. Van belang is dat de beschikking een juridisch bindende beslissing bevat van het college, meestal naar aanleiding van een aanvraag. Het college kan ook beschikkingen nemen op eigen initiatief, zoals in het geval van herindicatie. De beslissing is gebaseerd op onderzoek van het college en moet o.a. zorgvuldig genomen en deugdelijk gemotiveerd zijn. Met de beschikking komt een einde aan de onderzoeksfase en mogelijke informatie-uitwisseling tussen college en inwoner. De inwoner weet nu waar hij aan toe is. Tevens heeft de beschikking een belangrijke functie voor de rechtsbescherming van de inwoner. Tegen de beschikking kan de inwoner namelijk in bezwaar en daarna in beroep bij de rechtbank.
Het Besluit Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede, waarin door het college op grond van deze verordening nadere regels zijn gesteld.
Aan het recht op een persoonsgebonden budget is voor de inwoner de plicht verbonden een budgetplan, volgens het door de gemeente aangereikte format, op te stellen (zie art. 2.15 eerste lid van de verordening). Het college beoordeelt aan de hand van het door de inwoner overgelegde budgetplan of de ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Deze definitie behoeft geen toelichting.
j: collectieve maatwerkvoorziening
Dit is een maatwerkvoorziening die individueel wordt verstrekt, maar wel door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt. Een voorbeeld hiervan is de Regiotaxi.
Deze definitie behoeft geen toelichting.
De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een inwoner en de delen van het (woon)gebouw waar de inwoner woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de inwoner alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden. De gemeente vergoedt slechts een limitatief aantal aanpassingen (woonvoorzieningen) aan gemeenschappelijke ruimten (zie hoofdstuk 9 van de verordening).
Het begrip is ruim geformuleerd in die zin dat personen die elders wonen niet de mogelijkheid wordt ontnomen om naar de gemeente Enschede te kunnen verhuizen. Wel zal deze persoon bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn beperkingen (zie verder artikel 9.5 vierde lid van de verordening).
Deze definitie is nodig door de samenvoeging in één verordening van bepalingen op grond van zowel de Wmo als de Jeugdwet. Wanneer een behoefte aan ondersteuning bij het college wordt gemeld, wordt deze hulpvraag zorgvuldig in behandeling genomen op de wijze zoals in de verordening beschreven ongeacht of de grondslag voor het college gelegen is in de Jeugdwet of de Wmo.
Een huurder of kostganger wordt niet aangemerkt als huisgenoot. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit een huur- of kostgangersovereenkomst.
Als mensen omwille van hun zorgbehoefte op één adres ieder zelfstandig wonen, dan worden zij ook niet aangemerkt als huisgenoot. Te denken valt hierbij aan woongemeenschappen van kloosterlingen, ouderen of gehandicapten.
Deze definitie is nodig door de samenvoeging in één verordening van bepalingen op grond van zowel de Wmo als de Jeugdwet, en kan zowel een jeugdige als een volwassene betreffen.
q en r: maatwerkvoorziening en individuele voorziening
De term maatwerkvoorziening komt uit de Wmo en de term individuele voorziening uit de Jeugdwet. Het onderscheid tussen deze begrippen is van groot belang voor deze verordening omdat de beide wetten namelijk eigen bepalingen kennen over de ondersteuning via maatwerkvoorzieningen c.q. individuele voorzieningen. Door de termen in de verordening te laten terugkeren, wordt duidelijk wanneer deze bepalingen op welke voorziening van toepassing zijn.
De behoefte aan ondersteuning kan door of namens de inwoner kenbaar worden gemaakt. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als melding aangemerkt. Zo kan het college iemand verwijzen naar een algemene voorzieningen of op een andere manier informatie verstrekken. Na de melding is het college verplicht een onderzoek in te stellen.
Nadat het gesprek heeft plaatsgevonden en het onderzoek is afgerond maakt het college een verslag waarin de uitkomsten van het onderzoek staan. Dit verslag wordt aangemerkt als ondersteuningsplan. Dat wat in samenspraak met de inwoner is besproken wordt opgenomen in het plan, waaronder de afspraken die gericht zijn op de ondersteuning. Hierin wordt in ieder geval ingegaan op de wettelijk voorgeschreven onderwerpen van artikel 2.3.2 vierde lid van de Wmo en artikel 2.3 lid 4 Jeugdwet. Afhankelijk van het individuele geval kunnen ook andere onderwerpen worden beschreven. Indien aanwezig betrekt het college ook het persoonlijk plan bij het ondersteuningsplan.
Een laagdrempelige voorziening op het gebied van jeugdhulp.
In een persoonlijk plan geeft de inwoner aan welke ondersteuning hij denkt nodig te hebben. Ook geeft hij een beschrijving van zijn omstandigheden. Indien de hulpvraag ziet op maatschappelijke ondersteuning, beschrijft hij zijn omstandigheden als bedoeld in artikel 2.3.2. vierde lid van de Wmo.
Deze definitie behoeft geen verdere toelichting.
Deze definitie behoeft geen verdere toelichting.
Voorbeelden van een verplaatsingsvoorziening zijn de reductiepas voor de Regiotaxi, de scootmobiel en de driewielfiets.
Deze definitie is nodig ten behoeve van de leesbaarheid van een aantal artikelen in deze verordening door de samenvoeging in één verordening van bepalingen op grond van zowel de Wmo als de Jeugdwet. De Wmo kent een aantal vertegenwoordigers, te weten de gemachtigde, (aangewezen) wettelijk vertegenwoordiger, bewindvoerder en de mentor. De Jeugdwet heeft het meestal over de ouders als vertegenwoordiger van het kind. Het gebruik van deze definitie van vertegenwoordiger voorkomt dat deze in de artikelen zelf allemaal moeten worden benoemd.
Deze definitie behoeft geen toelichting
Dit is een verstrekkingsvorm van de maatwerkvoorziening.
Deze definitie behoeft geen toelichting.
Deze definitie behoeft geen toelichting.
Voorbeelden van een woonvoorziening zijn de woningaanpassing en hulpmiddelen bij het wonen zoals de tillift en elektrische deuropener.
Niet gedefinieerde begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, de Wmo, het Besluit Jeugdwet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.
Hierin wordt bepaald dat de inwoner die geen hoofdverblijf heeft in de gemeente Enschede, geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. Dit artikel moet in samenhang worden gelezen met de begripsomschrijving van ‘hoofdverblijf’. De toevoeging ‘dan wel zal staan ingeschreven’ in deze begripsomschrijving is opgenomen om personen die elders wonen niet de mogelijkheid te ontnemen om naar de gemeente Enschede te kunnen verhuizen. Wel moet de inwoner bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening houden met zijn beperkingen. (Zie verder hoofdstuk 9 van de verordening.)
Hierin wordt bepaald wie aanspraak kan maken op jeugdhulp.
Deze bepaling is opgenomen omdat Enschede als centrumgemeente verantwoordelijk is voor de toegang tot beschermd wonen.
Dit artikel regelt dat het Besluit Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede 2019 wordt vastgesteld door het college, waarin over specifieke onderwerpen een nadere uitwerking kan worden gegeven.
HOOFDSTUK 2 TOEGANG TOT VOORZIENINGEN
Artikel 2.1 Toegang tot algemene voorzieningen of overige voorzieningen
Inherent aan algemene voorzieningen (Wmo ) en overige voorzieningen (Jeugdwet) is, dat deze zonder of met slechts een geringe toetsing, vrij toegankelijk zijn. Daarom kan de inwoner zich rechtstreeks tot deze voorzieningen wenden zonder de procedure van artikel 2.3 e.v. van de verordening te doorlopen. De bedoelde voorzieningen worden zowel in het kader van de Wmo als in het kader van de Jeugdwet aangeboden door enerzijds de gemeentelijke wijkteams en anderzijds andere partijen waarmee het college afspraken heeft gemaakt.
Artikel 2.2 Overige toegangsmogelijkheden jeugdhulp
Lid 1 regelt de uitvoering van de verplichting van het college om jeugdhulp in te zetten die nodig wordt geacht in situaties waarbij de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering aan de orde is. In die situaties moet in eerste instantie een beroep worden gedaan op het voorzieningenpakket dat door de gemeente is ingekocht via subsidies dan wel contracten. Mocht hierin een leemte bestaan, dan moet het college anderszins in de op haar rustende verplichting voldoen.
Lid 2 regelt de toegang tot jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. In artikel 2.6 eerste lid onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het vaak de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze jeugdhulpaanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening moet zijn en hij baseert zijn oordeel mede op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).
Het eerste contact van de inwoner met de gemeente loopt via de wijkteams en kan op verschillende manieren plaatsvinden: schriftelijk, mondeling, telefonisch of digitaal. Naar aanleiding van dit eerste contact wordt beoordeeld of kan worden volstaan met informatie en advies of dat een onderzoek nodig is. Pas als dit laatste het geval is, komt het begrip “melding” in beeld. Is er naar het oordeel van het college sprake van een melding, dan wordt deze geregistreerd. Het college bevestigt de ontvangst van de melding aan de inwoner. Dat doet het college schriftelijk, digitaal, mondeling of telefonisch. De melding kan niet alleen door de inwoner zelf worden gedaan, maar door eenieder die betrokken is bij de inwoner zoals een familielid of vriend, ouders of een professionele hulpverlener.
Wanneer de aan de melding ten grondslag liggende hulpvraag betrekking heeft maatschappelijke ondersteuning geldt het onderzoek, dat op de melding volgt, als onderzoek in artikel 2.3.2 van de Wmo .
Wanneer de aan de melding ten grondslag liggende hulpvraag betrekking heeft op jeugdhulp start het college een onderzoek om de hulpvraag te verhelderen. Mogelijk kan door de snelle inzet van wijkteamondersteuning of de begeleiding naar een overige voorziening voldoende ondersteuning worden geboden. Als blijkt dat de inwoner een individuele voorziening wil aanvragen, of als blijkt uit het onderzoek dat een individuele voorziening waarschijnlijk het meest passend is, wordt de melding omgezet in een aanvraag. De datum van omzetting wordt geregistreerd in verband met de wettelijke aanvraagtermijn.
De bevoegdheid jeugdhulp toe te kennen op grond van de Jeugdwet ligt bij het college. Deze bevoegdheid is gemandateerd aan de wijkteams. De bevoegdheid maatschappelijke ondersteuning toe te kennen op grond van de Wmo ligt eveneens bij het college.
Artikel 2.2.4 van de Wmo draagt het college op te zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is. Cliëntondersteuning is domeinoverstijgend en heeft dus niet alleen betrekking op de Wmo. Dit maakt integrale dienstverlening nog beter mogelijk. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de inwoner waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Voorafgaande aan het gesprek informeert het college de inwoner en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar inwoners kunnen zich ook laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande inwoners- of belangenorganisatie. Van belang is dat de gemeente ervoor moet zorgen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de inwoner handelen.
In lid 7 is bepaald dat wanneer de hulpvraag is gericht op beschermd wonen, deze wordt behandeld door het CIMOT die het college adviseert over de in te zetten ondersteuning. In lid 7 is maatschappelijke ondersteuning voor opvang niet meer opgenomen omdat een burger zich rechtstreeks moet melden bij een instelling voor opvang.
In de Jeugdwet is het wettelijk recht op zorg vervangen door een jeugdhulpplicht voor gemeenten, vergelijkbaar met de compensatieplicht in de Wmo. De gemeente heeft de plicht een voorziening te treffen op het gebied van jeugdhulp als een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben en zij er op eigen kracht niet uitkomen. Jeugdigen en ouders hebben ook het daaruit voortvloeiende recht op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Dit betekent niet dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratisch proces gaat. Zo kan het onderzoek (artikel 2.4), afhankelijk van de inhoud van de melding en de voorbereiding van de jeugdige en zijn ouders, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 2.5 lid 6) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken. Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, hoeft een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een onderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (opstellen van een ondersteuningsplan (artikel 2.7) en schriftelijke, mondelinge of digitale indiening aanvraag (artikel 2.9) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
Om tot een zorgvuldige beslissing te kunnen komen, moet het college alle relevante feiten en belangen bekijken en afwegen. Een belangrijk onderdeel van dit onderzoek is het gesprek, of indien nodig meerdere gesprekken, zoals omschreven in artikel 2.5 van de verordening. Om een volledig beeld te kunnen vormen en te beschikken over alle relevante informatie is medewerking van de inwoner aan het onderzoek nodig.
Met de verkregen informatie gaat het College conform de Algemene verordening gegevensverwerking zorgvuldig om. Alle noodzakelijke informatie voor het beantwoorden van de ondersteuningsvraag wordt opgeslagen en bewaard in een beveiligde omgeving en toegang hiertoe is beperkt tot die medewerkers die direct bij de ondersteuning betrokken zijn.
Inwoners kunnen te allen tijde inzage krijgen in het dossier. Ook kunnen zij om vernietiging hiervan verzoeken. Per individueel geval moet dan worden beoordeeld of het nog essentieel is om de informatie te bewaren bijvoorbeeld met het oog op het kunnen verlenen van de noodzakelijke ondersteuning. Uitgangspunt is dat informatie op verzoek vernietigd wordt.
Bij wet is geregeld dat de inwoner gehouden is zich desgevraagd te legitimeren. Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de inwoner is dat niet het geval. Daarom is de verplichting daartoe bij verordening bepaald. Met name als de (wettelijk) vertegenwoordiger of gemachtigde, namens de inwoner handelt bij een melding, aanvraag of informatie verstrekt tijdens een onderzoek. De reden van inzage en notitie van de identiteit van de door de inwoner gemachtigde persoon, heeft hier betrekking op.
Na bevestiging van de melding wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de aard van de melding kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het gesprek. Ook denkt het college na over een goede afstemming met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs of werk en inkomen. Daarvoor kan overigens ook de medewerking van de inwoner nodig zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de inwoner aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of personen uit diens sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de inwoner bekeken welk resultaat hij wil bereiken met het oog op zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat het belang van de inwoner voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een inwoner een meerwaarde kan hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zelf zouden kunnen bieden, waarmee de zelfredzaamheid van de inwoner wordt versterkt of zal verbeteren. Ook kan het college in samenspraak met de betrokkenen het probleemoplossend vermogen van de inwoner en/of de personen uit diens sociale omgeving bespreken. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. (Zie voor mantelzorgondersteuning de algemene inleiding van de verordening.)
Hier is een overzicht opgenomen van onderwerpen die aan bod kunnen komen tijdens het gesprek. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de inwoner al bij de gemeente bekend is, hoeft een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept te worden en kan bijvoorbeeld alleen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komt een inwoner voor het eerst bij de gemeente, dan dient het gesprek om een totaalbeeld van de inwoner en zijn situatie te krijgen.
Wanneer de inwoner en/of de vertegenwoordiger dat willen, kunnen zij een persoonlijk plan of familieplan indienen waarin ze aangeven wat hun hulpvraag is en welke ondersteuning ze denken nodig te hebben. Dit plan wordt door het college meegenomen in het onderzoek.
Voor maatwerkvoorzieningen die op grond van de Wmo worden toegekend, moet de inwoner een eigen bijdrage te betalen. Het is dan ook van groot belang de inwoner hierover vooraf goed te informeren. De inwoner kan zodoende immers een goede afweging maken of hij gebruik wil maken van de ondersteuningsmogelijkheden die de gemeente kan bieden.
Op grond van de Wmo en de Jeugdwet heeft de inwoner of diens vertegenwoordiger de mogelijkheid om te kiezen voor de verstrekking van de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB). Over deze mogelijkheid, inclusief de eventuele voor- en nadelen en verplichtingen, informeert het college de inwoner.
Om onnodige bureaucratie te voorkomen kan het college besluiten af te zien van het gesprek indien alle benodigde informatie al bekend is. Te denken valt aan situaties waarbij aan de inwoner reeds eerder een voorziening is verstrekt en uit de melding voldoende blijkt dat de situatie niet is gewijzigd.
De wet vereist een zorgvuldig onderzoek. Daarom kan het college advies vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is of aanvullende informatie nodig is bij de beoordeling.
Uit artikel 2.3.8 derde lid van de Wmo en artikel 8.1.2 lid 3 Jeugdwet vloeit voort dat de inwoner medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het - via een machtiging - toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist.
Het kan onduidelijk zijn of huisgenoten daadwerkelijk in staat zijn om de gebruikelijke zorg te leveren. Het onderzoek naar de belastbaarheid van de huisgenoot wordt met deze bepaling mogelijk gemaakt.
Artikel 2.7 Ondersteuningsplan
Na het onderzoek wordt een ondersteuningsplan opgesteld. Daarin staan de in samenspraak met de inwoner, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen. Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de inwoner. De weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo kan de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt zijn als de inwoner van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken is een uitgebreidere weergave noodzakelijk.
Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan, familieplan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het ondersteuningsplan. Daarbij wordt gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociale netwerk. Het college is overigens niet gehouden om, als een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in het persoonlijk plan zijn beschreven.
Het ondersteuningsplan vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de aanvraag. Nadat de inwoner beschikt over het ondersteuningsplan is het zijn verantwoordelijkheid om te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. Ook de cliëntondersteuner kan hierbij een rol spelen.
Artikel 2.8 Onderzoekstermijn en verlenging
In dit artikel staat dat verlenging van de wettelijke onderzoekstermijn mogelijk is als inwoner hiermee instemt. Een dergelijke verlenging kan immers ten goede komen aan een zorgvuldig onderzoek.
Artikel 2.9 Aanvraag van een maatwerkvoorziening of individuele voorziening
Om onnodige barrières te voorkomen en inwoners en de gemeente met zo min mogelijk administratieve druk te belasten kan de aanvraag voor een maatwerkvoorziening of individuele voorziening vormvrij worden ingediend. De aanvraag en de aanvraagdatum worden zorgvuldig geregistreerd.
Deze bepaling is tevens een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een beschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de algemene toelichting op de verordening is al gerefereerd aan het verschil in de wettelijke processen van toekenning op grond van de Wmo en de Jeugdwet. Dit verschil openbaart zich ook hier. Op grond van de Wmo kan een inwoner geen aanvraag indienen voordat het onderzoek is afgerond en het ondersteuningsplan is verstrekt, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (zie art. 2.3.2 negende lid van de Wmo).
Op grond van de Jeugdwet is de inwoner te allen tijde bevoegd een aanvraag in te dienen. Echter wanneer de inwoner ervoor kiest het vooronderzoek te doorlopen en een ondersteuningsplan is verstrekt, is in de praktijk de benodigde beslistermijn op een aanvraag voor een individuele voorziening aanzienlijk korter omdat het noodzakelijke onderzoek reeds heeft plaatsgevonden.
Artikel 2.3.5 tweede lid van de Wmo bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat in incidentele situaties het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van het besluit meer tijd nodig heeft. Om bijvoorbeeld een deskundigenadvies te vragen als dat nodig blijkt en dit in de onderzoeksfase nog niet is gedaan of in de onderzoeksfase te voorzien was dat een deskundigenadvies nodig is. Het college heeft dan de bevoegdheid de beslistermijn op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiervan wordt gemotiveerd mededeling gedaan aan de inwoner.
Het kan voorkomen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een ondersteuningsplan aan de inwoner en het feitelijk indienen van een aanvraag. Dit kan meebrengen dat het genoemde plan verouderde informatie bevat waardoor het college extra onderzoek moet doen en daardoor niet (meer) binnen de wettelijke kaders kan beslissen op de aanvraag. Of er sprake is van verouderde informatie is naar het oordeel van het college. In zo’n situatie doet het college opnieuw onderzoek. Dit is in lijn van artikel 2.3.2 negende lid van de Wmo.
Art. 2.10 Criteria verstrekken individuele voorziening
In dit lid wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele voorzieningen. Hierbij is het voor het college van belang dat de mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van een overige of andere voorziening, goed wordt beoordeeld.
Artikel 2.10 lid 2 heeft betrekking op de situatie dat een verwijzing op grond van artikel 2.2 lid 2 van de verordening, die door het college moet worden uitgevoerd, aan de orde is. Er dient dan een toekenning van een individuele voorziening plaats te vinden, volgens de gangbare middelen zoals in de Awb genoemd.
Met deze criteria is aansluiting gezocht bij de terminologie in de Wmo. Het sluit echter naadloos aan bij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de bedoeling van de Jeugdwet. Op grond van de Jeugdwet heeft het college een zorgplicht naar jeugdigen en hun ouders. Omdat deze zorg uit publieke middelen wordt bekostigd dient het college hier zorgvuldig mee om te gaan en is zij niet gehouden duurdere ondersteuning te verstrekken dan voor het bieden van passende ondersteuning nodig is. Onderdeel van deze zorgvuldige besluitvorming is altijd de proportionaliteit en de doeltreffendheid. Dit is in dit lid expliciet onder de aandacht gebracht.
Indien de jeugdige aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening is het college niet gehouden een individuele voorziening toe te kennen. Of de jeugdige voor een voorliggende voorziening in aanmerking komt is onderwerp van het gesprek. In voorkomende gevallen begeleid of ondersteunt het college de jeugdige of zijn ouders bij het aanspraak maken op deze voorliggende voorziening.
Artikel 2.11 Criteria verstrekken maatwerkvoorziening
In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij de toekenning van een maatwerkvoorziening. Hier zijn voor de volledigheid de algemene criteria van artikel 2.3.5 derde lid van de Wmo opgenomen. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is nadrukkelijk de hekkensluiter volgens de Wmo. Het college beoordeelt of de inwoner is aangewezen op een maatwerkvoorziening.
Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de inwoner ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dát aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien; zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken.
Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer. Dit wil zeggen dat iemand ondanks zijn lichamelijke, verstandelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen. De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de inwoner in exact dezelfde of betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot de situatie van de inwoner voor hij ondersteuning nodig had.
In de Memorie van Toelichting op de wet staat dat het college de zelfredzaamheid en participatie van de Wmo-doelgroep moet bevorderen opdat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.
Hierbij kan echter wel een grens worden bereikt. Gewezen wordt op artikel 2.3.5 zesde lid van de Wmo. Dat artikel bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de inwoner aanspraak heeft of kan hebben op een indicatie tot de Wet langdurige zorg (Wlz). Het college signaleert dat het niet verantwoord is voor de inwoner om in zijn eigen leefomgeving te blijven wonen.
Tot slot geeft de Wmo voorrang aan algemene voorzieningen. Voorbeelden van een algemene voorziening zijn de reeds beschikbare pools voor gebruik van rolstoel en scootmobiel.
Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met het begrip ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals gehanteerd in de Verordening individuele voorzieningen Wmo. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.
Een belangrijk voorbeeld van ‘goedkoopst passende bijdrage’ is de maatwerkvoorziening voor verhuis- en inrichtingskosten.
De te treffen voorziening moet proportioneel en doeltreffend zijn. De met de voorziening gepaard gaande kosten moeten in verhouding te staan tot de ondervonden beperkingen en het te bereiken resultaat. Deze bepaling hangt samen met het evenredigheidsbeginsel dat is opgenomen in artikel 3:4 van de Awb.
De Wmo verplicht het college niet om een maatwerkvoorziening te verstrekken als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding of de aanvraag gerealiseerd is. Denk aan het realiseren van aanpassingen in de badkamer of het bestellen van een traplift die óók al geplaatst is door de aanbieder. Na het zelf (laten) realiseren van (maatwerk)voorzieningen is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie. Dit is dan ook de afwijzingsgrond. Onbekendheid van een inwoner met de voor de zaak geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico.
Dit lid ziet op de situatie dat de maatwerkvoorziening nog niét is gerealiseerd vóór de melding of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Daarom kan de afwijzingsgrond die hoort bij het vorige lid niet worden gehanteerd.
In deze gevallen is sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de inwoner. Door zich niet eerder te melden ontneemt de inwoner het college de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt.
Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder verstrekte voorzieningen en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. In dit artikel worden drie uitzonderingssituaties genoemd.
In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007 tot stand is gekomen, is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de inwoner als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen. Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan -gelet op de omstandigheden van de inwoner met beperkingen- aannemelijk is dat de inwoner daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad.
Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:
1. normaal in de handel verkrijgbaar is; en
2. niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en
3. niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.
Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de inwoner behoort. Hierbij is het inkomen van belanghebbende niet van belang. Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de inwoner toch niet algemeen gebruikelijk is (zijn). Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Daaronder zou ook het ineens moeten vervangen van verschillende algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen vallen.
Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keuken, kranen, e.d. In het kader van de beoordeling of een (aangevraagde) voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Dat betekent concreet dat het college van de inwoner kan en mag vergen dat hij zich in hoge mate inspant door bijvoorbeeld de woningeigenaar aan te schrijven of een kort geding aanspant (zoals in jurisprudentie aan de orde was) om zo te bewerkstelligen dat de woning wordt aangepast aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Het is algemeen gebruikelijk om dat te doen. (Zie ook begripsbepalingen ‘algemeen gebruikelijk’ en ‘algemeen gebruikelijke voorziening’ in de verordening.)
Niet valt in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen als een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. De Wmo kent echter geen specifieke bepaling hiervoor, in tegenstelling tot de Wmo 2007. Daarom is in de verordening deze weigeringsgrond opgenomen analoog aan artikel 2 Wmo 2007. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
Er is geen uitputtende opsomming mogelijk van de omstandigheden die in de risicosfeer van de inwoner liggen en daarmee voor rekening van de inwoner moeten blijven. Het gaat in ieder geval over (onomkeerbare en bewuste) keuzes die de inwoner maakt of heeft gemaakt en waarvan de gevolgen op het college worden afgewenteld door zich te melden met de bedoeling een aanvraag in te dienen. Deze keuzes kunnen de inwoner - afhankelijk van het individuele geval - door het college worden tegengeworpen. In hoofdstuk 9 van de verordening is nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die liggen in de risicosfeer van de inwoner in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.
Een voorbeeld: De ontruiming uit een rolstoelgeschikte woning heeft te maken met de bestaande alcoholproblematiek. De gemeente hoeft vervolgens geen verhuiskostenvergoeding te verstrekken omdat deze alcoholproblematiek ligt in de risicosfeer van de inwoner.
De onder c genoemde afwijzingsgrond is geenszins bedoeld om het beoefenen van sport te ontmoedigen. Zo leidt een ongeval tijdens een skivakantie, met een beperking tot gevolg, niet tot een afwijzing van een aanvraag om een rolstoel. De keuze om te sporten wordt inwoner niet tegengeworpen.
Onder dit artikel kan een (woon)voorziening worden geweigerd indien de inwoner niet adequaat, binnen de eigen mogelijkheden, heeft ingespeeld op de aanwezige beperkingen en het verloop hiervan. Het betreft hier situaties waarin de inwoner een onomkeerbare handeling heeft verricht: bij het betrekken van een nieuwe woning (c.q. aankoop van een woning etc.) is geen rekening gehouden met zijn gezondheidssituatie (hij is bijv. verhuisd naar een niet-adequate woning, terwijl hij op grond van zijn beperkingen (en het verloop hiervan) had kunnen weten dat dit inadequaat was).
Artikel 2.12 Vormen van verstrekking
Uitgangspunt van de Jeugdwet en de Wmo is dat de jeugdige of zijn ouder een voorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouder bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
Lid 2 vormt ook de basis voor het verstrekken van vouchers. Deze ontwikkeling is in de lijn van het Beleidsplan Invoering Wmo Enschede.
Artikel 2.13 De beschikking maatwerkvoorziening of individuele voorziening
In dit artikel is opgenomen welke informatie ten minste in de beschikking opgenomen moet zijn. Dit is enerzijds om de inwoners voldoende te informeren over de rechten en plichten die zijn verbonden aan de voorziening en anderzijds omdat ten minste ten aanzien van deze onderdelen het college een beslissing moet nemen. Deze informatie en de onderliggende motivering kan het college ook in het ondersteuningsplan opnemen voor zover in de beschikking wordt bepaald dat het ondersteuningsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking.
Artikel 2.14 Criteria toekenning PGB
Inwoners die een voorziening in de vorm van een PGB willen ontvangen, moeten bij de aanvraag daartoe een door het college verstrekt format budgetplan invullen. In dit budgetplan worden onder andere aanvullende vragen gesteld over de manier waarop de budgethouder de zorg wil inkopen, welke kosten daarmee gemoeid zijn en over het beheer van het budget. Het budgetplan heeft als primaire doelen om de budgethouder te ondersteunen bij het gericht inkopen van passende ondersteuning in zijn specifieke situatie en als document waarmee het college zorgvuldig de toekenningscriteria voor het verkrijgen van een PGB kan toetsen. Het college kan aanvullende voorwaarden stellen aan het budgetplan. Een voorbeeld: het kan in een concrete situatie zinvol zijn om tussentijdse evaluatiemomenten -en bijbehorende terugkoppeling aan de consulent- te laten opnemen in het budgetplan.
Aan de indiening van dit plan is een termijn gesteld zodat het college voldoende tijd heeft het budgetplan te beoordelen binnen de wettelijke beslistermijn van de aanvraag.
Deze criteria komen uit de Jeugdwet en de Wmo en zijn hier ter volledigheid herhaald.
Indien aan de inwoner een persoonsgebonden is verleend worden daar, afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee wordt aangeschaft, verplichtingen verbonden. Het college moet beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt (art. 2.3.6 Wmo). Daarnaast beoordeelt het college of de beoogde resultaten worden behaald waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt. Om dat oordeel kracht bij te zetten bepaalt dit lid dat het college hierover nadere regels stelt in het Besluit.
Artikel. 2.15 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget
De hoogte van het pgb moet voldoende zijn om de benodigde ondersteuning te kunnen inkopen. De basis voor de vaststelling hiervan is het door de inwoner ingediende budgetplan. Het te verstrekken pgb wordt echter nooit hoger dan in dit artikel beschreven. Deze maxima zijn op de beschreven wijzen gebaseerd op de kosten voor vergelijkbare ondersteuning verstrekt door de gemeente in natura.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de professionele dienstverlener en de informele dienstverlener. Aangezien de eerste hogere kosten heeft wordt daarvoor ook een hoger maximumtarief gehanteerd.
Het uitgangspunt van de wetgever is dat het pgb voor niet-professionele zorgverleners beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Ook daarom is een maximum gesteld aan het tarief dat mag worden uitbetaald aan niet-professionele zorgverleners. Dit maximumtarief voor niet-professionele zorgverlening is van toepassing wanneer:
Iemand uit het sociaal netwerk de zorg levert, ook als deze hiervoor wel gediplomeerd is, of;
De zorgverlener of instelling niet beroepsmatig de ondersteuning levert. Dit kan bijvoorbeeld blijken wanneer de zorgverlener of instelling niet is ingeschreven in het handelsregister als zijnde verlener van zorg.
Voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat het persoonsgebonden budget in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag dat het college zelf verschuldigd zou zijn aan de aanschaf van de voorziening, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dit is in overeenstemming met artikel 2.3.6 vijfde lid onder a van de Wmo. Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget ook vaststellen op basis van een offerte.
De uurtarieven per functie voor ondersteuning bij beschermd wonen zijn opgenomen in het Besluit Jeugdhulp en Maatschappelijke Ondersteuning Enschede 2019. Het aantal uren benodigde ondersteuning wordt bepaald aan de hand van de ‘Vergoedingenlijst PGB beschermd wonen 2017’.
Voor het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten zijn in dit lid de kaders bepaald. De hoogte is afgeleid van een percentage van dat tarief of een vast gemiddeld gewogen tarief waarvoor het college de diensten heeft gecontracteerd. Dit conform het Beleidsplan Invoering Wmo 2015 en Beleidsplan Jeughulp 2015-2018. Die kaders hebben onder meer betrekking op de verschillende tarieven die van toepassing kunnen zijn op aanbieders met of zonder overheadkosten. Denk aan aanbieders die personeel in dienst hebben tegenover beroepskrachten die als zelfstandige zonder personeel werkzaam zijn. Naast overheadkosten kunnen ook andere kostencomponenten bepalend zijn voor de hoogte van het persoonsgebonden budget. (Zie ook artikel 4.1 en verder van de verordening over de verhouding tussen de prijs en kwaliteit van maatwerkvoorzieningen door aanbieders.)
Dit lid ziet op de ondersteuning die beroepsmatig wordt geboden. Er is sprake van professionele ondersteuning als deze wordt geleverd door een zorginstelling of door een zelfstandige zonder personeel (ZZP-er), mits zij ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel.
De motivering voor het percentage van 90% is tweeledig: in het algemeen is er sprake van lagere overheadkosten bij degene die de ondersteuning uitvoert tegen betaling van het PGB (doordat het vaak gaat om kleinere organisaties of zelfstandige professionals met minder overhead dan Zorg in natura-aanbieders en omdat de klant zelf coördinerende activiteiten uitvoert). Op de tweede plaats omdat het PGB-proces minder administratieve lasten met zich meebrengt dan het Zorg in natura-proces.
Dit lid ziet op de ondersteuning die niet beroepsmatig wordt geboden. Te denken valt aan een ‘witte werkster’, of de student die wil bijverdienen.
Dit lid ziet op de ondersteuning die door een persoon uit het sociale netwerk van de inwoner wordt geboden. Tot het sociale netwerk behoren personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de inwoner een sociale relatie onderhoudt (artikel 1.1.1 Wmo). Dit is ook het geval als de persoon uit het sociale netwerk een professionele zorgverlener is of in het bezit is een relevant diploma. Deze persoon wordt dus niet aangemerkt als beroepskracht.
Dit lid ziet op ondersteuning die beroepsmatig wordt geboden. Zie ook lid 6 onder a.
Dit lid ziet op de ondersteuning die niét beroepsmatig wordt geboden. Te denken valt aan de uitwonende schoondochter (sociaal netwerk) of de student die wil bijverdienen.
Als ondersteuning wordt geleverd door een familielid in de eerste of tweede graad, dan wordt het tarief voor personen uit het sociaal netwerk gehanteerd. Dit is ook het geval als dit familielid een professionele zorgverlener is of in het bezit is een relevant diploma. Dit familielid wordt dus niet aangemerkt als beroepskracht.
Het college stelt in het Besluit Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede een uurtarief vast, rekening houdend met het bepaalde in het eerste lid.
Dit lid ziet op de ondersteuning die niét beroepsmatig wordt geboden. Als ondersteuning wordt geleverd door een familielid in de eerste of tweede graad, dan wordt het tarief voor personen uit het sociaal netwerk gehanteerd. Dit is ook het geval als dit familielid een professionele zorgverlener is of in het bezit is een relevant diploma. Dit familielid wordt dus niet aangemerkt als beroepskracht.
Het college stelt in het Besluit Jeugdhulp en Maatschappelijke ondersteuning Enschede een uurtarief vast, rekening houdend met het bepaalde in het eerste lid.
Dit onderdeel benadrukt dat het tarief een all-in tarief is. Dat wil zeggen dat alle kosten zoals salaris, vervanging tijdens vakantie, verzekeringen(en) en reiskosten zijn opgenomen in dit tarief. Het is dus niet mogelijk om voor deze kosten een aanvullend persoonsgebonden budget te ontvangen. De in dit lid genoemde kostenposten dienen uit het persoonsgebonden budget betaald te worden. Deze opsomming is overigens niet limitatief: ook overige kosten, samenhangend met de ondersteuning, moeten uit het persoonsgebonden budget worden betaald.
In beleidsregels kan nader worden aangegeven wat wel en wat niet kan worden betaald uit het persoonsgebonden budget.
Artikel 2.16 Voorwaarden bestedingen PGB-budget
In deze bepaling is aangegeven dat het persoonsgebonden budget binnen drie maanden na toekenning moet zijn aangewend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken. (Zie verder hoofdstuk 12 van de verordening.) Het niet aanwenden van het PGB binnen deze termijn is immers een signaal dat de inwoner niet is aangewezen op de voorziening, dan wel niet in staat is de taken van budgethouder uit te voeren en noodzakelijke zorg in te kopen. In beide gevallen kan het college optreden.
Het is een kan-bepaling. In voorkomende gevallen zal college altijd eerst onderzoek doen naar de situatie en indien er goede redenen zijn voor het nog niet aanwenden van het budget, laat het college het toekenningsbesluit uiteraard in stand.
Om te voorkomen dat het (gezins)systeem rondom de inwoner zichzelf schade aandoet in de uitoefening van ondersteuning aan de inwoner, mag de inwoner niet iemand uit het sociaal netwerk vanuit het pgb betrekken bij de ondersteuning indien dit leidt tot overbelasting bij die persoon.
Een persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de inwoner als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 2.12 lid 7 sub a van de verordening.
De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van persoonsgebonden budgetten niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangenbehartigers. Persoonsgebonden budgetten worden door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in opdracht van het college uitbetaald aan derden.
In geval een huisgenoot normaal gesproken wordt geacht gebruikelijke hulp te kunnen verrichten mag het persoonsgebonden budget niet aan die huisgenoot worden uitbetaald voor geleverde of te leveren maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp.
HOOFDSTUK 3 MAATWERK- EN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN
Artikel 3.1.1 Ondersteuning bij opgroeien en participeren
Als onderdeel van het onderzoek naar de hulpvraag van de inwoner komt het door de inwoner gewenste eindresultaat ter sprake. Dit eindresultaat, in combinatie met de geconstateerde beperkingen of problematiek, leidt tot een in categorieën in te delen ondersteuningsbehoefte. Op basis van de toegekende ondersteuningsbehoefte, de intensiteit en de duur, krijgen inwoners, al dan niet in PGB-vorm, passende ondersteuning.
Het college kan indien nodig zorgen voor een vervanging van de thuissituatie. De vervanging zoals bedoeld in sub c, d en e wordt alleen ingezet als onderdeel van een bredere aanpak aan ondersteuning en kan als zodanig niet zelfstandig worden ingezet.
Artikel 3.2.1 Resultaten ondersteuning bij het huishouden
In de meeste gevallen zal het gaan om het schoon en leefbaar houden van de woning. Maar het kan ook de andere resultaten betreffen die in dit artikel worden genoemd, als geen andere oplossingen beschikbaar en/of geschikt zijn. De zwaarte en intensiteit van de ondersteuning is afhankelijk van de mate van beperkingen die de inwoner ondervindt.
Artikel 3.2.2 Criteria ondersteuning bij het huishouden
Net als onder Wmo 2007 het geval was, wordt geen ondersteuning bij het huishouden verleend als sprake is van gebruikelijke hulp. Het college houdt daarbij rekening met de omstandigheden zoals genoemd in lid 3.
Artikel 3.3.1 Resultaat woonvoorziening
Het te bereiken resultaat van de toe te kennen maatwerkvoorziening bestaat uit het normale gebruik van de woning waar de inwoner zijn hoofdverblijf heeft. Het gaat daarbij om het kunnen gebruiken en bereiken van de elementaire woonruimten voor de dagelijkse levensverrichtingen. Daaronder worden in ieder geval verstaan het kunnen bereiden van maaltijden, verrichten van de persoonlijke hygiëne (wassen en toiletgang) en kunnen slapen (bereiken van de slaapkamer). Onder omstandigheden van het individuele geval kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (toegang en doorgang). Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in de verordening.
Dit artikel is dus ook gericht op het zich verplaatsen in en om de woning. De inwoner moet de noodzakelijke gebruiksruimten kunnen bereiken. Gedacht kan worden aan een rolstoel of een traplift.
Artikel 3.3.2 Criterium woonvoorziening
Dit artikel bepaalt dat de te verlenen maatwerkvoorzieningen van dit hoofdstuk slechts worden toegekend voor zover deze betrekking hebben op het normale gebruik van de woning.
Artikel 3.3.3 Aanvullende criteria woonvoorziening
Woningaanpassingen worden slechts toegekend aan een zelfstandige woning die in de gemeente Enschede staat, zie de begripsbepalingen van de verordening. Bij woningaanpassingen gaat het doorgaans om aanzienlijke kosten. Daarom is een vereiste dat de woning naar verwachting nog minstens tien jaar in stand blijft.
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties uitgesloten waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.
Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen.
Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de inwoner zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om inwoners niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel moet de inwoner bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening houden met zijn beperkingen. Zie verder artikel 9.5 vierde lid onder b van de verordening.
Hierin worden een aantal situaties bepaald waarin het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening kan weigeren. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag waaronder begrepen de omstandigheden die in de risicosfeer van de inwoner liggen.
Het kan voorkomen dat de inwoner verhuist terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een - gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning - inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om te verhuizen, dan weigert het college een voorziening. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk en het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de inwoner maakt in welke woning hij gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom hij naar de woning verhuist waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de inwoner kunnen worden gevergd.
Is de inwoner niet verhuisd naar de voor hem/haar beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat voorafgaande daaraan contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld door bij het college te informeren naar de mogelijkheden van maatschappelijke ondersteuning, brengt de inwoner zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de inwoner; het behoort tot zijn rekening en risico. Als de inwoner dit niet kan aantonen, kan het college de aanvraag om een woonvoorziening afwijzen.
Het college kan vooraf schriftelijk toestemming verlenen om te verhuizen naar een inadequate woning. In dat geval is een afwijzing op grond van lid 4 onder b vanzelfsprekend niet aan de orde.
De gemeenteraad is bevoegd om te bepalen dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet toegekend te worden. Voor aanpassingen aan de galerij wordt daarom geen maatwerkvoorziening verstrekt.
Vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180.
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de inwoner verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de inwoner om de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen.
Artikel 3.3.4 Hoofdverblijf in een instelling
Onder de Wet voorzieningen gehandicapten en de Wmo 2007 waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het bezoekbaar maken van de woning van ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was dan gebaseerd op de destijds geldende verordening. De optie van het bezoekbaar maken is ook in deze verordening opgenomen. Verdere verplichtingen dan hier genoemd heeft de gemeente dus niet.
In dit lid wordt aangegeven wat onder ‘bezoekbaar maken’ wordt verstaan.
Artikel 3.4.1 Resultaat verplaatsingsvoorziening
Het eerste lid bepaalt met welk doel de verplaatsingsvoorziening wordt verstrekt. Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de inwoner in de gelegenheid gesteld sociale contacten te onderhouden. Het uitgangspunt is dat 1500 kilometer per jaar kan worden afgelegd. Hiermee wordt de lijn zoals die gold onder de Wmo 2007 geborgd. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk kan zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen af te wijken naar beneden of naar boven. Dat kan (ook) het geval zijn als er meer dan één verplaatsingsvoorziening wordt verleend. De verplaatsingen kunnen immers betrekking hebben op de korte, de middellange en op de langere afstand binnen de leefomgeving van de inwoner.
Ten aanzien van de dagelijkse noodzakelijke verplaatsingen in en rondom de woning kan een rolstoel of ander verplaatsingsmiddel worden verstrekt.
Artikel 3.4.2 Criterium verplaatsingsvoorziening op de lange afstand
Onder lange afstand wordt verstaan de afstand van 5 tot 15 à 20 kilometer.
Voorbeelden van maatwerkvoorzieningen voor de hier genoemde afstanden zijn het collectief vervoer, de voucher voor (rolstoel) taxi en de aanpassing aan de eigen auto.
Dit artikel is een Lex specialis van artikel 5.2 lid 2 sub b: het openbaar vervoer is een (wettelijk) voorliggende voorziening op de maatwerkvoorzieningen voor de langere afstanden.
HOOFDSTUK 4 KWALITEIT EN MANTELZORGWAARDERING
Artikel 4.1 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening te worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van een reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel. 4.2 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo. In dit artikel staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen.
De Wmo maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor de kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de Wmo), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten.
De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van inwoners en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk om goed in te kunnen spelen op de situatie van de inwoner intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen in dit artikel uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek -op grond van artikel 2.5.1van de Wmo- draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit.
Artikel 4.3 Verhouding prijs-kwaliteit van voorziening maatschappelijke ondersteuning geleverd door derden
De gemeenteraad is verplicht om in de verordening regels op te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van diezelfde voorziening. In de Wmo is hierover opgenomen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) nadere regels kunnen worden gesteld om deze verplichting van de gemeenteraad en het college nader te concretiseren.
In artikel 5.4 van de Algemene Maatregel van Bestuur Inkoop maatschappelijke ondersteuning wordt de concretisering geregeld door de kostprijselementen van een reële prijs te definiëren en de plaats van een reële prijs in de aanbestedingsprocedure te regelen. Het artikel heeft tot doel dat een gemeente een reële prijs vaststelt voor een Wmo-dienst, waarmee de aanbieder kan voldoen aan de gemeentelijke eisen aan de kwaliteit en continuïteit van deze dienst en de aanbieder kan voldoen aan de arbeidsrechtelijke verplichtingen aan de beroepskracht die deze dienst verleent aan de inwoner.
Het eerste lid regelt dat de gemeenteraad in ieder geval in de verordening vastlegt dat het college een reële prijs vaststelt voor diensten die door derden worden geleverd en dat deze prijs geldt als ondergrens in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de aanbieder. Het college stelt een reële prijs vast overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van de dienst. Tevens dient bij de vaststelling van de reële prijs rekening te worden gehouden met de continuïteit in de hulpverlening.
De AMvB bevat geen landelijke kwantitatieve normering van de verschillende kostprijselementen en stelt geen vaste minimumprijs of een prijs die voor alle gemeenten gelijk moet zijn vast. De bevoegdheid hiervoor ligt bij het college. Het college is niet verplicht aan iedere aanbieder de specifieke kostprijs die de aanbieder zelf hanteert te betalen.
Het college moet tot een reële prijs komen in relatie tot de kwaliteit en deskundigheid. Dit vraagt om een zorgvuldig proces vanuit de gemeente en openheid vanuit de aanbieders over de kosten die zij maken bij het leveren van een dienst. Het college kan de aanbieders vragen om in hun offertes/ bestek toe te lichten hoe zij invulling geven aan kwaliteits-, deskundigheids-, en continuïteitseisen en normering van de kostprijselementen door de aanbieder. Op deze wijze kan het college toetsen of de zorgaanbieder voldoet aan de eisen voor een reële prijs en inzicht krijgen in de kostenopbouw van de aanbieder.
Verantwoordelijkheid aanbieders
Van aanbieders wordt verwacht dat zij op een reële wijze inschrijven voor de opdracht, daarbij een reële kostprijs hanteren waarmee ze kwalitatief goede hulp kunnen bieden en handelen in de lijn van goed werkgeverschap en vigerende wet- en regelgeving.
Artikel 4.4 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.6 van de Wmo. Hierin staat dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 van de Wmo stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van de Wmo uit voortgekomen. De woonplaats van de cliënt is bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
HOOFDSTUK 5 BIJDRAGE IN DE KOSTEN VAN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
Artikel 5.1 Maatwerkvoorziening
Voor de maatwerkvoorziening is de inwoner een bijdrage in de kosten verschuldigd. Als de inwoner de beschikking heeft over een maatwerkvoorziening in natura, maar deze niet daadwerkelijk gebruikt, moet hij ook een eigen bijdrage betalen. De bijdrage in de kosten wordt opgelegd en geïnd door de CAK volgens de regels van het Uitvoeringsbesluit.
Voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van de inwoner die jonger is dan 18 jaar mag het college geen bijdrage in de kosten opleggen. Er is een uitzondering in geval een woningaanpassing wordt verleend. De bijdrage in de kosten is verschuldigd door de personen genoemd in het tweede lid.
In dit lid wordt aangesloten bij de gangbare praktijk.
Artikel 5.2 Looptijd van de eigen bijdrage
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 5.3 Algemene voorziening
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 5.4 Kostprijsberekening voor de bijdrage in de kosten
Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura, een persoonsgebonden budget en een algemene voorziening wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de inwoner moet betalen. De bijdrage in kosten voor een maatwerkvoorziening mag niet hoger zijn dan de kostprijs. De inwoner betaalt dus niet meer dan de gemeente zélf verschuldigd is voor de maatwerkvoorziening. Indien aan een inwoner een persoonsgebonden budget is verstrekt, is de kostprijs gelijk aan de hoogte van dat budget. De bijdrage in de kosten -bij gebruik van een algemene voorziening- is nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.
Artikel 5.5 Vaststelling en inning van de bijdrage voor opvang
Deze bepaling is gebaseerd op 2.1.4 lid 7 van de Wmo.
Opvang in dit artikel betreft onderdak en de begeleiding voor de inwoner die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met het risico voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en het niet in staat zijn om op eigen kracht zich te handhaven in de samenleving;
HOOFDSTUK 6 TOEZICHT EN HANDHAVING
Artikel 6.1 Aanwijzen toezichthouders
Dit artikel maakt het mogelijk om toezichthouders aan te wijzen, die toezien op de naleving van de Jeugdwet voor wat betreft de rechtmatigheid.
De Wmo geeft in artikel 6.1 eerste lid de opdracht aan het college om toezichthouders aan te wijzen die toezien op de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet. Een dergelijke verplichting ontbreekt in de Jeugdwet. De Jeugdwet kent de bevoegdheid tot het onderzoeken van de kwaliteit van jeugdhulpaanbieders toe aan de inspectie jeugdzorg.
De Jeugdwet legt wel in artikel 2.9 sub d de opdracht neer bij de gemeenteraad om nadere regels te stellen over de controle op de besteding/inzet, alsmede misbruik of oneigenlijk gebruik van voorzieningen of een PGB. Een voorbeeld van een uitwerking van deze taak is terug te vinden in de bepalingen van bestrijding van fraude door preventie in artikel 6.6 van de verordening.
Het onderhavige artikel 6.1 is ook een uitwerking hiervan. Het geeft het college de bevoegdheid toezichthouders aan te wijzen die actief controles uitvoeren ten aanzien van de bestedingen van het PGB, alsmede ten aanzien van het rechtmatig gebruik van voorzieningen. Let wel de toezichthouder kan zijn bevoegdheden enkel en alleen aanwenden ten aanzien van de aan de gemeente toegekende taken. Het toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulpaanbieders is een bevoegdheid van de inspectie.
Artikel 6.2 Nieuwe feiten en omstandigheden
In de wet is deze inlichtingenplicht nu geregeld, in tegenstelling tot voorheen. De inlichtingen van inwoner zijn voor het college van belang om te kunnen beoordelen of ondersteuning nog steeds nodig is. Voor de inwoner moet redelijkerwijs duidelijk zijn dat de inlichtingen van invloed kunnen zijn op het recht op de voorziening, dan wel de aard, hoogte of duur daarvan.
Artikel 6.3 Herzien of intrekking
Herziening of intrekking van een besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Het deels ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden wordt herziening genoemd. Het volledig ongedaan maken wordt intrekking genoemd.
Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen.
In dit artikel zijn de terugvorderingsgronden uit de Jeugdwet en de Wmo herhaald. De wetgever heeft nadrukkelijk de mogelijkheden tot terugvordering beperkt tot de in het artikel genoemde gevallen.
Voor zover sprake is van de wettelijke grondslag voor terugvordering, kan het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel.
In lid 3 is ter volledigheid toegevoegd dat wanneer het recht op een verstrekte fysieke voorziening is ingetrokken, de voorziening zelf ook kan worden teruggevorderd.
Artikel 6.5 Wangedrag en onzorgvuldig gebruik
Het komt voor dat inwoners zich ernstig misdragen tegen medewerkers van zorgaanbieders of oneigenlijk gebruik maken van verstrekte voorzieningen zoals scootmobiels. Voor die gevallen is voorzien in de mogelijkheid van het nemen van al dan niet tijdelijke maatregelen. Uiteraard wordt daarbij de ondersteuningsbehoefte van inwoner betrokken.
Het college zet in op fraudepreventie. De in dit artikel opgenomen maatregelen zijn de basis voor het Handhavingsplan.
Een voorbeeld van algemene voorlichting is het communiceren in Huis aan huis over verrichte handhavingsacties en de uitkomsten hiervan. Vanzelfsprekend is deze communicatie anoniem, dus niet herleidbaar tot bepaalde inwoners.
Van belang is dat er een grondige toets plaatsvindt aan de voorkant. Deze toets betreft ingeval van een persoonsgebonden budget:
de regiemogelijkheden van inwoner of degene die de inwoner daarvoor wenst in te schakelen;
de kwaliteit van het door de inwoner te overleggen budgetplan.
Een andere maatregel is het opstellen van een PGB-vergoedingenlijst. Hierin wordt opgenomen welke kosten wel en welke kosten niet uit het persoonsgebonden budget betaald mogen worden.
Gezocht wordt naar samenwerkingsvormen met organisaties –zowel intern als extern- die zich ook bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik en fraude. Dit kan zijn in het sociaal domein maar ook in aanverwante terreinen. Te denken valt aan:
Het is van belang om tijdig signalen te herkennen. Want niet iedere burger is zich bewust van mogelijke fraude. Via het afleggen van huisbezoeken wordt kracht bijgezet aan vroegtijdige opsporing.
Daarnaast wordt bij twijfel over de medische situatie advies gevraagd aan een arts.
Meldingen van burgers kunnen ook bijdragen aan vroegtijdige opsporing. Inwoners kunnen signalen van fraude of oneigenlijk gebruik rechtstreeks bij de aangewezen toezichthouder melden.
Het doen van aangifte van een strafbaar feit bij het Openbaar Ministerie is eveneens onderdeel van de handhavingstaak van het college.
Artikel 6.7 Controle persoonsgebonden budgetten
Bij de controle op de besteding wordt de kwaliteit van de geboden diensten beoordeeld en of hiermee de beoogde resultaten worden behaald. Deze beoordeling vindt plaats tijdens evaluatiemomenten.
HOOFDSTUK 7 INSPRAAK, MEDEZEGGENSCHAP EN KLACHTEN
In dit artikel wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er voor het Wmo- en jeugdhulpbeleid eenzelfde inspraakprocedure geldt als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Artikel 7.2 Externe medezeggenschapsregeling
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo. Hierin staat dat in ieder geval moet worden bepaald voor welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van inwoners over voorgenomen besluiten van de aanbieder -die voor de gebruikers van belang zijn- is vereist.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van inwoners tegenover de aanbieder van maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
Voor de medezeggenschap van inwoners tegenover aanbieders van jeugdhulp heeft de Jeugdwet zelf een uitputtende regeling opgenomen in paragraaf 4.2 b van de Jeugdwet. De gemeente heeft hierin geen regelgevende bevoegdheid en daarom is hierover niets in de verordening opgenomen.
De gemeente is op grond van de Algemene wet bestuursrecht in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In dit artikel is het gemeentelijke klachtrecht geregeld. Deze bepaling is in de verordening opgenomen om aan de inwoner een compleet overzicht van rechten en plichten te geven.
De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid.
In dit lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders van maatwerkvoorzieningen opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e Wmo. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a Wmo). De gemeente laat de aanbieders vrij om de regeling vorm te geven.
In de Memorie van toelichting van de Wmo staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan de klacht bijvoorbeeld gaan over de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning. Het kan dan gaan over de deskundigheid van de medewerker, een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder.
Het ligt voor de hand dat inwoners die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Evenals voor medezeggenschap heeft de Jeugdwet een uitputtende regeling opgenomen over klachtrecht voor inwoners ten aanzien van Jeugdhulpaanbieders. Dit is neergelegd in paragraaf 4.2 a van de Jeugdwet. De gemeente heeft hierin geen regelgevende bevoegdheid en daarom is hierover niets in de verordening opgenomen.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregeling door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
De toekenning van een individuele voorziening of maatwerkvoorziening middels een beschikking dient afgestemd te zijn op het individuele geval en betreft in die zin dus altijd maatwerk. Daarbij dient altijd een zorgvuldige afweging plaats te vinden van de wettelijke beoordelingscriteria en de criteria die deze verordening daaraan toevoegt, waarbij met alle persoonlijke omstandigheden rekening wordt gehouden. Onder omstandigheden kan dit ertoe leiden dat moet worden afgeweken van een bepaling in de verordening. De hardheidsclausule wordt in deze verordening gehandhaafd als vangnet voor al die situaties waarbij toepassing van de verordening leidt tot een onbillijke situatie.
Het afwijken van de verordening kan alleen ten gunste en nooit ten nadele van de inwoner. In het algemeen geldt dat de inwoner gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is. Hij moet dat ook nader onderbouwen.
Artikel 8.2 Meldingregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 8.3 van de verordening dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 8.3 Intrekking Verordening Maatschappelijke Ondersteuning 2017, Verordening Jeugdhulp Enschede 2017 en overgangsrecht
De oude verordeningen komen te vervallen.
In dit lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordeningen.
In dit lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van deze nieuwe verordening.
Artikel 8.4 Inwerkingtreding en citeertitel
De citeertitel geeft aan onder welke benaming deze verordening kan worden aangehaald. Het vermelde jaartal geeft het jaar van vaststelling aan, niet de geldigheidsduur. Deze is in beginsel onbeperkt vanaf de datum van inwerkingtreding tot het moment van vaststelling van een nieuwe verordening die deze vervangt.