Organisatie | Midden-Delfland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland houdende regels omtrent vrijlating inkomsten, giften en vergoedingen voor (im)materiële schade Beleidsregels vrijlating inkomsten, giften en vergoedingen voor (im)materiële schade in de Participatiewet, Ioaw en Ioaz 2018 |
Citeertitel | Beleidsregels vrijlating inkomsten, giften en vergoedingen voor (im)materiële schade in de Participatiewet, Ioaw en Ioaz 2018 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2019 | nieuwe regeling | 04-12-2018 | 2018-28313 |
Waar in deze beleidsregels begrippen worden gebruikt die niet hieronder staan gedefinieerd, wordt aan deze begrippen de betekenis van de definities uit de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet toegekend.
Hoofdstuk 1 vrijlating van inkomsten
Artikel 2 bijdragen aan arbeidsinschakeling
Inkomsten uit arbeid dragen naar het oordeel van het college bij aan de arbeidsinschakeling, indien:
Artikel 4 aanvullende inkomstenvrijlating
De alleenstaande ouder heeft recht op de aanvullende inkomstenvrijlating indien:
Artikel 7 gelijkstelling met inkomsten uit arbeid
Naast inkomsten uit arbeid geldt de vrijlating ook voor de volgende inkomsten:
Hoofdstuk 2 vrijlating van giften en vergoedingen voor (im)materiële schade
Artikel 11 immateriële schadevergoeding
Een vergoeding voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid onderdeel m van de Participatiewet wordt in ieder geval vrijgelaten, indien deze vergoeding lager is dan het bedrag aan vrij te laten vermogen voor een alleenstaande, als bedoeld in artikel 34, derde lid onderdeel a van de Participatiewet.
Indien de immateriële schadevergoeding hoger is dan het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande, als bedoeld in artikel 34, derde lid onderdeel a van de Participatiewet, beoordeelt het college in hoeverre het meerdere van de vergoeding verenigbaar is met de bijstand. In deze overweging neemt het college mee:
Het bedrag aan immateriële schadevergoeding, hoger dan het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande, als bedoeld in artikel 34, derde lid onderdeel a van de Participatiewet en waarvan het college van oordeel is dat dit niet verenigbaar is met de bijstand, wordt toegerekend tot het vermogen van de belanghebbende.
Deze beleidsregels worden aangehaald als de ‘Beleidsregels vrijlating inkomsten, giften en vergoedingen voor (im)materiële schade in de Participatiewet, Ioaw en Ioaz 2018’
Aldus vastgesteld in de vergadering van 4 december 2018
Burgemeester en wethouders van Gemeente Midden-Delfland,
de secretaris,
M.A. Born
de burgemeester,
A.J. Rodenburg
De Participatiewet en de Ioaw en Ioaz hebben een complementair karakter: bijstand is altijd aanvullend op de eigen middelen. Hieruit volgt dat in beginsel alle middelen van de belanghebbende meetellen bij het vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand. De bijstand vult de eigen inkomsten aan tot het niveau van het sociaal minimum dat van toepassing is.
De Participatiewet, de Ioaw en de Ioaz kennen hierop een aantal uitzonderingen. In een paar situaties mag een belanghebbende (tijdelijk) een deel van de inkomsten uit arbeid behouden boven op de bijstandsuitkering. Het doel van het (tijdelijk) vrijlaten van inkomsten uit arbeid is het bevorderen van de arbeidsparticipatie en het stimuleren van de belanghebbende om een parttime baan te accepteren.
Ook giften en vergoedingen voor (im)materiële schade worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend, voor zover deze uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Bij de vrijlating van giften wordt geen onderscheid gemaakt tussen giften van instellingen en giften van personen. De afkomst van de gift is dus niet relevant. Het doel van deze vrijlating is om te voorkomen dat de vrijgevigheid van instellingen of personen door de Participatiewet wordt ontmoedigd. De vrijlating kan echter niet onbeperkt zijn, gelet op het minimumbehoeftekarakter van de bijstand.
Dit geldt ook voor de vrijlating met betrekking tot vergoedingen ter compensatie van materiële en immateriële schade. Van een aantal specifieke vergoedingen en uitkeringen heeft het Rijk in artikel 7 van de Regeling Participatiewet, Ioaw en Ioaz vastgelegd dat deze niet tot de middelen van de belanghebbende behoren. Voor overige vergoedingen voor (im)materiële schade geldt dat het college de afweging moet maken in hoeverre deze vergoeding verenigbaar is met bijstandsverlening.
In deze beleidsregels ligt vast hoe het college uitvoering geeft aan de inkomstenvrijlating en hoe welke richtlijnen het college hanteert bij het vrijlaten van giften en vergoedingen voor (im)materiële schade.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Voor de algemene inkomstenvrijlating en de aanvullende inkomstenvrijlating geldt dat hier slechts aanspraak op bestaat, als naar het oordeel van het college de inkomsten bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende.
Het is vrij lastig om in iedere individuele situatie vast te stellen of de inkomsten uit arbeid bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Ook bestaat het gevaar op rechtsongelijkheid, omdat dit door iedere klantmanager op een andere wijze kan worden geïnterpreteerd.
Met parttime arbeid doet een belanghebbende werkervaring op en laat hij zien dat hij wil werken. Om de belanghebbende te belonen en om rechtsongelijkheid tegen te gaan, is in dit artikel vastgelegd dat het college van mening is dat het starten met parttime werk tijdens de bijstand altijd bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende.
Een belanghebbende die al over een parttime baan beschikt bij aanvang van de uitkering, hoeft niet direct ‘beloond’ te worden voor deze werkzaamheden. De belanghebbende heeft dan nog geen activiteiten verricht om vanuit de bijstand tot een hoger inkomen te komen. Daarom is in het tweede lid van dit artikel vastgelegd dat de inkomstenvrijlating pas geldt als er vanuit de bijstand werk wordt aanvaard of er sprake is van een structurele urenuitbreiding van de bestaande werkzaamheden.
In de situaties dat de belanghebbende pas zeer kort voor aanvang van de bijstand aan het werk is gegaan (circa maximaal een maand), kan in het individuele geval besloten worden toch direct de inkomstenvrijlating toe te passen.
De algemene inkomstenvrijlating geldt voor belanghebbenden die bijstand ontvangen en daarnaast inkomsten hebben uit parttime arbeid.
De ‘algemene inkomstenvrijlating’ is wettelijk vastgelegd in artikel 31, tweede lid, onderdeel n van de Participatiewet, artikel 8, tweede lid van de Ioaw en artikel 8, derde lid van de Ioaz. Op basis van deze wetsartikelen hebben belanghebbenden, ouder dan 27 doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, recht op een inkomstenvrijlating van 25% van de inkomsten uit arbeid tot een wettelijk maximumbedrag per maand. Deze inkomstenvrijlating kan maximaal 6 maanden worden ingezet, indien deze inkomsten naar oordeel van het college bijdragen aan de arbeidsinschakeling.
Bij partners geldt dat wanneer beide partners onder de doelgroep vallen, iedere partner afzonderlijk recht heeft op de algemene inkomstenvrijlating.
Voor belanghebbenden, ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd, geldt de voorwaarde dat de inkomsten moeten bijdragen aan de arbeidsinschakeling niet. Evenmin geldt de maximumtermijn van 6 maanden. Bij pensioengerechtigden met inkomsten uit arbeid kan de inkomstenvrijlating structureel worden ingezet.
De algemene inkomstenvrijlating kan eenmaal per bijstandsperiode worden toegekend. In dit artikel ligt vast welke regels het college hanteert ten aanzien van de start van een nieuwe bijstandsperiode. Hierbij wordt aangesloten bij het gestelde in artikel 45, derde lid van de Participatiewet.
Indien de eerdere uitkering beëindigd is wegens schending van de inlichtingenplicht, kan het college besluiten om geen nieuwe vrijlatingsperiode toe te kennen, tot het moment dat er twee jaar zijn verstreken.
Alleenstaande ouders, ouder dan 27 jaar die de volledige zorg dragen over een ten laste komend kind, jonger dan 12 komen onder voorwaarden in aanmerking voor een inkomstenvrijlating van 12,5% van inkomsten uit arbeid een wettelijk vastgesteld maximumbedrag per maand. Dit betekent dat indien het jongste ten laste komende kind gedurende de vrijlatingsperiode 12 jaar wordt, de vrijlating vervalt. Het recht op vrijlating bestaat dan tot en met de maand waarin het kind 12 jaar wordt.
In tegenstelling tot bij de algemene inkomstenvrijlating, moet het bij deze inkomstenvrijlating gaan om een aaneengesloten periode van maximaal 30 maanden. Dit betekent dat – indien de belanghebbende gedurende deze 30 maanden een periode geen inkomsten uit arbeid heeft – de vrijlating over deze maanden vervalt. De aanvullende inkomstenvrijlating dient voorafgegaan te worden door de periode van de algemene inkomstenvrijlating.
Volgens artikel 6b van de Participatiewet, artikel 4b van de Ioaw en artikel 4b van de Ioaz is er bij een belanghebbende sprake van een medische urenbeperking, indien rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen dat de belanghebbende als gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling voor een geringer aantal uren belastbaar is dan de normale arbeidsduur. Het UWV verricht hiervoor het onderzoek en adviseert het college hierover.
Indien het college heeft vastgesteld dat er sprake is van een medische urenbeperking, bestaat recht op een inkomstenvrijlating van 15% van de inkomsten uit arbeid tot een wettelijk vastgesteld maximumbedrag per maand.
Bij de inkomstenvrijlating medische beperking geldt niet het leeftijdscriterium van 27 jaar. Ook is er geen tijdslimiet aan verbonden. Zolang de belanghebbende een medische beperking heeft en inkomsten uit parttime werk, bestaat er recht op de inkomstenvrijlating.
De vrijlating van inkomsten voor medisch beperkten is niet verenigbaar met de algemene inkomstenvrijlating en de aanvullende inkomstenvrijlating.
Het college kent de inkomstenvrijlating ambtshalve toe bij een arbeidscontract van meer dan 10 uur werk per week. Bij een 0-urencontract of een contract, minder dan 10 uur in de week treedt het college eerst in overleg met de belanghebbende. Het kan in die situaties namelijk voor belanghebbende gunstiger uitpakken om te wachten met het inzetten van de vrijlating, bijvoorbeeld wanneer de verwachting is dat de inkomsten na bijvoorbeeld 2 maanden hoger zijn dan bij aanvang van het dienstverband.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Het college is niet verplicht de inkomstenvrijlating toe te passen, indien de belanghebbende de inkomsten heeft verzwegen. Dit volgt onder andere uit ECLI:NL:CRVB:2012:BY6572.
Volgens artikel 31, tweede lid onderdeel m van de Participatiewet worden giften niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend, voor zover deze uit een oogpunt van de bijstandsverlening verantwoord zijn. Door giften (geheel of gedeeltelijk) vrij te laten, wordt voorkomen dat de Participatiewet een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van instellingen of personen. Gelet op het karakter van de bijstand als minimumvoorziening, kan de vrijlating van de giften echter niet onbeperkt zijn. Als de gift zodanig hoog is, dat cumulatie er van met de bijstand tot een bestedingsniveau leidt dat niet verenigbaar is met wat op bijstandsniveau gebruikelijk is, ligt het in de rede om de gift (volledig) als inkomen in aanmerking te nemen.
In dit artikel ligt vast in welke situaties het college giften verenigbaar vindt met bijstand en hoe het college omgaat met bedragen die niet verenigbaar worden geacht met de bijstand. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen eenmalige en periodieke giften. Giften met een zekere periodiciteit worden – indien deze de 5% van de bijstandsnorm op jaarbasis te boven gaan – als inkomen met de uitkering verrekend. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de kostendelersnorm. In plaats daarvan wordt de van toepassing zijnde bijstandsnorm gehanteerd, die zou gelden als er geen volwassen personen in het huishouden zouden zijn, waarmee de woonkosten kunnen worden gedeeld.
Eenmalige giften boven de 5% van de bijstandsnorm worden toegerekend aan het vermogen van belanghebbende. Dit betekent dat het vermogen van belanghebbende opnieuw moet worden vastgesteld. Als door de gift het vermogen van belanghebbende boven het van toepassing zijnde vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34, derde lid van de Participatiewet komt, wordt de uitkering beëindigd.
De gemeente Midden-Delfland werkt samen met de (financiële) noodfondsen Stichting Urgente Noden (SUN) en de Stichting Gezinsherenigingen Vluchtelingen Delft (SGVD). Deze stichtingen bieden onder bepaalde voorwaarden financiële ondersteuning bij urgente noodsituaties. Alleen hulpverlenende instanties kunnen namens een belanghebbende een aanvraag indienen bij de SUN en/of de SGVD. Deze aanvragen worden vervolgens beoordeeld aan de hand van stringente voorwaarden. De giften van de SUN en SGVD hebben altijd een specifieke bestemming en zijn dus niet vrij besteedbaar voor de belanghebbende. Om deze reden worden de giften van de SUN en SGVD vrijgelaten. Voor giften van overige charitatieve instellingen, zoals kerken en KMD, geldt het gestelde in het eerste tot en met derde lid van artikel 9.
Ontvangen giften in natura moeten worden omgerekend naar de geldelijke waarde. Een uitzondering hierop is de bijdrage in natura vanuit de Voedselbank. Een gift in natura kan bijvoorbeeld bestaan uit de schenking van een vliegticket of duurzaam gebruiksgoed door een familielid of vriend.
In artikel 31, tweede lid onder l van de Participatiewet is vastgelegd dat een aantal bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor (im)materiële schade niet tot de middelen behoren. Welke uitkeringen en vergoedingen dit zijn, ligt vast in artikel 7 van de Regeling Participatiewet, Ioaw en Ioaz.
Alle vergoedingen voor (im)materiële schade die niet in deze lijst voorkomen, worden op grond van artikel 31, tweede lid onderdeel m vrijgelaten, voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
In dit artikel ligt vast hoe het college omgaat met vergoedingen voor materiële schade. Een materiële schadevergoeding is bedoeld om kosten te betalen die gemaakt zijn of nog gemaakt moeten worden, bijvoorbeeld voor de vervanging van (een deel van) de inboedel na een brand.
De belanghebbende dient aan te tonen waarvoor de schadevergoeding bedoeld is. Ook dient de belanghebbende bewijsstukken in te leveren dat de vergoeding besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is.
Een belanghebbende kan ook materiële schadevergoeding krijgen die bedoeld is als tegemoetkoming voor (gederfde) inkomsten. De belanghebbende kan bijvoorbeeld door letselschade zijn baan verliezen, waardoor het inkomen lager is of helemaal wegvalt. Bij de beoordeling of een dergelijke vergoeding als inkomen beschouwd moet worden, dient gekeken te worden op welke periode de vergoeding betrekking heeft. Het schadebedrag wordt vervolgens gedeeld door het aantal maanden van deze periode en maandelijks gekort als inkomen. Dat kan vanwege de lange afhandelingduur van dergelijke letselschades ook een periode in het verleden zijn. Terugvordering is dan aan de orde.
Vergoedingen voor immateriële schade worden vrij gelaten tot het bedrag van het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande, als bedoeld in artikel 34, derde lid onderdeel a van de Participatiewet. De betekenis van dit artikel is verder niet van belang, het gaat alleen om het bedrag. Het maakt dus ook niet uit of de belanghebbende alleenstaand is of gehuwd. Gehuwden krijgen dus samen één keer de vrijlating.
Het meerdere van de schadevergoeding wordt toegerekend tot het vermogen van de belanghebbende. Of de schadevergoeding gevolgen heeft op het recht op uitkering, hangt dan af van de hoogte van de schadevergoeding en het overige vermogen van de belanghebbende.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.