Organisatie | Mook en Middelaar |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2019 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2019 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2019 | 01-01-2020 | 11-10-2018 |
De raad van de gemeente Mook en Middelaar;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 september 2018;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 van de Jeugdwet;
gezien het advies van de Commissie Samenleving en de Adviesraad Sociaal Domein;
van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan; dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2019
Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, vrij toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp. In de Jeugdwet wordt dit aangeduid als een overige voorziening;
Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes weken na de melding, een onderzoek uit overeenkomstig de artikelen 4, 5 en 6, tenzij met de cliënt een andere termijn is afgesproken.
In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of artikel 2.6 van de Jeugdwet verstrekt het college of de andere organisatie na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp aan de rechter.
Voor het gesprek verschaft de cliënt het college of de andere organisatie alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college of andere organisatie voor het onderzoek nodig zijn en waarover de cliënt redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt op verzoek van het college of de andere organisatie een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college of de andere organisatie onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de cliënt, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
- met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;
- met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen; of
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
- met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;
- met gebruikmaking van algemene voorzieningen.
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder ondersteuning vanuit de Jeugdwet nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en/of stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Om tot dit oordeel te komen verkent het college samen met de jeugdige of de ouder in ieder geval in welke mate de ondersteuningsvraag opgelost kan worden:
- op eigen kracht of met zijn ouders;
- met behulp van andere personen uit zijn sociale netwerk;
- met gebruikmaking van algemene voorzieningen;
- met gebruikmaking van andere voorzieningen.
De maatwerkvoorziening stelt de jeugdige of de ouder in staat, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage te leveren aan het realiseren van een situatie waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
- gezond en veilig op te groeien;
- te groeien naar zelfstandigheid, en
- voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Er wordt in ieder geval geen maatwerkvoorziening verstrekt:
als cliënt voor de Wmo 2015 geen ingezetene is van de gemeente Mook en Middelaar, met uitzondering van beschermd wonen (tijdelijk verblijf LVB valt niet onder beschermd wonen) en opvang, of volgens het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet niet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Mook en Middelaar valt;
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Voor alle woonvoorzieningen geldt bovendien dat er in ieder geval geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;
Artikel 10. Inhoud beschikking
Artikel 11. Algemene regels voor pgb
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning en onverminderd artikel 8.1.1 van de Jeugdwet, verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en waarvan niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
De cliënt die een pgb wenst motiveert schriftelijk in een plan:
waarom hij op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering van de belangen terzake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel met een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp in staat is de aan het pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend, van goede kwaliteit en cliëntgericht is. Daarbij is in elk geval van belang dat wanneer degene die de diensten verleent in contact kan komen met personen die jonger zijn dan achttien jaar, voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, met uitzondering van bloedverwanten in de eerste en tweede graad en degenen die incidentele ondersteuning bieden.
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering;
De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:
- huishoudelijke hulp 1 en 2 door een daartoe opgeleid persoon in dienst bij een zorgaanbieder: op basis van 80% van het laagste toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;
- huishoudelijke hulp 1 en 2 door een persoon uit het sociaal netwerk: op basis van het in tweede lid van artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg genoemde gangbare tarief voor een persoon uit het sociale netwerk;
- indien het tarief voor ‘huishoudelijke hulp door een persoon uit het sociaal netwerk’ hoger ligt dan het tarief voor ‘huishoudelijke hulp door een daartoe opgeleid persoon in dienst bij een zorgaanbieder’ dan wordt voor het eerstgenoemde het tarief van het laatstgenoemde gehanteerd.
- reguliere begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon in dienst bij een zorgaanbieder: op basis van 80% van het laagste toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;
- specialistische begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon in het bezit van bijzondere deskundigheid in dienst bij een zorgaanbieder: op basis van 80% van het laagste toepasselijke tarief per uur of resultaat dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;
- reguliere en specialistische begeleiding uitgevoerd door een persoon uit het sociale netwerk: op basis van het in tweede lid van artikel 5.22 van de Regeling langdurige zorg genoemde gangbare tarief voor een persoon uit het sociale netwerk;
groepsbegeleiding en dagbesteding:
- dagbesteding met laag intensieve ondersteuning uitgevoerd door vrijwilligers met ondersteuning van een beroepskracht in dienst van een zorgaanbieder: op basis van 80% van het laagste toepasselijke tarief voor dergelijke begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon dat zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;
- gespecialiseerde dagbesteding met hoog intensieve ondersteuning uitgevoerd door een daartoe opgeleide persoon in dienst van een zorgaanbieder: op basis van 80% van het laagste toepasselijke tarief voor dergelijke begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleid beroepskracht dat zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;
vervoer van en naar de dagbesteding: op basis van 80% van het in de regio gangbare toepasselijke tarief, uitgaande van de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte dagbestedingslocatie en rekening houdende met eventuele beperkingen die het reizen met bepaalde vormen van het openbaar vervoer door de cliënt belemmeren;
Artikel 12. Regels voor pgb’s die ingezet worden bij professionals
In het plan voor persoonsgebonden budget kunnen budgethouder en college afspreken binnen welke termijn de behaalde doelen en de daaraan verbonden voorwaarden worden geëvalueerd, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet zoals in het plan voor persoonsgebonden budget is aangegeven.
Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, verplicht het college de budgethouder om bij een (tussen)evaluatie van het plan voor persoonsgebonden budget ook aan te geven wat de behaalde doelen zijn met het pgb en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet. Ook bij maandbedragen moet de pgb-houder en de betrokken zorgverlener de geleverde zorg (kunnen) verantwoorden in uren en/of dagdelen.
De zorgaanbieder dient te voldoen aan de criteria zoals vastgelegd in bijlage 3. Indien de kwaliteitscriteria bij een zorgaanbieder zijn beoordeeld door het college en het college is van oordeel dat zorgaanbieder niet voldoet aan de kwaliteitstoets, worden gedurende 1 jaar (vanaf moment van constatering van niet voldoen) geen pgb’s toegekend waarbij de betreffende zorgaanbieder partij is. Als na afloop van dat jaar de kwaliteit zodanig verbeterd is dat wel aan de eisen wordt voldaan, kan de zorgaanbieder een verzoek indienen bij het college om opnieuw te toetsen aan de kwaliteitseisen.
Artikel 13. Regels voor pgb sociaal netwerk
De cliënt die in aanmerking komt voor een pgb, kan alleen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk als dat aantoonbaar tot betere en efficiëntere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Het college kan bij nadere regeling nadere voorwaarden stellen aan de verstrekking van een pgb aan een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Bij de beoordeling of er sprake is van hulp die het sociale netwerk zonder betaling kan bieden en of bij wijze van uitzondering de inzet van het sociale netwerk met een pgb betaald kan worden, spelen in elk geval de volgende aspecten een rol:
- het type hulp dat wordt geleverd (pgb kan niet worden ingezet voor behandeling);
- of het gaat om een tijdelijke hulpvraag of hulp over een lange periode;
- de mate van verplichting (kan degene die de hulp levert een keer overslaan als hij/zij ziek is of op vakantie wil, of is dit niet mogelijk?);
- de nabijheid van ondersteuner;
- of het pgb leidt tot een betere en effectievere ondersteuning die aantoonbaar doelmatig is;
- als volgens landelijk geldende kwaliteitscriteria een minimale opleiding vereist is, moet de persoon uit het netwerk die kwalificatie minimaal hebben;
- de persoon uit het netwerk moet aangegeven dat de zorg voor hem niet tot overbelasting leidt.
In aanvulling op de wettelijke voorwaarden en weigeringsgronden, wordt een pgb voor hulp uit het sociale netwerk alleen verstrekt, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
- deskundigheid/bekwaamheid: voor begeleiding, behandeling, jeugdhulp, dagbesteding, verblijf en beschermd wonen ggz (Wmo 2015 en Jeugdhulp) is deskundigheid/bekwaamheid van degene(n) uit het sociaal netwerk die het pgb uitvoert een voorwaarde. Bij hulp bij het huishouden is deskundigheid geen voorwaarde. De deskundigheid dient te worden aangetoond met een relevante opleiding en/of werkervaring;
- kostenderving: een uitzondering voor pgb door sociaal netwerk is er als iemand er voor kiest om minder te gaan werken om (meer) mantelzorg te kunnen blijven bieden of op een andere wijze iets moet organiseren (bijv. oppas voor de andere kinderen) om intensieve mantelzorg te kunnen bieden. Bij schoolgaande kinderen met een beperking gaan we er van uit dat ouders met behulp van (passende) naschoolse opvang (reguliere kinderopvang al dan niet met aanvullende zorg of via specialistisch naschoolse opvang/dagbesteding voor kinderen) kunnen werken zoals andere ouders met kinderen in de schoolgaande leeftijd;
- betere/efficiëntere ondersteuning: een reden voor inzet van een pgb binnen het sociaal netwerk kan ook zijn dat het sociale netwerk ondersteuning kan leveren die beter/efficiënter is dan ondersteuning door iemand buiten het netwerk.
Artikel 14. Regels voor pgb-beheer
De pgb-beheerder stelt het belang van de cliënt centraal, er mag geen sprake zijn van belangenverstrengeling. De pgb-beheerder is in ieder geval niet tevens de zorgaanbieder/zorgverlener, diens vast/flexibel personeel, diens organisatie adviseur of op andere wijze aan de zorgaanbieder verbonden persoon (de combinatie van zorgverlener en pgb-beheerder in één persoon of instantie is gezien de belangenverstrengeling onwenselijk en niet toegestaan), met uitzondering van situaties waarin familieleden in de eerste of tweede graad (een deel van) de zorg verlenen.
Artikel 16. Bijdrage in de kosten (Wmo 2015)
Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
5. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:
Het college kan bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, in het kader van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Het college kan, met uitzondering van aanbieders die hulpmiddelen of woningaanpassingen leveren, eisen dat de beroepskracht die maatschappelijke ondersteuning biedt voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Indien een aanbieder aan het college toestemming vraagt voor het inschakelen van een onderaannemer, wordt de onderaannemer getoetst aan de criteria opgenomen in bijlage 3. Indien de kwaliteitscriteria bij een zorgaanbieder zijn beoordeeld door de gemeente en de gemeente is van oordeel dat zorgaanbieder niet voldoet aan de kwaliteitstoets mag de betreffende zorgaanbieder slechts als onderaannemer gecontracteerd worden door de hoofdaannemer indien de hoofdaannemer zich garant stelt voor de kwaliteit van de door onderaannemer geleverde ondersteuning. De onderaannemer dient in ieder geval zelfstandig te voldoen aan de wettelijke kwaliteitskaders zoals opgenomen in bijlage 3.
Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Als het college een beslissing heeft ingetrokken en de cliënt redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte een maatwerkvoorziening of daaraan gekoppeld pgb ontving kan het college geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
De jaarlijkse waardering voor mantelzorgers wordt vastgelegd in de financiële bijlage (bijlage 2).
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering diensten door derden
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, artikel 2.11 van de Jeugdwet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:
Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet en krachtens de Inspraakverordening van gemeente Mook en Middelaar gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend en de Inspraakverordening van de gemeente Mook en Middelaar.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuningen jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Mook en Middelaar 2017 eerste wijziging, of de Verordening jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2015 eerste wijziging, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
Aanvragen die zijn ingediend en meldingen die zijn gedaan onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Mook en Middelaar 2017 eerste wijziging, of de Verordening jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2015 eerste wijziging en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening tenzij dit nadelige gevolgen heeft voor de aanvrager.
Indien in andere verordening en beleidsstukken wordt verwezen naar de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Mook en Middelaar 2017 eerste wijziging, of de Verordening jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2015 eerste wijziging of het besluit nadere regels wmo 2015 en jeugdhulp 2015 van de gemeente Mook en Middelaar, mag men in plaats daarvan vanaf de inwerkingtreding een verwijzing naar de verordening Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2019 en de daarbij behorende bijlagen lezen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 11 oktober 2018,
De griffier,
A.W. Peters-Sengers
De voorzitter,
mr. drs. W. Gradisen
BIJLAGE 1: vormen van maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp
Vormen van maatschappelijke ondersteuning
Op grond van de Wmo 2015 kunnen de volgende voorzieningen worden verstrekt:
De volgende vormen van algemene voorzieningen jeugdhulp zijn beschikbaar:
- welzijnswerk/sociaal cultureel werk jeugd
- opvoedondersteuning en opvoedadvies
De volgende vormen (bouwstenen) van maatwerkvoorzieningen jeugdhulp zijn beschikbaar:
- reguliere begeleiding en verzorging
- dagbesteding (intersectoraal)
- dagbehandeling (intersectoraal)
- time out voorziening / tussenvoorziening
- behandelgroep 24-uurs op terrein
- spoedopvang i.h.k.v. spoedeisende hulp
Toelichting bij de bouwstenen van maatwerkvoorzieningen in blok B:
- specialistische Jeugd GGZ (incl. observatie en diagnostiek)
- Jeugd GGZ beschikbaarheidscomponent voor 24-uurs crisiszorg
Toelichting bij de bouwstenen van maatwerkvoorzieningen in blok C:
- ambulante behandeling J&O LVG
- ambulante groepsgerichte behandeling J&O J-LVG
De volgende overige vormen van maatwerkvoorzieningen jeugdhulp zijn beschikbaar:
Paragraaf 1. Begripsbepalingen
In deze bijlage wordt verstaan onder:
Voltijdopvang of 24-uurs verblijf vrouwenopvang waaronder crisisopvang: een tijdelijk verblijf gedurende een volledig etmaal of langer, al dan niet op een geheim adres, voor vrouwen of mannen met of zonder hun kinderen die gevlucht zijn voor huiselijk geweld of dreiging van relationeel geweld. De 24-uurs voorziening omvat onderdak, slaapgelegenheid, begeleiding op diverse aspecten en eventueel voeding.
Beschermd Wonen: verblijf in een accommodatie met toezicht plus een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden afgestemd geheel van diensten die worden geleverd ten behoeve van een inwoner die als gevolg van een ernstige psychiatrische aandoening, niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving en 24-uurs toezicht en intensieve ondersteuning nodig heeft i.v.m. risico op (zelf)verwaarlozing of overlast.
Paragraaf 2. Bijdrage in de kosten
Voor maatwerkvoorzieningen die in natura of als persoonsgebonden budget worden verstrekt is op grond van artikel 2.1.4 Wet maatschappelijke ondersteuning een bijdrage in de kosten verschuldigd zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt, en afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en eventuele echtgenoot.
Indien een cliënt een duurdere maatwerkvoorziening wil dan de goedkoopst adequate komt het meerdere voor rekening van de cliënt.
De bedragen en het percentage die gelden voor een bijdrage in de kosten zijn gelijk aan de bedragen zoals opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
De maximale bijdrage in de kosten per zorgperiode is conform wet- en regelgeving, of lager en dan als volgt bepaald:
a. Verstrekking (ook vervanging) in natura:
- kostprijs (verstrekt bedrag) gedeeld door afschrijvingstermijn maatwerkvoorziening.
b. Verstrekking als persoonsgebonden budget:
- verstrekt bedrag gedeeld door afschrijvingstermijn maatwerkvoorziening.
c. Verstrekking als persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden en begeleiding/dagbesteding:
- verstrekt bedrag per zorgperiode.
De looptijd van de bijdrage in de kosten wordt als volgt bepaald:
- afschrijvingstermijn maatwerkvoorziening.
In afwijking van artikel 3.4 lid a en artikel 3.5 lid 1 geldt voor woonvoorzieningen dat een bijdrage in de kosten wordt betaald gedurende de gehele duur van de verstrekking totdat de volledige kostprijs is voldaan.
HOOFDSTUK 2 COMPENSATIE OP BASIS VAN LEEFGEBIED EN MAATWERKVOORZIENING
Paragraaf 1. Activiteiten dagelijks leven
De tarieven voor hulp bij het huishouden in natura worden bepaald aan de hand van door de gemeente middels een aanbesteding bedongen uurtarieven.
De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van hulp bij het huishouden vindt plaats in de vorm van een bedrag per uur.
Bij overlijden van de cliënt die een inwonende partner heeft, wordt de hulp bij het huishouden in natura na vier weken beëindigd.
Het bedrag voor een maatwerkvoorziening voor huisvesting die in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt, wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de goedkoopst aan het college overlegde offerte die voldoet aan het programma van eisen.
Kosten van een verhuizing worden vergoed als eenmalig persoonsgebonden budget. Daarbij wordt wel rekening gehouden met de ouderdom van de te vervangen vloerbedekking en gordijnen in de vorige woning. Voor de afschrijving wordt een lineaire afschrijvingstermijn van 8 jaar gehanteerd.
Kosten van woningsanering worden in beginsel vergoed als eenmalig persoonsgebonden budget. Daarbij wordt wel rekening gehouden met de ouderdom van de te vervangen vloerbedekking en gordijnen. Voor de afschrijving wordt een lineaire afschrijvingstermijn van 8 jaar gehanteerd.
De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten huurderving is gelijk aan de netto (kale) huur van de woonruimte, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de Huurtoeslag. Betaling vindt plaats aan de eigenaar van de woning. De tegemoetkoming is gemaximeerd op zes maanden op basis van de netto (kale) huurprijs.
Kosten van tijdelijke huisvesting worden in beginsel vergoed als eenmalig persoonsgebonden budget met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Wet op de Huurtoeslag tot een periode van maximaal zes maanden.
De financiële tegemoetkoming voor het logeerbaar maken wordt als eenmalig persoonsgebonden budget verstrekt en bedraagt maximaal € 2590,-.
Paragraaf 3. Verplaatsen en vervoer
Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld als tegenwaarde van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening. Dit budget wordt verhoogd met een vast bedrag voor onderhoud en reparatie dat het college afspreekt te betalen aan een gecontracteerde leverancier bij de aanschaf van dezelfde voorziening in natura.
Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening vermeerderd met de instandhoudingskosten (voor onderhoud, reparatie en (indien van toepassing) verzekering).
Bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming voor het gebruik van een eigen auto of (rolstoel)taxi, wordt rekening gehouden met de individuele vervoersbehoefte en de mate waarin met een andere (vervoers)voorziening in die vervoersbehoefte kan worden voorzien.
De financiële tegemoetkoming die op jaarbasis verstrekt wordt als eenmalig persoonsgebonden budget voor gebruik van een (eigen) auto bedraagt maximaal € 710,-.
De financiële tegemoetkoming die op jaarbasis verstrekt wordt als eenmalig persoonsgebonden budget voor gebruik van een taxi bedraagt maximaal € 1110,-.
De financiële tegemoetkoming die op jaarbasis verstrekt wordt als eenmalig persoonsgebonden budget voor gebruik van een rolstoeltaxi bedraagt maximaal € 1650,-.
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college aannemelijk kan maken, dat een financiële tegemoetkoming als bedoeld in lid 1, 2 en 3 onvoldoende is, wordt de tegemoetkoming verhoogd tot maximaal het bedrag waarmee in de vervoersbehoefte kan worden voorzien.
Indien geïndiceerd kan een cliënt van het vraagafhankelijk vervoer in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning gebruik maken voor maximaal 2000 kilometer per jaar.
Paragraaf 4. Maatschappelijke participatie
De eenmalige tegemoetkoming voor meerkosten voor een sportvoorziening bedraagt maximaal € 2520,-.
Dit bedrag is bedoeld als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportvoorziening voor een periode van drie jaar.
Paragraaf 5. Geestelijke gezondheid
De tarieven voor beschermd wonen in natura worden bepaald aan de hand van door de gemeente middels een aanbesteding bedongen uurtarieven.
De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van beschermd wonen vindt plaats in de vorm van een combinatie van bedragen per dag(deel):
- individuele begeleiding/dagbesteding;
- dagbesteding (oftewel groepsbegeleiding of BG-groep);
Binnen beschermd wonen wordt onderscheid gemaakt tussen intramurale- en extramurale zorg. Bij intramurale zorg wordt een standaardtarief per zwaarte zzp per etmaal gehanteerd. Bij extramurale zorg (overbruggingszorg vooraf en bij toeleiding naar reguliere WMO) kan deze zorg door professionals of het eigen netwerk worden geleverd. Tot het sociale netwerk behoren personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt (artikel 1.1.1 Wmo). Hier worden professionele en informele tarieven per uur voor gehanteerd.
Het persoonsgebonden budget is gebaseerd op de volgende tarieven:
als de individuele zorgvraag significant hoger of lager ligt dan het gemiddelde aantal uren dat gerekend mag worden bij de geïndiceerde zorgzwaarte adviseert de GGD over het aantal uren dat de betreffende cliënt nodig heeft. De kosten per dag mogen nooit hoger zijn dan het etmaal tarief voor intramurale zorg.
Paragraaf 6. Begeleiding/dagbesteding
De tarieven voor begeleiding/dagbesteding in natura worden bepaald aan de hand van door de gemeente middels een aanbesteding bedongen (uur)tarieven.
De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van begeleiding/dagbesteding vindt plaats in de vorm van een bedrag per eenheid.
Er is een bijdrage in de kosten verschuldigd indien een persoon van 18 jaar of ouder gebruik maakt van opvang zoals bedoeld in artikel 1 lid 3 en 4.
De bijdrage in de kosten wordt bepaald per dag. De bijdrage is verschuldigd voor iedere dag of gedeelte van een dag, waarop de cliënt gebruik maakt van het aanbod van een instelling.
De bijdrage in de kosten voor opvang bedraagt het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk van de gehuwde cliënten tezamen, vermeerderd met 8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.
Indien de instelling bij voltijdopvang of 24-uurs verblijf maatschappelijke opvang of vrouwenopvang (waaronder crisisopvang) aan de cliënt geen maaltijden verstrekt, wordt de bijdrage in de kosten verminderd met een bedrag voor maaltijden. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) berekent als gemiddelde kosten. In het geval het bedrag niet bekend is, bepaalt het college het bedrag dat hiervoor in de plaats komt.
Als een cliënt een vergoeding ontvangt voor vrijwilligerswerk, wordt deze vergoeding buiten beschouwing gelaten bij het berekenen van de bijdrage in de kosten.
Voor cliënten die gebruik maken van de crisisopvang en tegelijkertijd nog kosten hebben voor een zelfstandige woonruimte, wordt de bijdrage in de kosten gedurende maximaal 6 maanden verminderd met een forfaitair bedrag voor dubbele woonlasten, zijnde 20% van de bijstandsnorm.
De tarieven voor jeugdhulp in natura worden bepaald aan de hand van door de gemeente middels een aanbesteding bedongen (uur)tarieven.
De vaststelling van een persoonsgebonden budget ten aanzien van jeugdhulp vindt plaats in de vorm van een bedrag per eenheid.
Teneinde hun eigen kracht en regie te versterken stelt het college tijdens het vooronderzoek de jeugdige en zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet op te stellen. Als de jeugdige en zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.
Als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet hebben opgesteld, betrekt het college dat als eerste bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6 van de Verordening Jeugdhulp.
Paragraaf 1. Sociaal Medische Indicatie
Er is geen eigen bijdrage verschuldigd voor sociaal medische indicatie, conform artikel 2; de gemeente vergoedt het gehele bedrag.
In uitzondering op lid 1 vergoedt de gemeente niet het gehele bedrag indien de ouder(s) in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag. In dat geval wordt de hoogte van de te ontvangen kinderopvangtoeslag in mindering gebracht op de vergoeding vanuit de gemeente.
De ouder(s) verstrekt desgevraagd aan het college, binnen een door het college te stellen redelijke termijn, alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van belang zijn.
Paragraaf 2. Mantelzorgcompliment
De waardering die per jaar verstrekt wordt als mantelzorgwaardering is ter waarde van € 50,-.
De meerwaarde van de woning die door het ontvangen van een woonvoorziening (compensatie op het leefgebied huisvesting) is ontstaan, dient gedeeltelijk aan de gemeente Mook en Middelaar te worden terugbetaald.
Voor het bepalen van het bedrag van meerwaarde wordt uitgegaan van:
Bij een bedrag tot € 150,- wordt afgezien van terugvordering.
Paragraaf 4. Persoonsgebonden budget
De pgb-beheerder dient de pgb-administratie te bewaren gedurende een termijn van 7 jaar conform artikel 5.3.4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning en artikel 7.3.8 van de Jeugdwet.
Bij overlijden van de pgb-houder wordt het persoonsgebonden budget na een dag beëindigd.
Bijlage 3 Criteria pgb zorgaanbieders en onderaannemers
Waar in deze bijlage wordt gesproken van ‘zorgaanbieder’, wordt zowel de pgb-zorgaanbieder bedoeld als een onderaannemer, tenzij expliciet anders is aangegeven.
Er is bij de zorgaanbieder geen sprake van:
De vereiste capaciteit, kennis en ervaring moeten zijn opgedaan in en moeten blijken uit één relevante referentieopdracht die in de afgelopen drie jaar is uitgevoerd. De gevraagde kerncompetentie:
- ZIN referentie (één of meerdere referenties met minimaal vijf cliënten), of
- PGB referentie geanonimiseerd (één of meerder referenties met minimaal vijf cliënten)
Deze eis geldt niet voor pgb-zorgaanbieders die behoren tot het sociaal netwerk.
Kwaliteitscriteria pgb zorgaanbieders en onderaannemers
De gemeenten zijn eindverantwoordelijk voor de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg aan burgers. Ook als de ondersteuning wordt geboden via een pgb of onderaannemerschap. De zorgaanbieders dienen te werken met deskundig personeel en kwalitatief goede zorg bieden, waarin de Cliënt en zijn netwerk centraal staan. In geval van onderaanneming kan de hoofdaannemer garant staan voor de kwaliteitsonderdelen waarop de onderaannemer (nog) te kortschiet. De onderaannemer dient in ieder geval zelfstandig te voldoen aan de wettelijke kwaliteitskaders (zie onder kwaliteitseisen).
Het hulpverleningsplan en evaluatieverslag dienen aan de volgende eisen te voldoen :
De gemeente hecht (er) veel waarde aan:
a. Er moet een check zijn gedaan van alle leefdomeinen. Leefdomeinen: inkomen, werk en opleiding, tijdsbesteding, huisvesting, huiselijke relaties, geestelijke gezondheid, lichamelijke gezondheid, middelengebruik, vaardigheden bij activiteiten van het dagelijks leven (ADL), sociaal netwerk (en woonomgeving), maatschappelijke participatie en justitie.
b. Het plan moet perspectiefgericht zijn. Er zijn doelen geformuleerd die duidelijk, concreet en haalbaar zijn en die niet alleen perspectief bieden op de langere termijn, maar zich ook richten op praktische, snelle resultaten. Er zijn activiteiten geformuleerd gericht op het behalen van de korte- en lange termijn doelen met een duidelijke prioritering. Het evaluatieplan evalueert de doelen, zoals geformuleerd in het hulpverleningsplan.
c. De informele en formele betrokkenen zijn in kaart gebracht. Er zijn afspraken gemaakt over hoe de afstemming tussen de betrokkenen eruit ziet. Er wordt beschreven wie de regie voert: Cliëntsysteem, casemanagement door de Zorgaanbieder, Gemeentelijke Toegangspoort, of Gecertificeerde Instelling.
d. Er is een goede balans tussen formele en informele zorg, er wordt goed beschreven hoe wordt samengewerkt met het sociale netwerk en hoe gebruik wordt gemaakt van algemene voorzieningen en de informele voorzieningen in de samenleving (verenigingen en vrijwilligersorganisaties). Er wordt ook beschreven of individuele hulp (deels) omgezet kan worden in groepsactiviteiten met motivatie waarom dit al dan niet mogelijk is.
e. De mogelijkheden voor deelname aan gewone maatschappelijke activiteiten worden onderzocht en gestimuleerd.
Deze bepaling is vanzelfsprekend alleen van toepassing als voor het type zorg of ondersteuning een hulpverleningsplan en evaluatieverslag is vereist.
f. Er staat beschreven hoe er wordt gewerkt aan versteviging van de eigen regie van de cliënt en de versterking van zijn/haar sociale netwerk. Het eigen denkvermogen (= leervermogen) wordt aangesproken en cliënt is, naar vermogen, eigenaar en regisseur van zijn eigen plan.
Bereik en participatie specifieke doelgroepen
De gemeente hecht veel waarde aan een inclusieve samenleving waarin iedereen volwaardig kan meedoen. Dat vereist toegankelijkheid van de zorg voor alle burgers met een ondersteuningsvraag bijvoorbeeld vanwege lichamelijke, verstandelijke en /of psychische beperkingen. Daarbinnen zijn er kwetsbare doelgroepen met extra uitdagingen vanwege taal, etniciteit, culturele achtergrond, geloofsovertuiging en/of seksuele geaardheid. Van de zorgaanbieder wordt verwacht dat hij deze specifieke doelgroepen kan bereiken, in hun kracht zet, hun sociaal netwerk versterkt en laat meedoen in de samenleving.
De zorgaanbieder dient bij te dragen aan de doelstelling betaalbaarheid van zorg vanuit de doelstelling: licht waar kan, zwaar waar nodig.
De gemeente hecht belang aan duurzaamheid rondom de thema’s personeel en milieu. Een duurzaam personeelsbeleid is van cruciaal belang in de zorg: de kwaliteit van de zorg wordt voor een groot deel bepaald door de kwaliteit van het personeel, de match van het personeel met de cliënt en de continuïteit van de professional voor de cliënt. Daar hoort bij dat het personeel vakbekwaam, vitaal en toekomstbestendig is en dat er geen hoog verloop van personeel is.
Bijlage 4 Verordening in gewone taal
Dit document heet een ‘verordening’. In een verordening staan regels die de gemeente moet of mag bepalen. De regels die in deze verordening staan, gaan over hulp aan volwassenen en hulp aan jeugdigen. Iedereen die jonger is dan 18 jaar, noemen we een ‘jeugdige’.
In deze bijlage leggen we ‘in gewone taal’ uit wat er in de verordening staat. Om het begrijpelijk te houden is deze tekst niet zo compleet als de verordening zelf . Wilt u meer (juridische) uitleg, dan kunt u de uitgebreide toelichting lezen. De uitgebreide toelichting is te vinden achter deze uitleg in gewone taal.
Als we het hebben over hulp aan volwassenen, dan zult u vaak de woorden ‘Wmo 2015’ tegenkomen. Hiermee bedoelen we de wet waarin staat dat de gemeente hulp aan volwassenen moet bieden.
Als we het hebben over hulp aan jeugdigen, dan zult u vaak het woord ‘Jeugdwet’ tegenkomen. Hiermee bedoelen we de wet waarin staat dat de gemeente hulp aan jeugdigen moet bieden.
Heeft iemand hulp nodig, dan kan hij contact zoeken met de gemeente. Het Sociaal Team komt dan op gesprek. Samen wordt bekeken welke hulp nodig is. Het Sociaal Team besluit uiteindelijk welke hulp er nodig is. Dit geldt voor hulp aan volwassenen en voor hulp aan jeugdigen.
Ook een aantal anderen mogen hulp aan jeugdigen toekennen: huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten. Heeft een jeugdige hele zware hulp nodig (bijvoorbeeld dat hij gedwongen bepaalde hulp moet ontvangen of dat hij op een gesloten afdeling opgenomen moet worden), dan mag alleen de kinderrechter dat besluit nemen.
Van een aantal woorden is het belangrijk om precies te begrijpen wat ze betekenen. Die woorden worden in dit artikel beschreven.
Heeft u hulp nodig, dan kunt u dit aan de gemeente vragen. De hulp die u vraagt, noemen we de ‘hulpvraag’. Dat u hulp vraagt aan de gemeente, noemen we de ‘melding’. De gemeente laat dan schriftelijk (per brief of per mail) weten dat we de vraag ontvangen hebben. Binnen zes weken nadat u om hulp gevraagd heeft, onderzoeken we wélke hulp u nodig heeft.
U kunt ook een melding doen namens degene die hulp nodig heeft. Bijvoorbeeld omdat u zijn vertegenwoordiger, mantelzorger, familie, partner, buurman of op een andere manier betrokken bent.
Artikel 3. Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon
Weet u niet zo goed hoe u om hulp moet vragen, of ziet u erg op tegen een gesprek met de gemeente? Dan kunt u hulp krijgen om samen te bespreken wat uw vraag precies is en bij wie u moet zijn met uw vraag. Die hulp is gratis en heet ‘onafhankelijke cliëntondersteuning’. U kunt de hulp aanvragen bij MEE Gelderse Poort, via telefoonnummer 088 - 633 00 00 of per e-mail via info@meegeldersepoort.nl
Heeft u vragen, problemen of klachten over de hulp die u ontvangt? Dan kunt u hulp krijgen om die vragen, problemen of klachten duidelijk te verwoorden en te bespreken met de gemeente of zorgaanbieder. Die hulp is gratis en heet ‘vertrouwenspersoon’.
Heeft u hulp gevraagd aan de gemeente, dan komt iemand van ons Sociaal Team bij u op gesprek. Om dit gesprek zo goed mogelijk met u te voeren, zorgt diegene voor een goede voorbereiding. Heeft hij daarvoor meer informatie van u nodig, dan kan hij u daarom vragen. U zult sowieso een identificatiebewijs moeten laten zien aan de gemeente. Zo weten we zeker dat u hulp aanvraagt voor u zelf en niet voor iemand anders.
Weet u zelf heel goed welke hulp u nodig heeft? Dan kunt u dit opschrijven en aan het Sociaal Team laten weten. Geef daarbij ook aan waarom die hulp een oplossing is voor uw probleem.
Om een zo goed mogelijk beeld van uw situatie te krijgen, komt iemand van het Sociaal Team bij u op gesprek. Het liefst voeren we dit gesprek bij u thuis. We bespreken met u wat uw vraag is. Ook bespreken we wat u zelf kunt doen om de vraag op te lossen. En of uw netwerk daarbij kan helpen. Is uw vraag daarna nog niet (helemaal) opgelost, dan bespreken we welke hulp u van de gemeente nodig heeft. U mag natuurlijk iemand meenemen naar het gesprek, bijvoorbeeld iemand die u op dit moment soms al helpt. Dit kan heel handig zijn. Diegene kan dan direct met u en ons meedenken.
We maken een verslag van wat er in het gesprek met u besproken is. In dat verslag staat ook welke hulp u van de gemeente krijgt. Vindt u dat het verslag niet goed is of dat er iets mist, dan kunt u dat tegen ons zeggen. Wij zetten dat dan in het verslag. Bent u het niet eens met de hulp die in het verslag staat, dan mag u dat op het verslag schrijven.
Om te zorgen dat u de hulp krijgt, hebben we een handtekening van u nodig. Bijvoorbeeld doordat u het verslag ondertekent. Met die handtekening geeft u aan dat u graag gebruik wilt maken van de hulp die wij u aanbieden. Dat heet dan de ‘aanvraag’.
Als wij uw handtekening (de aanvraag) ontvangen hebben, dan sturen we nog een officiële brief waarin staat welke hulp u krijgt en tot wanneer u die hulp krijgt. Dit document heet de ‘beschikking’. Daarmee is alles definitief.
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
De hulp die u van ons krijgt noemen we een ‘maatwerkvoorziening’. Dit betekent dat u hulp krijgt die bij u past. We vinden het wel belangrijk dat u alleen hulp ontvangt die u écht nodig heeft. Daarom bespreken we eerst wat u zelf kunt doen en wat uw netwerk kan doen om u te helpen. Ook kijken we of er andere manieren zijn om u te helpen. Alleen als u dan nog steeds niet genoeg geholpen bent, krijgt u hulp van de gemeente.
Het kan zijn dat u hulp aan ons vraagt en dat wij u die hulp niet geven. Dat is dan bijvoorbeeld omdat u die hulp kunt krijgen van de zorgverzekeraar. Of omdat uw netwerk al zoveel hulp biedt, dat u geen hulp via ons meer nodig heeft. Ook kan het zijn dat u niet in onze gemeente woont. Of dat u zelf had kunnen meewerken om het probleem op te lossen, maar dat u niet wilde meewerken.
Artikel 10. Inhoud beschikking
In artikel 7 werd al gezegd dat u een officieel document van ons krijgt, als we besluiten dat u hulp van ons krijgt. In dat document staat onder andere welke hulp u krijgt en ook op welke manier u die hulp krijgt. U mag namelijk zelf kiezen hoe u de hulp wilt ontvangen:
U kunt ervoor kiezen dat de gemeente alles voor u regelt. Dit heet ‘Zorg in Natura’. Afgekort noemen we dat ‘ZIN’.
Of u kunt ervoor kiezen dat u zelf een aanbieder uitzoekt en een contract met hem afsluit. Dit heet ‘persoonsgebonden budget’. Afgekort noemen we dat ‘pgb’.
Artikel 11. Algemene regels pgb
U mag alleen voor een persoonsgebonden budget kiezen als u 18 jaar of ouder bent. Kiest u voor een persoonsgebonden budget, dan is het belangrijk dat u goed om kunt gaan met verantwoordelijkheden. U wordt dan namelijk zelf werkgever van de zorgaanbieder. Dit betekent dat u een aanbieder moet zoeken die de juiste hulp levert en die daar het juiste tarief voor vraagt. U bent ook zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de hulp en voor het betalen van de aanbieder. Dit betekent dat u ook een administratie bij moet houden. Om zeker te weten dat dit alles u lukt, moet u opschrijven hoe u hiervoor gaat zorgen. U kunt bijvoorbeeld opschrijven dat u iemand anders inschakelt om de administratie voor u bij te houden.
U mag het persoonsgebonden budget alleen gebruiken voor de hulp die wij aan u toegekend hebben.
Artikel 12. Regels voor pgb’s die ingezet worden bij professionals
De aanbieder die u vanuit het persoonsgebonden budget inhuurt, moet goede hulp leveren. De aanbieder moet daarom aan allerlei eisen voldoen. U hoeft de meeste eisen niet zelf te controleren, dat doet de gemeente voor u. Wel moet u zelf controleren dat de aanbieder een Verklaring Omtrent Gedrag heeft. Dit hoeft alleen als in uw gezin een jeugdige aanwezig is. Met de Verklaring Omtrent Gedrag bewijst de hulpverlener dat zijn gedrag in het verleden geen belemmering is om in contact te zijn met een jeugdige.
Artikel 13. Regels voor pgb sociaal netwerk
Vanuit het persoonsgebonden budget kunt u ook iemand uit uw netwerk betalen om de hulp aan u te leveren. U moet wel een goede reden hebben om niet een zorgaanbieder te vragen maar in plaats daarvan iemand uit uw netwerk te betalen. De hulp moet bijvoorbeeld beter en efficiënter zijn. Of hulp vanuit uw netwerk de beste oplossing is, hangt af van de hulp die u nodig heeft en wat het netwerk u daarin kan bieden. Als het gaat om hulp waar een diploma voor nodig is, dan zal diegene uit uw netwerk dat diploma moeten hebben. Ook moet duidelijk zijn waarom diegene betaald moet worden voor de hulp die hij/zij biedt. U kunt dit aangeven bij het Sociaal Team. Zij kijken dan met u of dit de beste oplossing is.
Artikel 14. Regels voor pgb-beheer
Lukt het u niet om zelf alles rondom het persoonsgebonden budget te regelen, dan kunt u iemand uit uw netwerk vragen om dat van u over te nemen. Dit mag alleen als het voor die persoon niet tot overbelasting leidt. Ook kunt u iemand inhuren om alles voor u te regelen. U zult die persoon zelf moeten betalen. U mag die persoon niet vanuit het persoonsgebonden budget betalen.
We vinden het belangrijk dat degene die voor u alles regelt rondom het persoonsgebonden budget, iedere maand contact heeft met u en de zorgaanbieder. Hij/zij moet u ondersteunen en opkomen voor wat u belangrijk vindt.
Ontvangt u hulp vanuit de gemeente, dan kan de gemeente controleren of de hulp ook echt door u wordt gebruikt. De hulp kan bijvoorbeeld ook zijn dat u een scootmobiel of traplift ontvangen heeft. De gemeente kan dan controleren of de scootmobiel/traplift op de juiste manier wordt gebruikt. Zo is het bijvoorbeeld niet de bedoeling dat u de traplift gebruikt om een kast naar boven te tillen. Of dat u een aanhangwagentje achter uw scootmobiel hangt.
Artikel 16. Bijdrage in de kosten
Het kan zijn dat u moet meebetalen aan de hulp die u ontvangt. Dit heet de ‘bijdrage in de kosten’, of ook wel ‘eigen bijdrage’. Bent u volwassen, dan moet u meestal wel meebetalen. Bent u volwassen maar is de hulp bedoeld voor uw kind, dan hoeft u meestal niet mee te betalen.
Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Zorgaanbieders moeten goede zorg leveren. Dit betekent bijvoorbeeld dat ze de goede diploma’s hebben en dat ze goed met u communiceren. Ook moeten ze goed communiceren met anderen waar u hulp van krijgt. Om te controleren of zorgaanbieders dit goed doen, doet de gemeente ieder jaar een onderzoek. In dat onderzoek vragen we u wat u van de hulp vindt en ook wat u van de zorgaanbieder vindt. Op die manier weten we wat uw ervaringen zijn en waar verbetering nodig is.
Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
Als u of uw hulpverlener te maken krijgt met geweld tijdens het ontvangen van de hulp, dan wordt er onderzoek gedaan naar wat er gebeurd is. Dit geldt ook voor andere ‘incidenten’ of ‘calamiteiten’ die gebeuren tijdens het ontvangen van de hulp. Vermoedt het Sociaal Team dat u of een gezinslid te maken heeft met geweld, dan wordt ook daar onderzoek naar gedaan.
Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Verandert er iets in uw situatie waardoor u geen hulp meer nodig heeft? Of waardoor u andere hulp nodig heeft? Dan moet u dit melden bij het Sociaal Team. Iemand uit het Sociaal Team gaat dan opnieuw met u kijken welke hulp nodig is en past bij uw situatie.
Blijkt dat u bewust belangrijke informatie niet aan ons heeft verteld? Dan kan het Sociaal Team de hulp stoppen en dan kan het zijn dat u moet betalen voor de hulp die u onterecht gekregen heeft.
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers doen belangrijk en zwaar werk. Mantelzorgers die bij ons geregistreerd zijn krijgen daarom jaarlijks een bedankje voor hun werk. Een mantelzorger kan op de website van de gemeente een formulier vinden om zichzelf te registreren.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het is belangrijk dat we aanbieders genoeg betalen voor de hulp die zij leveren, ook als het gaat om materiële hulp (bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing).
Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering diensten door derden
Het is belangrijk dat we aanbieders genoeg betalen voor de hulp die zij leveren, ook als het gaat om diensten (bijvoorbeeld huishoudelijke hulp of begeleiding).
Vindt u dat er niet goed is omgegaan met u en uw vraag om hulp? Dan kunt u een klacht indienen bij de gemeente.
Vindt u dat de zorgaanbieder niet goed is omgegaan met u en uw vraag om hulp? Dan kunt u een klacht indienen bij de aanbieder.
Artikel 24. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
We vinden het belangrijk dat aanbieders bij belangrijke beslissingen ervoor zorgen dat er mensen meedenken die ervaring hebben met het krijgen van die hulp.
Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Ook voor de gemeente geldt dat we bij het maken van regels zorgen dat er mensen meedenken die ervaring hebben met het krijgen van die hulp. Iedereen kan ooit hulp nodig hebben. Daarom denken niet alleen mensen mee die op dit moment hulp ontvangen, of in het verleden hulp ontvangen hebben. Ook mensen die (nog) geen hulp ontvangen worden gevraagd mee te denken. Daarom wordt deze verordening eerst een tijd neergelegd zodat inwoners erop kunnen reageren. Na die periode worden eventuele opmerkingen beoordeeld en verwerkt. Daarna wordt de verordening pas vastgesteld.
Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Deze verordening komt in plaats van de vorige verordening. Krijgt u op dit moment hulp van de gemeente dan verandert daar niets aan. Pas als uw indicatie afloopt en u opnieuw hulp nodig heeft dan gelden de nieuwe regels ook voor u. Ook als u in de tussentijd andere hulp nodig heeft, gelden de nieuwe regels voor u.
Artikel 27. Nadere regels en hardheidsclausule
Heeft u dringend andere hulp nodig dan in deze verordening geregeld wordt? Of zorgt uw situatie ervoor dat het niet past bij deze verordening en is er geen andere oplossing mogelijk? Dan kunnen de burgemeester en wethouders bij hoge uitzondering besluiten om af te wijken van de regels die in deze verordening staan. Dit om ervoor te zorgen dat u toch de hulp krijgt die u nodig heeft.
In deze verordening staan regels die nog niet heel concreet en praktisch zijn. De gemeente mag daarom aanvullende regels maken als zij dat wil.
Artikel 29. Inwerkingtreding en citeertitel
Hier staat vanaf wanneer de verordening geldig is. En hoe de verordening heet.
Toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2019
Voor een uitleg ‘in gewone taal’ van deze verordening, zie bijlage 4.
In deze verordening staan de regels die de gemeente volgens de Wmo 2015 en de Jeugdwet moet of mag bepalen.
Sinds 2015 zijn de taken van de gemeente uitgebreid met een aantal nieuwe ondersteuningsvormen onder de Wmo en veel nieuwe ondersteuningsvormen onder de Jeugdwet. Bij al deze taken staat centraal dat er eerst bekeken wordt wat er mag en kan worden verwacht van de cliënt en zijn sociaal netwerk. Als het nodig is kan het college de cliënt de mogelijkheid bieden om gebruik te maken van een algemene voorziening. Volstaat dat niet, dan kan het college een maatwerkvoorziening toekennen. Dit met als doel dat de cliënt beter in staat is om deel te nemen aan de maatschappij en hierin zelfstandig te functioneren.
Toegankelijkheid ondersteuning
Ondersteuning vanuit de Wmo en de Jeugdwet kan ‘vrij-toegankelijk’ of ‘niet vrij-toegankelijk’ zijn:
Voor niet vrij-toegankelijke ondersteuning is wel een verwijzing of besluit van het college nodig. Er wordt dan onderzoek gedaan naar de situatie van de aanvrager, onder andere door een gesprek met hem te voeren. Er wordt dan ook beoordeeld of een vrij-toegankelijke ondersteuning past bij de situatie van de cliënt. Zo ja, dan wordt eerst verkend of de vrij-toegankelijke ondersteuning de hulpvraag van de cliënt voldoende wegneemt. Als het college besluit dat niet vrij-toegankelijke ondersteuning noodzakelijk is dan volgt er een formeel besluit. Daarna kan de cliënt van deze ondersteuning gebruik maken.
Toeleiding naar niet vrij-toegankelijke ondersteuning
Ondersteuning vanuit de Wmo wordt door het college toegekend aan de cliënt. Het college neemt een besluit en verwijst de cliënt naar de aangewezen aanbieder. Voor ondersteuning vanuit de Jeugdwet geldt dit ook, maar is het college niet de enige toeleider. Naast het college kunnen ook de volgende partijen doorverwijzen naar ondersteuning vanuit de Jeugdzorg.
Huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten:
Deze verwijzers kunnen bepalen dát de cliënt ondersteuning nodig heeft en verwijzen naar een aanbieder (die door de gemeente is gecontracteerd). Deze verwijzers bepalen echter niet wélke ondersteuning de cliënt nodig heeft. Het is dan vaak de aanbieder die bepaalt welke voorziening nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). De aanbieder moet zich houden aan de afspraken die hij hierover gemaakt heeft met de gemeente. Deze afspraken gaan vooral over afstemming met elkaar zodat het principe van ‘één gezin, één regisseur, één plan’ wordt geborgd. Ook moet de aanbieder rekening houden met de regels die de gemeente in de verordening heeft gesteld. De gemeente speelt geen nadrukkelijke rol in de toeleiding door huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten. Wel legt de gemeente de verwijzing van deze verwijzers vast in een beschikking (artikel 2 lid 6).
Gecertificeerde instellingen (GI’s), kinderrechters, Openbaar Ministerie (OM) en de directeur of selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting:
Kinderrechters kunnen kinderbeschermingsmaatregelen en maatregelen tot jeugdreclassering nemen. De GI’s voeren dit vervolgens uit, maar moeten hierover verplicht overleg voeren met de gemeente. De gemeente moet de jeugdhulp inzetten die de GI’s nodig vinden om de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering uit te voeren. Het gaat immers om een besluit dat door de rechter genomen is. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, dan wijst hij in de beschikking aan welke GI die maatregel moet uitvoeren. De rechter kan dit omdat de Raad van de Kinderbescherming hierover adviseert, na overleg te hebben gevoerd met de gemeente.
De toegang door deze verwijzers is geregeld in de Jeugdwet en komt daarom verder niet terug in deze verordening.
Advies- en Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (AMHK):
Het AMHK heeft inmiddels de naam Veilig Thuis gekregen. Veilig Thuis geeft advies als er sprake is van huiselijk geweld en kindermishandeling en ook als hier slechts vermoedens van zijn. Als het nodig is dan onderzoekt Veilig Thuis na een melding of er sprake is van kindermishandeling. Willen ouders niet dat er jeugdhulp ingezet wordt, dan kan Veilig Thuis een rol spelen in het motiveren van deze ouders. Ook legt Veilig Thuis contacten met de hulpverlening.
Ook deze vorm van verwijzing is al geregeld in de Jeugdwet en komt verder niet terug in deze verordening.
De Wmo 2015, de Jeugdwet en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal vaak namens het college gedaan worden. Namelijk door deskundige consulenten, ambtenaren of aanbieders die hiervoor mandaat gekregen hebben van het college. Waar in deze verordening en in de wet dus ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid mandateren aan ondergeschikten en niet-ondergeschikten (op grond van de Awb). Een niet-ondergeschikte mag alleen rechten en plichten van cliënten vaststellen als het een aanbieder is die hiervoor mandaat heeft gekregen (artikel 2.6.3 Wmo 2015 en artikel 2.11 lid 1 Jeugdwet). Voor ondergeschikten geldt dat het mandaat om rechten en plichten van cliënten vast te stellen niet alleen beperkt is tot aanbieders.
Hierna volgt een hele opsomming van artikelen in de Wmo 2015 en Jeugdwet die bepalen wat we als gemeente in de verordening op moeten nemen.
De gemeente moet in de verordening regels vaststellen omwille van de uitvoering van het beleidsplan inzake ondersteuning vanuit de Wmo (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015). In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een pgb, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn partner;
bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen, die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 en artikel 2.9 van de Jeugdwet bieden verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015, en de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van ingezetenen en de gemeente.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 en artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp vastgelegd.
Niet ieder begrip heeft een toelichting nodig. Hieronder worden een aantal minder eenduidige begrippen wel nader toegelicht.
c: algemeen gebruikelijke voorziening
Met deze term worden voorzieningen bedoeld die voor inwoners beschikbaar zijn, ook als de inwoner geen beperkingen heeft. Het is natuurlijk niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt die de cliënt (rekening houdend met zijn omstandigheden) zelf had kunnen kopen of gebruiken. Toch moet het college wel onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor deze specifieke cliënt: had hij over de voorzieningen kunnen beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad?
Het college mag de cliënt vragen om een bijdrage te leveren in de kosten (artikel 2.1.4 Wmo 2015). De cliënt moet dit dan betalen. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bepaalt welke ruimte het college (bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de hoogte van de eigen bijdrage.
Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage in de kosten worden gevraagd (behalve voor cliëntondersteuning). Deze bijdrage kan niet inkomensafhankelijk zijn.
h. gebruikelijke hulp in relatie tot jeugdhulp
In de Wmo 2015 is gebruikelijke hulp gedefinieerd, wat inhoudt dat de gemeente geen ondersteuning hoeft te bieden als die ondersteuning normaal gesproken binnen de huiselijke kring wordt opgelost. Omdat het begrip in de Jeugdwet niet voorkomt, is het in deze verordening opgenomen. Er is geen reden waarom deze logica niet ook zou opgaan voor jeugdhulp.
Met gesprek bedoelen we hier dat het college contact opneemt met degene die ondersteuning aanvraagt. Samen wordt de situatie geïnventariseerd: wat kan iemand op eigen kracht, met mantelzorg of met hulp van anderen uit zijn sociaal netwerk? Welke algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen zijn er om de hulpvraag te verminderen of weg te nemen? Welke maatwerkvoorziening is nodig?
Als iemand ondersteuning aanvraagt bij het college (of een andere organisatie), dan moet eerst duidelijk worden wat zijn hulpvraag precies is. Meldt de betrokkene zich voor het eerst dan is vaak namelijk nog niet duidelijk of en op welke manier het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek is nodig.
Voor ondersteuning vanuit de Wmo 2015 geldt dat de cliënt ingezetene van de gemeente moet zijn om in aanmerking te komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 Wmo). Met ‘wonen’ wordt de feitelijke verblijfplaats van de cliënt bedoeld. De Basisregistratie personen (Brp) is hier een belangrijke aanwijzing voor, maar is niet doorslaggevend (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 Wmo). Er moet gekeken worden naar concrete feiten en omstandigheden.
Deze term is relevant voor ondersteuning die vanuit de Wmo 2015 geboden wordt. De Jeugdwet kent zijn eigen woonplaatsbeginsel.
Iedereen kan zich met een hulpvraag bij zijn gemeente melden. Na deze melding stelt het college (in overleg met de cliënt) zo snel mogelijk een onderzoek in. Vraagt iemand alleen om informatie (bijvoorbeeld over de beschikbaarheid van een algemene voorziening) of geeft hij aan dat hij gebruik wil maken van een algemene voorziening, dan is er geen reden om een onderzoek in te stellen.
Dit artikel is opgenomen om ervoor te zorgen dat de procedure rondom een melding zorgvuldig verloopt. Ook staat in dit artikel op welke manier een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.3 Wmo 2015 en artikel 2.9 Jeugdwet).
De melding kan door de cliënt zelf gedaan worden maar ook door een ‘naaste’, bijvoorbeeld zijn vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. In de praktijk zal het college de procedure (melding, onderzoek en verslag) laten uitvoeren door deskundigen. Ook op andere plaatsen waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college besluiten om dit door anderen uit te laten voeren (de bevoegdheid wordt dan gemandateerd op basis van de Algemene wet bestuursrecht).
In gemeente Mook en Middelaar kan de melding worden gedaan bij het Sociaal Team.
Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Denk bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet.
De wet bepaalt dat het college een elektronisch ingediende vraag moet bevestigen (4:3a Awb) en dat dit schriftelijk moet (artikel 2.3.2 Wmo 2015). Vaak zal het college dit elektronisch doen (per e-mail).
Dat het college onderzoek moet doen nadat een cliënt een melding doet is al wettelijk bepaald (artikel 2.3.2 Wmo 2015 en artikel 2.3 Jeugdwet). De Wmo 2015 bepaalt dat het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (artikel 2.3.2). De Jeugdwet geeft hier geen termijn voor. We vinden het gewenst om ook voor ondersteuning vanuit de Jeugdwet hetzelfde werkproces en dezelfde termijnen te hanteren. Daarom wordt in dit lid de termijn van 6 weken genoemd.
Als een situatie zo zorgelijk is dat er sprake is van spoed, dan hoeft de procedure niet eerst volledig doorlopen te zijn. Er wordt dan al een passende (tijdelijke) maatwerkvoorziening toegekend voordat het onderzoek afgerond is (artikel 2.3.3 Wmo 2015, 2.6 Jeugdwet).
Het college is niet de enige verwijzer naar ondersteuning vanuit de Jeugdwet. Ook de huisarts, medisch specialist en jeugdarts mogen daar naar verwijzen (artikel 2.6 Jeugdwet). De cliënt mag met deze verwijzing rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. De jeugdhulpaanbieder is vaak degene die (na de verwijzing) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. In overleg met de jeugdige of ouder(s) bepaalt hij wat de concrete inhoud, vorm en duur van de benodigde jeugdhulp is.
Het college legt het toekennen (of afwijzen) van de maatwerkvoorziening in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige en/of zijn ouders. Ook als de verwijzing gedaan is door een huisarts, medisch specialist of jeugdarts.
Artikel 3. Cliëntondersteuning en vertrouwenspersoon
Het college moet ervoor zorgen dat cliënten gebruik kunnen maken van cliëntondersteuning (artikel 2.2.4 Wmo 2015). Cliënten kunnen daar gratis informatie krijgen, advies vragen en hulp ontvangen als ze een aanvraag in willen dienen voor ondersteuning vanuit de gemeente. De cliëntondersteuning kan bijvoorbeeld helpen om de vraag van de cliënt duidelijk te krijgen.
Het college moet ervoor zorgen dat er een vertrouwenspersoon is waar jeugdigen en hun (pleeg)ouder(s) gebruik van kunnen maken (artikel 2.6, lid 1f Jeugdwet). De vertrouwenspersoon moet onafhankelijk, beschikbaar en toegankelijk zijn. Cliënten kunnen bij de vertrouwenspersoon terecht met vragen en/of klachten over jeugdhulp. In onze gemeente bieden het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) en de Zorgbelangorganisaties een vertrouwenspersoon aan. In paragraaf 4.1 van Besluit Jeugdwet staan de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Na de melding van een hulpvraag moet het college de cliënt vertellen over de mogelijkheid van cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, lid 3 Wmo 2015). Gaat de hulpvraag over jeugdhulp dan wijst het college ook op de mogelijkheid van een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Ook dit artikel is opgenomen om ervoor te zorgen dat de procedure rondom een melding zorgvuldig verloopt.
Tijdens de voorbereiding op het gesprek wordt (in overleg met de cliënt) in kaart gebracht welke gegevens van de cliënt al bekend zijn. Dit zodat de cliënt niet onnodig belast wordt met vragen over zaken die al bij ons bekend zijn. Het hangt van de melding af hoe uitgebreid dit vooronderzoek is. Vervolgens wordt samen met de cliënt een datum, tijd en plaats afgesproken voor het gesprek.
Voor lid 1 en lid 2 geldt dat de privacy van de cliënt beschermd moet worden (Wmo 2015, Jeugdwet en privacywetgeving).
Aan de cliënt kan gevraagd worden om informatie aan te leveren (artikel 2.3.2, lid 7 Wmo 2015 en artikel 8.1.2, lid 3 Jeugdwet). De gemeente is in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen (artikel 2.3.4 Wmo 2015). De cliënt moet daarom altijd een identificatiedocument laten zien. Alleen als het gaat om spoed en de cliënt op dat moment geen identificatiedocument kan laten zien kan er een uitzondering worden gemaakt.
Als er al genoeg over de cliënt bekend is dan kan het college in overleg met de cliënt besluiten om geen vooronderzoek te doen. Dit om te voorkomen dat er onnodig werk gedaan wordt.
Een cliënt die ondersteuning vanuit de Wmo 2015 wil, mag een persoonlijk plan of een familieplan opstellen. In dat plan kan hij beschrijven welke mogelijkheden hij zelf ziet om de problemen op te lossen. Het college moet cliënten ervan op de hoogte brengen dat zij zo’n plan op mogen stellen (artikel 2.3.2, lid 2 Wmo 2015). Vanuit de Jeugdwet geldt deze verplichting niet, maar met lid 4 in de verordening bieden we cliënten en ouder(s) wel de mogelijkheid om ook een plan op te stellen.
In dit artikel staan regels die ervoor zorgen dat het college uiteindelijk een goed en onderbouwd besluit kan nemen (artikel 2.1.3, lid 1 en 2 Wmo 2015 en artikel 2.9 Jeugdwet).
Na het vooronderzoek gaat het college in gesprek met degene die de melding heeft gedaan (artikel 2.3.2 lid 1 Wmo 2015). Het college laat dit gesprek voeren door een deskundige. Als er mantelzorgers bij de cliënt betrokken zijn dan is het wenselijk dat zij ook bij het gesprek aanwezig zijn. Er mogen ook nog anderen bij het gesprek aanwezig zijn als de cliënt dat wenst of als dit nodig is volgens het college. Als het kan dan vindt het gesprek bij de cliënt thuis plaats. Vooral als het gaat om een woningaanpassing, dan is het belangrijk om bij de cliënt thuis te komen zodat naar een goede oplossing gezocht kan worden.
Voor sommige cliënten is het spannend om een gesprek met de gemeente te voeren. Het is daarom goed als de cliënt weet wat hij van het gesprek kan verwachten en wat er na het gesprek verder gebeurt. Het college informeert de cliënt hierover en over de rechten en plichten die de cliënt heeft. Zoals eerder aangegeven wordt de cliënt er ook op gewezen dat het mogelijk is om gebruik te maken van cliëntondersteuning.
Een goed gesprek is belangrijk om helder te krijgen wat precies de hulpvraag van de cliënt is en wat zijn behoeften en de gewenste resultaten zijn. Tijdens het gesprek wordt achterhaald wat de cliënt kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren. Hierbij wordt gekeken naar wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van zijn sociaal netwerk of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen. Op die manier wordt verkend of met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is. Ook wordt bekeken of er sprake is van een voorliggende voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 of de Jeugdwet valt. De Wmo 2015, de Jeugdwet en deze verordening leggen deze toegangsprocedure vast.
Onder de ‘oude’ Wmo bestond het recht op compensatie. Dat is met de Wmo 2015 komen te vervallen, maar wel heeft de cliënt recht op een zorgvuldig proces. Ook in de Jeugdwet is deze omslag gemaakt. Het doel blijft echter overeind: cliënten krijgen de hulp die nodig is en die passend is bij hun situatie. Deze ondersteuning moet ervoor zorgen dat de eigen kracht van de cliënt versterkt wordt. En als het om een jeugdige gaat dan is ook het doel dat het gezin beter in staat wordt om voor de jeugdige te zorgen en problemen op te lossen.
Om achteraf te bepalen of de ondersteuning effectief is geweest, wordt vooral gekeken of de cliënt zelf vindt dat hij dankzij de ondersteuning nu meer zelfredzaam is en beter kan participeren in de maatschappij (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183).
Als de cliënt besloten heeft om inderdaad een persoonlijk plan op te stellen dan moet het college dat plan betrekken bij het onderzoek (artikel 2.3.2, lid 5 Wmo 2015). Deze verplichting geldt niet voor de Jeugdwet, maar door het hier als lid op te nemen leggen we onszelf die verplichting wel op.
Het gesprek hoeft natuurlijk niet plaats te vinden als dit niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij het college en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Dit artikel is opgenomen om ervoor te zorgen dat dossiers zorgvuldig opgesteld worden en de cliënt op de hoogte is van de uitkomsten van het onderzoek (artikel 2.3.2, lid 8 Wmo 2015).
Er moet altijd een schriftelijk verslag worden gemaakt van het onderzoek, inclusief wat besproken is tijdens het gesprek. Als de cliënt een persoonlijk plan heeft ingediend dan wordt dat ook opgenomen in het verslag. Een goed verslag maakt het voor de gemeente mogelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag. Daarnaast is het verslag een handige manier om met de cliënt te checken of we het gesprek hetzelfde ervaren hebben.
Afhankelijk van de complexiteit en de uitkomst van het gesprek kan het verslag heel kort zijn of juist langer. Het verslag kan functioneren als een plan waarin afspraken en verplichtingen staan en waarover de cliënt en het college overeenstemming hebben bereikt. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.
Na het gesprek moet de cliënt dit verslag zo snel mogelijk ontvangen zodat hij het verslag kan gebruiken om een maatwerkvoorziening aan te vragen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33).
Als de cliënt opmerkingen of aanvullingen heeft op het verslag dan worden die eraan toegevoegd.
De cliënt kan zelf een aanvraag indienen of hij kan iemand machtigen. Diegene kan dan de aanvraag namens de cliënt indienen. Is de cliënt niet in staat om op te komen voor zijn eigen belangen dan kan zijn vertegenwoordiger de aanvraag indienen. Dit is dus minder ruim dan de personen die een melding namens de cliënt mogen doen. De reden hiervoor is dat het gaat om een formele aanvraag met rechtsgevolgen.
De cliënt kan in onze gemeente de aanvraag ook elektronisch (bijvoorbeeld per e-mail) doen (artikel 2:15 Awb).
Het gespreksverslag kan gezien worden als aanvraag, maar dan moet dat verslag wel ondertekend zijn. Als er echter teveel tijd zit tussen de ondertekening van het verslag en de aanvraagdatum, dan kan het college besluiten dat het verslag niet meer actueel is.
Een aanvraag voor ondersteuning kan pas worden ingediend nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd (artikel 2.3.2 Wmo 2015). Tenzij besloten is om van het onderzoek af te zien. Of tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Binnen twee weken nadat het college de aanvraag ontvangen heeft, moet de beschikking worden afgegeven. Voor hulp vanuit de Wmo is dit verplicht (artikel 2.3.5, tweede lid Wmo 2015), voor hulp vanuit de Jeugdwet niet. We hebben echter besloten om één lijn te trekken en deze termijn dus ook toe te passen op hulp vanuit de Jeugdwet.
Voor gesloten jeugdhulp in het vrijwillig kader (dit betekent dat het met instemming van de ouders is) gelden andere regels. Jeugdigen kunnen alleen in gesloten setting geplaatst worden via de kinderrechter (artikel 6.1 Jeugdwet)
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In dit artikel staat welke afwegingen gemaakt worden voordat het college besluit of een maatwerkvoorziening toegekend wordt (artikel 2.1.3 lid 2a Wmo 2015 en artikel 2.9 a Jeugdwet).
Het eerder genoemde verslag dat gemaakt wordt na het vooronderzoek en gesprek, is de basis waarop het college besluit om ondersteuning vanuit de Wmo of Jeugdwet toe te kennen.
Eerst wordt gekeken wat een cliënt op eigen kracht of met behulp van zijn netwerk kan. Ook worden voorliggende voorzieningen verkend. Pas als duidelijk is dat dit de hulpvraag niet genoeg wegneemt, wordt verkend of er ondersteuning vanuit de Jeugdwet of Wmo nodig is.
Ondersteuning vanuit de Wmo en Jeugdwet wordt altijd toegekend op basis van maatwerk (memorie van toelichting Wmo: TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134 en memorie van toelichting Jeugdwet: TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, blz. 3 en 7). Dit betekent dat mensen met een vergelijkbare hulpvraag toch verschillende ondersteuning toegekend kunnen krijgen, bijvoorbeeld omdat de situaties van deze personen van elkaar verschillen. Er wordt dan gezocht naar de ondersteuning die het beste past bij deze persoon en situatie. Ook tussen gemeenten zullen verschillen zijn: de behoeften van inwoners kunnen per gemeente verschillen, net als de sociale en fysieke infrastructuur van de gemeente. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk.
Om zoveel mogelijk sprake te laten zijn van maatwerk is het niet mogelijk en wenselijk om in de verordening alles dicht te timmeren. Wel moeten we afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening krijgt en dat is gedaan in lid 2 en 3.
Met langdurig (lid 3c) bedoelen we dat de cliënt voor langere tijd aangewezen moet zijn op de voorziening. Iemand die tijdelijk beperkt is (bijvoorbeeld door een ongeluk) en waarvan al bekend is dat die beperkingen niet blijvend zijn, zal dus geen voorziening vanuit de Wmo ontvangen. Diegene kan een voorziening ontvangen vanuit de Zorgverzekeringswet. Er is één uitzondering, namelijk kortdurende huishoudelijke hulp. Kortdurende huishoudelijke hulp (bijvoorbeeld na een ziekenhuisopname) valt wel onder de Wmo.
In dit lid gaat het om materiële voorzieningen die verstrekt worden vanuit de Wmo. Er wordt beschreven wanneer het college ervoor zorgt dat een voorziening vervangen wordt door een vergelijkbare voorziening. We verwachten van cliënten dat ze zorgvuldig omgaan met de voorziening die ze ontvangen hebben.
Afwijzingsgronden staan in de verordening zodat cliënten weten in welke gevallen de gemeente geen ondersteuning vanuit de Wmo of Jeugdwet biedt. Daarnaast zijn we wettelijk verplicht om dit vast te leggen (artikel 2.1.3, lid 2a Wmo 2015 en artikel 2.9 a Jeugdwet).
Het is niet de bedoeling dat het college voorzieningen verstrekt die de cliënt (rekening houdend met zijn omstandigheden) zelf had kunnen kopen of gebruiken. Toch moet het college wel onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor deze specifieke cliënt: had hij over de voorzieningen kunnen beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad? Bij die beoordeling kunnen de volgende criteria een rol spelen:
- Is de voorziening gewoon te koop?
- Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
- Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
Om in aanmerking te komen voor ondersteuning moet de cliënt ingezetene zijn van de gemeente of (als het om een jeugdige gaat) volgens het woonplaatsbeginsel onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen (artikel 1.2.1 Wmo 2015 en artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet). Met ingezetene wordt de feitelijke verblijfplaats van de cliënt bedoeld. De Basisregistratie personen (Brp) is hier een belangrijke aanwijzing voor, maar is niet doorslaggevend (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 Wmo). Er moet gekeken worden naar concrete feiten en omstandigheden. Voor beschermd wonen en opvang gelden andere regels. Om daarvoor in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet per sé van de gemeente waar hij de aanvraag indient.
Hier wordt de situatie bedoeld dat de cliënt na de melding (en voor de beschikking) zelf een maatwerkvoorziening heeft gekocht of ingezet. Dit is niet de bedoeling omdat het college dan nog niet akkoord is. Het kan zijn dat de ingekochte/ingezette voorziening uiteindelijk niet overeenstemt met wat het college besluit.
Dit lid is opgenomen om te voorkomen dat een hulpvraag dubbel wordt opgelost. Het kan natuurlijk zijn dat voor één hulpvraag meerdere voorzieningen nodig zijn. Maar als de hulpvraag al voldoende geholpen is met (een) bepaalde voorziening(en) dan is het niet de bedoeling dat er nog extra voorzieningen verstrekt worden.
We verwachten van cliënten dat ze eerst eigen oplossingen inzetten of hulp vragen in het netwerk. Op deze manier blijven cliënten in hun eigen kracht staan en draagt dit bij aan zelfredzaamheid en participatie. Bij het compenseren van beperkingen houden we dus rekening met de keuzes die de cliënt maakt in het leven, waarbij we rekening houden met de situatie van de cliënt. Met ‘geschikte keuzes’ bedoelen we dat de cliënt keuzes maakt die de zelfredzaamheid en participatie bevorderen en niet doen afnemen.
De gemeente mag volstaan met de goedkoopst adequate voorziening (naar objectieve maatstaven gemeten). Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, komen in principe dus niet voor vergoeding in aanmerking. Soms gaat een duurder product langer mee en is dus uiteindelijk goedkoper. Er moet dan ook bij een verantwoord niveau worden aangesloten (maar ook niet meer dan dat). Het is wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, maar alleen als de cliënt bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen.
In dit lid staan afwijzingsgronden voor woonvoorzieningen.
Beschermd wonen is bedoeld voor mensen met complexe en meervoudige problematiek. Is een cliënt uitsluitend dakloos of uitsluitend slachtoffer van huiselijk geweld, dan is er geen sprake van meervoudige problematiek.
In de financiële bijlage is meer opgenomen over de regels bij beschermd wonen (bijlage 2, artikel 9 lid 3).
Het is belangrijk dat de opvang een veilige plek blijft voor iedereen die daar komt. Daarom worden de eisen in dit lid gesteld. Geweld en agressief gedrag wordt niet getolereerd. Is er sprake van bijvoorbeeld een ernstige verslaving of acute psychische problematiek waarvoor behandeling met opname in een instelling of kliniek noodzakelijk is, dan is opvang vanuit de Wmo ook niet passend.
In de financiële bijlage is meer opgenomen over de regels bij maatschappelijke opvang (bijlage 2, artikel 9 lid 4).
De gemeente beoordeelt of een cliënt voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een pgb. Artikelen 11 t/m 14 geven de voorwaarden. Voldoet een cliënt hier niet aan dan krijgt hij geen pgb toegekend.
Artikel 10. Inhoud beschikking
De Algemene wet bestuursrecht (Awb) schrijft voor wat er in een beschikking moet staan. Dat is overzichtelijk opgenomen in dit artikel. Een cliënt kan in bezwaar gaan tegen een beschikking. Bijvoorbeeld omdat hij van mening is dat het college ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie. Is de cliënt het ook niet eens met de beslissing die genomen wordt na zijn bezwaar? Dan kan hij daartegen in beroep gaan. De rechter toetst dan of de gemeente zich gehouden heeft aan de voorgeschreven procedures, of het onderzoek naar de omstandigheden van de cliënt op adequate wijze is verricht en of de toegekende ondersteuning passend is. Het uiteindelijke doel is dat de cliënt zoveel mogelijk zelfredzaam is en maatschappelijk kan participeren. Dit zodat de cliënt zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven en gezond en veilig (op) kan groeien, richting zelfstandigheid.
In lid 1d staat dat ook de eventuele bijdrage in de kosten vermeld wordt. Dit gaat alleen om informatie; het college neemt niet de exacte hoogte van de eigen bijdrage op in de beschikking. Dat loopt immers via het CAK (artikel 16 en 2.1.4 lid 6 Wmo 2015). Ook bezwaar en beroep tegen de hoogte van de eigen bijdrage gaat via het CAK.
Artikel 11. Algemene regels voor pgb
Cliënten kunnen kiezen om de voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen (artikel 2.3.6 Wmo 2015 en artikel 8.1.1 Jeugdwet).
Er wordt niet met terugwerkende kracht een pgb gegeven voor kosten die de cliënt vóór de aanvraag al heeft gemaakt en waarvan niet na te gaan is of die voorziening ook echt noodzakelijk was.
Een pgb wordt alleen verstrekt als de cliënt redenen kan aangeven waarom hij een pgb wil. Op die manier weten we zeker dat het de eigen beslissing van de aanvrager is (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103). De cliënt moet dan ook verplicht een plan opstellen.
Voor jeugdhulp geldt bovendien dat een cliënt alleen een pgb krijgt als hij kan aantonen dat de voorziening die door een aanbieder geleverd wordt niet passend is (artikel 8.1.1, lid 2b Jeugdwet). Uit zijn onderbouwing moet duidelijk worden dat de cliënt zich voldoende georiënteerd heeft op de voorziening in natura.
In het plan van de cliënt moet ook staan hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de voorziening die hij met het pgb wil aanschaffen/inzetten van goede kwaliteit is. Daarbij is in elk geval belangrijk dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is. Voor degene die de diensten verleent en in contact kan komen met een kind dat jonger is dan achttien jaar, geldt dat diegene (voor aanvang van de hulpverlening) over een actuele Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) beschikt.
Een VOG draagt bij aan de veiligheid van het kind. De Jeugdwet stelt deze eis aan alle medewerkers van een jeugdhulpaanbieder, inclusief vrijwilligers. De gemeente stelt deze eis ook aan degene die diensten verleent in het kader van een pgb. Op het moment dat de hulpverlening van start gaat moet de cliënt de VOG kunnen overleggen aan de gemeente.
Krijgt een cliënt een hulpmiddel toegekend dan komen hier logischerwijs ook kosten uit voort voor onderhoud en reparaties. Het pgb kan voor deze kosten worden opgehoogd.
Het college moet in de verordening vastleggen hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.1.3, lid 2b Wmo 2015 en artikel 2.9 c Jeugdwet). De hoogte van het pgb moet voldoende zijn om de voorziening te kunnen bekostigen. Een pgb is (gemiddeld) goedkoper dan zorg in natura, omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden als de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, lid 5a Wmo 2015 en artikel 8.1.1, lid 4a Jeugdwet). Dit verschil in kosten kan bijvoorbeeld komen doordat de gemeente de voorziening op grotere schaal inkoopt en daardoor tegen een lager bedrag kan inkopen. Wil een cliënt toch de duurdere voorziening (middels een pgb) dan kan hij er voor kiezen om zelf bij te betalen.
Voor lid 6 f. geldt dat er in de financiële bijlage een maximum aantal kilometers is opgenomen voor vraagafhankelijk vervoer in het kader van de Wmo (bijlage 2, artikel 9). Om het aantal kilometers te bepalen is gekeken wat vanuit de jurisprudentie naar voren kwam als een redelijk aantal. We zijn daarbij op het maximum gaan zitten, omdat veel van onze inwoners georiënteerd zijn op Nijmegen en gemeente Mook en Middelaar relatief ver van centrum Nijmegen vandaan ligt. Op deze manier hebben onze inwoners toch de mogelijkheid om regelmatig naar Nijmegen te reizen.
Een aantal uitgaven mag de cliënt niet vanuit het pgb doen. De reden hiervoor is dat geld dat bestemd is voor ondersteuning ook zoveel mogelijk naar die ondersteuning moet gaan. En niet naar allerlei zaken daar omheen, zoals administratie en huur. Met kosten voor bemiddeling bedoelen we onder andere dat de cliënt iemand betaalt om hem te ondersteunen bij het aanvragen van een (her)indicatie, het vinden van een geschikte zorgverlener of het opzetten van de administratie. Dit mag niet uit het pgb betaald worden. De cliënt kan wel gratis gebruik maken van cliëntondersteuning.
Een jeugdige, die jonger is dan achttien jaar, mag niet zelf een pgb beheren. Aan een pgb kleven veel verantwoordelijkheden en handelingen. We vinden het niet wenselijk dat minderjarigen deze verantwoordelijkheden dragen.
Om te voorkomen dat een persoonsgebonden budget oneindig geldig is, stellen we de regel dat het pgb binnen zes maanden na toekenning aangewend moet zijn. Deze periode zou ruim voldoende moeten zijn om het pgb te besteden.
Het beheren van een pgb brengt veel verantwoordelijkheden met zich mee. Daarom is het belangrijk om een pgb te beëindigen of niet toe te kennen als blijkt dat de cliënt deze verantwoordelijkheden niet kan dragen.
Jaarlijks worden de tarieven van de voorzieningen opnieuw vastgesteld. Dit gebeurt door het college, binnen de kaders die de gemeenteraad in de verordening heeft vastgelegd.
Artikel 12. Regels voor pgb-professional
Dit artikel gaat over pgb’s waarmee ondersteuning wordt ingekocht bij zorgaanbieders. Zorgaanbieders kunnen met onderaannemers werken. In dat geval is dit artikel ook op hen van toepassing.
Het is belangrijk dat het pgb op een juiste manier ingezet wordt. Daarom is het belangrijk om te weten of met de ondersteuning ook echt de gestelde doelen behaald worden. Daar hangt mee samen dat de zorgaanbieder de geleverde uren zorg ook kan verantwoorden.
We vinden het erg belangrijk dat de aanbieder samenwerkt met andere professionals en het netwerk van de cliënt. We streven naar ‘één huishouden, één plan’. Er moet een optimale samenhang zijn tussen zorg en welzijn door professionals enerzijds en zorg en ondersteuning door het netwerk anderzijds. Toch is dit lastig te toetsen, want wanneer is het ‘goed’ genoeg? Een objectieve maatstaf ontbreekt, maar het benadrukt wel dat wij de samenwerking en afstemming erg belangrijk vinden. We hebben daarin hoge verwachtingen van de zorgaanbieders.
Ook via de pgb-constructie is het belangrijk dat de cliënt kwalitatief goede zorg en ondersteuning ontvangt. We willen daarom dat ook zorgaanbieders die via een pgb ondersteuning leveren, voldoen aan kwaliteitseisen. Dit zijn dezelfde eisen die we stellen aan aanbieders die zorg in natura leveren.
Voldoet een aanbieder niet aan de kwaliteitseisen of levert hij wanprestaties, dan kan het college een waarschuwing geven. Of zelfs besluiten om niet (langer) te accepteren dat deze zorgaanbieder de ondersteuning vanuit een pgb levert.
Artikel 13. Regels voor pgb sociaal netwerk
Met ‘sociaal netwerk’ bedoelen we personen uit de huiselijke kring van de cliënt en andere personen met wie de cliënt een sociale relatie heeft. Denk bijvoorbeeld aan familieleden die niet in hetzelfde huis wonen, of aan buren, vrienden, kennissen, etc. Ook mantelzorgers kunnen hieronder vallen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34). Mantelzorg is informele zorg die door het eigen netwerk geboden wordt en daarom gaat het voor op een maatwerkvoorziening. Is afgesproken dat iemand uit het eigen netwerk onbetaald ondersteuning wil bieden, dan is het niet logisch om deze ondersteuning vervolgens met een pgb te betalen. Uitzonderingen hierop zijn denkbaar. Bijvoorbeeld als de mantelzorger zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste. Het is echter niet mogelijk om de uitzonderingen te vangen in algemene, voor iedereen geldende voorwaarden. Niet iedereen die zijn baan opzegt om te kunnen zorgen voor een naaste komt in aanmerking voor een pgb. Het blijft altijd om maatwerk gaan.
Het sociaal netwerk kan vanuit het pgb betaald worden, maar dan moet de ondersteuning die eruit voortkomt wel duidelijk de gebruikelijke hulp overstijgen. Daarnaast moet het aantoonbaar leiden tot betere en effectievere ondersteuning die ook nog eens doelmatiger is. In het plan dat de cliënt maakt moet hij dit onderbouwen.
Vaak zal de ondersteuning vanuit het sociaal netwerk gegeven worden in de vorm van een dienst. Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen zijn minder goed denkbaar. Wordt ook hiervoor een pgb aangevraagd, dan moet in ieder geval duidelijk zijn dat de voorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt.
Het blijft een lastige discussie welke zorg uit het sociaal netwerk onbetaald verwacht mag worden en welke inzet wel betaald wordt. Het CIZ heeft hier het protocol ‘gebruikelijke zorg’ voor ontworpen, wat als handleiding gebruikt kan worden. In lid 3 en 4 staat welke aspecten in ieder geval een rol spelen bij het wel of niet toekennen van een pgb. Lid 3 gaat vooral over de inhoud van de ondersteuning: wat wordt er verwacht? Lid 4 gaat over de randvoorwaarden: welke deskundigheid vraagt dit?
Onder lid 3 staat dat een pgb niet binnen het sociaal netwerk ingezet kan worden voor behandeling. Het gaat hier om behandeling jeugd-ggz. Behandeling is een vorm van jeugdhulp die alleen door professionals kan worden geboden. Er moet gewerkt worden volgens bepaalde methoden en het is belangrijk dat de professional objectief en onafhankelijk handelt. Een persoonlijke relatie met de jeugdige staat het objectieve oordeelsvermogen in de weg en maakt het lastiger om patronen te doorbreken. In beroepscodes voor psychologen staat dan ook dat professionele en niet-professionele rollen niet zozeer vermengd mogen zijn dat de professional niet meer in staat is om een professionele afstand tot de betrokkene te bewaren.
Voor de tarieven hebben we zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de tarieven die vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) gehanteerd worden.
Artikel 14. Regels voor pgb-beheer
Besluit een cliënt dat hij de ondersteuning graag met een pgb wil ontvangen en kan hij dit onderbouwen, dan wordt vervolgens gekeken wie het pgb gaat beheren. Diegene draagt de verantwoordelijkheden die vastzitten aan het beheer van een pgb. Daarover gaat dit artikel.
Soms wil een cliënt graag een pgb maar kan of wil hij dit niet zelf beheren. In dat geval kan hij iemand uit zijn sociaal netwerk dit laten beheren of hij kan dit laten doen door een professional.
Om pgb-beheerder te mogen zijn moet diegene in staat zijn om te bedenken wat voor de cliënt belangrijk en wenselijk is. Er mag dan ook geen sprake zijn van belangenverstrengeling. Dit betekent onder andere dat de pgb-beheerder niet de zorgaanbieder van de cliënt mag zijn.
De pgb-beheerder moet de cliënt tijdens het pgb-traject ondersteunen en beschermen. Daarnaast is hij aanspreekpunt voor alles omtrent het pgb. Om dit goed te kunnen doen moet hij minimaal één keer per maand contact hebben met de cliënt en zorgverlener. Dit is minimaal nodig om goed de aansluiting te kunnen houden en om te controleren of de gefactureerde zorg ook daadwerkelijk geleverd is.
Een bewindvoerder mag ook de pgb-zaken regelen voor de cliënt. Hij moet dan wel over zorginhoudelijke kennis beschikken.
Vaak zal iemand uit het sociaal netwerk degene zijn die het pgb-beheer op zich neemt. Er komt echter veel bij kijken en het sociaal netwerk is vaak al zwaar belast. Het is in niemands belang als het netwerk over de kop gaat. Daarom stellen we de regel dat iemand alleen pgb-beheerder mag worden als hij aan kan geven dat dit niet tot overbelasting leidt.
De ondersteuning die de cliënt ontvangt bij het beheren van een pgb mag niet worden betaald uit het pgb. Ook eventuele materialen die nodig zijn om het pgb te beheren mogen niet uit het pgb betaald worden.
In de verordening moeten we regels stellen waarmee we misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s voorkomen (artikel 2.3.6, lid 4 Wmo 2015 en artikel 2.9 d Jeugdwet). Dit doen we door steekproefsgewijs te controleren of verstrekte voorzieningen inderdaad besteed zijn ten behoeve van het doel waarvoor ze bedoeld waren.
Artikel 16. Bijdrage in de kosten (Wmo 2015)
Voor de ondersteuning vanuit de Wmo mag de gemeente een bijdrage in de kosten vragen van de cliënt. Dit mag niet voor ondersteuning vanuit de Jeugdwet. Daarom is heel artikel 16 alleen van toepassing op ondersteuning vanuit de Wmo.
De eigen bijdrage kan gevraagd worden voor zowel algemene voorzieningen als voor maatwerkvoorzieningen. Bij een algemene voorziening bepaalt de gemeente of zorgaanbieder de hoogte van de eigen bijdrage. Bij een maatwerkvoorziening int het CAK de eigen bijdrage, maar kan de gemeente de eigen bijdrage maximeren. In de financiële bijlage wordt een aantal maatwerkvoorzieningen genoemd waarvoor we geen bijdrage in de kosten vragen (bijlage 2, artikel 2). We vragen voor gezinsondersteuning, thuisbegeleiding en Sociaal Medische Indicatie geen eigen bijdrage omdat deze vormen van ondersteuning een grote rol spelen in het voorkomen van ergere situaties bij een kind en binnen een gezin. We willen daarom de drempel verlagen om gebruik te maken van deze ondersteuning.
Cliëntondersteuning is gratis. Daar wordt geen eigen bijdrage voor gevraagd.
De bijdrage die een cliënt betaalt mag niet de kostprijs van de voorziening overstijgen. De gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. Om dit te borgen hebben we een maximale termijn bepaald waarover cliënten een bijdrage betalen (bijlage 2, artikel 3).
In deze regels wordt beschreven hoe de kostprijs van een voorziening berekend wordt. In lid 3 wordt dit gedaan voor een voorziening die verstrekt is als zorg in natura. In lid 4 wordt dit gedaan voor een voorziening die verstrekt is als pgb.
Hier verwijzen we naar het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Daar staan in hoofdstuk 3 de kaders voor de eigen bijdrage.
Volgens de wet moeten we in de verordening beschrijven welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening voor opvang vaststelt en int (artikel 2.1.4, lid 7 Wmo 2015). Wij geven hier aan dat we die bevoegdheid kunnen mandateren aan de zorgaanbieder van de opvang.
Voor ondersteuning vanuit de Jeugdwet mag geen eigen bijdrage gevraagd worden. Soms heeft een jeugdige echter ondersteuning vanuit de Wmo nodig, zoals een woningaanpassing. Dan mag er wel een eigen bijdrage gevraagd worden. De ouder(s) en/of gezaghebbende van de jeugdige betaalt/betalen dan die bijdrage in de kosten (artikel 2.1.5 Wmo 2015). Ouders die van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of uit de ouderlijke macht zijn ontzet, hoeven geen bijdrage te betalen.
Het college heeft de bevoegdheid om nadere regels te stellen over de bijdrage in de kosten.
Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geldt alleen voor de zorgaanbieders die ondersteuning vanuit de Wmo leveren. Voor ondersteuning vanuit de jeugdhulp zijn kwaliteitseisen opgenomen in de wet (paragraaf 4.1 Jeugdwet).
Volgens de wet moeten we in de verordening opnemen welke eisen we stellen aan de kwaliteit van de voorzieningen, zoals de deskundigheid van de beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2c Wmo 2015). De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van Wmo-voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Uitgangspunt hierbij zijn de kwaliteitseisen die de regering zelf al heeft opgesteld (artikel 3.1 Wmo 2015). In lid 1 t/m 5 zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt.
Het college mag aanvullende kwaliteitseisen stellen. Zo kan het college vragen dat ook hulpverleners die ondersteuning leveren vanuit de Wmo een actuele Verklaring Omtrent Gedrag aanleveren.
De gemeente moet jaarlijks verplicht een cliëntervaringsonderzoek uitvoeren (artikel 2.5.1, lid 1 Wmo 2015 en artikel 2.10 Jeugdwet). Daarnaast vinden er contractmanagementgesprekken plaats met de aanbieders. In die gesprekken wordt besproken wat er goed gaat en wat er verbeterd kan worden.
Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
Het college moet personen aanwijzen die er toezicht op houden of de wet wordt nageleefd (artikel 6.1 Wmo 2015).
Organisaties in de sectoren onderwijs, gezondheidszorg, kinderopvang, maatschappelijke ondersteuning, sport, jeugdzorg en justitie moeten een meldcode hebben en moeten het gebruik van deze meldcode bevorderen (Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling). In de meldcode staat hoe de medewerker om moet gaan met het signaleren en melden van (vermoedens van) huiselijk geweld en kindermishandeling.
Het college heeft een aandachtsfunctionaris aangesteld die een adviserende rol heeft richting beleidsontwikkeling en een coördinerende rol heeft bij vermoedens van kindermishandeling, ouderenmishandeling of huiselijk geweld.
Als er sprake is van een calamiteit of geweldsindicent op het moment dat de voorziening verstrekt wordt aan de cliënt, dan moet de aanbieder dit melden bij de toezichthoudend ambtenaar (artikel 3.4, lid 1 Wmo 2015). De toezichthoudend ambtenaar onderzoekt deze meldingen en adviseert het college hoe verdere calamiteiten voorkomen kunnen worden en hoe geweld bestreden kan worden.
De melding van calamiteiten en geweld in de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering is geregeld in de Jeugdwet. Als toezichthouder is de inspectie jeugdzorg aangewezen.
Het college heeft een regeling opgesteld over het doen van meldingen. Daarnaast heeft het college een ambtenaar van de gemeente aangewezen bij wie aanbieders ook melding moeten maken van calamiteiten en geweldsincidenten.
Het college kan nadere regels stellen over welke eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 19. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Als cliënten een maatwerkvoorziening ontvangen dan is het goed dat ze op de hoogte zijn van de rechten en plichten die daaraan verbonden zijn. Niet alleen als de cliënt voor een pgb kiest, maar ook als het gaat om zorg in natura. Het college legt daarom aan cliënten uit wat er van hen verwacht wordt en wat zij van ons mogen verwachten (artikel 2.3.8 Wmo 2015 en artikel 8.1.2 lid 1 Jeugdwet).
Het kan zijn dat de situatie van een cliënt verandert, waardoor de toegekende maatwerkvoorziening niet meer passend is. Bijvoorbeeld omdat de voorziening niet meer nodig is. Of omdat een andere voorziening geschikter is in de nieuwe situatie. Cliënten moeten zulke veranderingen in hun situatie melden bij het college. Dit is voor ondersteuning vanuit de Wmo al verplicht in de wet (artikel 2.3.10 Wmo 2015). Voor ondersteuning vanuit de Jeugdwet is dit niet bij wet geregeld, maar we willen hier één lijn in trekken. Daarom is dit lid van toepassing op beide vormen van ondersteuning. De wet verplicht ons om regels te stellen waarmee we voorkomen dat cliënten onterecht een maatwerkvoorziening ontvangen (artikel 2.1.3, lid 4 Wmo en artikel 2.9 d Jeugdwet).
In de verordening moeten we ook regels stellen om misbruik of oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening tegen te gaan (artikel 2.1.3, lid 4 Wmo en artikel 2.9 d Jeugdwet). De inhoud van lid 3 staat al in de Wmo (artikel 2.4.1 Wmo 2015), maar nog niet in de Jeugdwet. We vinden het belangrijk om deze regels ook toe te passen op ondersteuning vanuit de Jeugdwet en daarom is het hier opgenomen.
In de wet staat wanneer het college een beslissing kan wijzigen of intrekken (artikel 8.1.4 Jeugdwet en artikel 2.3.10 Wmo 2015). Voor de Jeugdwet is dit alleen vastgelegd inzake pgb’s. Door dit lid in de verordening op te nemen geldt het (net als bij zorg vanuit de Wmo) ook voor zorg in natura.
Besluit het college om een pgb te wijzigen of in te trekken, dan mag het college een verstrekt pgb-bedrag terugvorderen (artikel 8.1.4, lid 3 Jeugdwet). In de wet staat daarnaast dat het college dit ook mag doen als het gaat om een voorziening die als zorg in natura is verstrekt vanuit de Wmo (artikel 2.4.1 Wmo 2015). We willen hierin één lijn trekken en door dit lid op te nemen mag het college ook bij ondersteuning vanuit de Jeugdwet geld terugvorderen als het gaat om zorg in natura.
Bij een terugvordering van zorg in natura wordt het bedrag bepaald op basis van de waarde van de voorziening die de cliënt ontvangen heeft (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157).
Een terugvordering op basis van de Wmo mag alleen verrekend worden met een budget dat vanuit de Wmo verstrekt is/wordt en hetzelfde geldt voor een terugvordering op basis van de Jeugdwet: die terugvordering mag alleen verrekend worden met een budget dat vanuit de Jeugdwet verstrekt is/wordt (CRvB 26-08-2015 nr. 12/5710 Wmo).
Artikel 20. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
De gemeente moet in de verordening aangeven hoe we mantelzorgers van onze cliënten ieder jaar een blijk van waardering geven (artikel 2.1.6 Wmo 2015). Deze waardering is bedoeld voor mantelzorgers van cliënten die ingezetene zijn van onze gemeente (bij volwassenen) of die volgens het woonplaatsbeginsel onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen (als de cliënt een jeugdige is). De mantelzorger zelf hoeft niet in onze gemeente te wonen.
Een brede groep van mantelzorgers komt in aanmerking voor de jaarlijkse waardering. Niet alleen mantelzorgers van cliënten die van de gemeente een algemene voorziening of maatwerkvoorziening ontvangen. Ook mantelzorgers van cliënten die bij ons hulp hebben gevraagd maar geen voorziening toegekend gekregen hebben, ontvangen de jaarlijkse waardering. Tot slot kan iemand mantelzorger zijn van een cliënt geen hulp bij ons heeft aangevraagd. Ook deze mantelzorger komt in aanmerking voor de jaarlijkse waardering.
Het college kan besluiten om delen van de wet uit te laten voeren door zorgaanbieders (artikel 2.6.4, lid 1 Wmo). Het is dan wenselijk dat in de verordening regels staan om een goede verhouding tussen de prijs en de kwaliteit te borgen en te voorkomen dat bijvoorbeeld alleen gekeken wordt naar de laagste prijs (artikel 2.6.6 lid 1 Wmo). In dit artikel wordt toegelicht hoe we een goede prijs-kwaliteitverhouding borgen. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Meer hierover staat ook in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Om bij de inkoop enige flexibiliteit te houden, is niet te gedetailleerd uiteengezet welke kostencomponenten een rol moeten spelen. Reizen, opleidingen en administratieve verplichtingen (waaronder rapporteren) vallen onder de noemer overhead.
De gemeente moet mondelinge en schriftelijke klachten op een ‘behoorlijke’ manier behandelen (hoofdstuk 9 Awb). Cliënten mogen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich behandeld voelen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58). De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de manier waarop een gesprek is gevoerd of omdat de cliënt van mening is dat die ambtenaar niet deskundig genoeg is. Cliënten kunnen ook klachten indienen over bestuurders van de gemeente en anderen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente werken.
Degene die de klacht heeft ingediend kan na afhandeling van de klacht een verzoek indienen bij de bevoegde ombudsman om een onderzoek in te stellen. De regels hiervoor staan allemaal in de Awb.
Iedere zorgaanbieder die ondersteuning levert aan onze cliënten is verplicht om een klachtenregeling te hebben (artikel 3.2 lid 1a Wmo 2015, artikel 2.1.3 lid 2e Wmo 2015 en paragraaf 4.2a Jeugdwet). Een cliënt kan bijvoorbeeld klagen over het gedrag van de aanbieder of over de kwaliteit van de geleverde ondersteuning. Dit kan gaan om de deskundigheid van de medewerker, maar ook om een bepaalde houding, uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder.
Cliënten moeten een klacht over de aanbieder eerst bij die aanbieder indienen. Ze moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel behandelt en ook snel afhandelt. Gebeurt dit niet naar wens dan kan de cliënt naar de gemeente komen om daar de klacht in te dienen.
De gemeente is verantwoordelijk voor de kwaliteit van voorzieningen (artikel 2.1.1 lid 2 Wmo 2015). We moeten er op toe zien dat aanbieders voldoen aan de kwaliteitseisen die we stellen. Daarom zien we er ook op toe dat aanbieders een klachtenregeling hanteren. Vanuit de wet heeft de gemeente geen toezichthoudende functie voor de klachtenregelingen van jeugdhulpaanbieders.
Artikel 24. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
De medezeggenschap bij aanbieders van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen is in de Jeugdwet geregeld (zie paragraaf 4.2.b). Voor medezeggenschap bij aanbieders die ondersteuning vanuit de Wmo bieden moeten regels opgesteld worden in deze verordening (artikel 2.1.3, lid 2f Wmo 2015). Het gaat hierbij om medezeggenschap van cliënten over besluiten die de aanbieder wil nemen en die van belang zijn voor de cliënt.
Het college schrijft met dit lid voor dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap moeten vaststellen. Deze regeling moet in ieder geval gelden voor de voorzieningen die de aanbieder levert en die in de verordening worden genoemd (artikel 3.2, lid 1b Wmo 2015).
In dit lid wordt beschreven hoe het college ervoor wil zorgen dat aanbieders de verplichting tot medezeggenschap goed uitvoeren.
Artikel 25. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
In de verordening moeten we opnemen hoe we onze ingezetenen betrekken bij het beleid (artikel 2.1.3 lid 3 Wmo 2015 en artikel 2.10 Jeugdwet). We verwijzen hierbij naar de inspraakverordening die we vastgesteld hebben (krachtens artikel 150 Gemeentewet). Op deze manier zorgen we voor één lijn binnen de gemeente: dezelfde inspraakprocedure geldt voor Wmo- en jeugdbeleid en ook op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners, dus niet alleen voor inwoners die al ondersteuning ontvangen. Dit omdat iedereen op een bepaald moment ondersteuning nodig kan hebben.
Het college vult in hoe de medezeggenschap precies vorm krijgt.
Artikel 26. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die destijds vanuit de AWBZ zijn overgegaan naar de Wmo (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de Wmo 2015) en voor cliënten die vanuit de Wet op de Jeugdzorg, de AWBZ en de Zorgverzekeringswet over zijn gaan naar de Jeugdwet (zie hoofdstuk 10 van de Jeugdwet). In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen totdat er een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid staat dat aanvragen en aanmeldingen die bij het college in behandeling zijn op het moment dat deze verordening in gaat, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Tenzij dit nadelige gevolgen heeft voor de aanvrager, dan geldt de verordening die geldig was op het moment dat de aanvraag werd ingediend.
Artikel 27. Nadere regels en hardheidsclausule
Iedere situatie is anders. Het kan daarom zijn dat we met deze verordening niet een antwoord hebben gegeven op een situatie die op dat moment geldt voor een cliënt. In dat geval kan het college besluiten over wat wenselijk is in die specifieke situatie en voor die cliënt.
Maatwerk is erg belangrijk als het gaat om ondersteuning vanuit de Wmo en Jeugdwet. Een voorziening wordt dan ook pas toegekend als er een zorgvuldige en persoonlijke afweging is gemaakt. Om te zorgen dat er transparantie en duidelijkheid is over de werkwijze kan het college nadere regels en beleidsregels opstellen.
Als het college van mening is dat de regels uit de verordening leiden tot een oneerlijke situatie voor de cliënt, dan kan het college besluiten om af te wijken van de verordening. De cliënt kan het college vragen om dit te doen. Blijkt het college op een bepaald punt vaker van de verordening af te moeten wijken, dan zullen we opnieuw beoordelen of het beleid op dat punt aangepast moet worden.
Artikel 28. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt wanneer deze verordening in werking treedt en hoe naar de verordening moet worden verwezen.