Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Noord-Holland

Wegenverordening Noord-Holland

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieNoord-Holland
OrganisatietypeProvincie
Officiële naam regelingWegenverordening Noord-Holland
CiteertitelWegenverordening Noord-Holland
Vastgesteld doorprovinciale staten
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerpwegen, infrastructuur, openbare weg, kunstwerk, wegenbeheer, wegenonderhoud

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Povinciewet, art. 145

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

03-08-200701-10-2010Artt. 1 en 8

19-02-2007

Provinciaal Blad, 2007, 53

2007-42498
26-10-2005Artt. 1, 2, 3, 4, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13

28-02-2005

Provinciaal Blad, 2005, 84

2005-48751
01-02-1995Herziening

17-01-1995

Provinciaal Blad, 1995, 9

95-110045
04-01-1995Artt. 4, 10

13-12-1994

Provinciaal Blad, 1994, 106

94-110509
Nieuwe regeling

14-09-1992

Onbekend

Onbekend
01-10-2010Intrekking regeling

27-09-2010

Provinciaal Blad, 2010, 140

2010-65870

Tekst van de regeling

Intitulé

Wegenverordening Noord-Holland

Provinciale State van Noord-Holland;

 

overwegende, dat het wenselijk is, met betrekking tot wegen in Noord-Holland bepalingen vast te stellen omtrent aanleg, instandhouding en bruikbaarheid alsmede omtrent de vrije, veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer over die wegen;

 

gelezen de voordracht van Gedeputeerde Staten;

 

gelet op de bepalingen van de Wegenwet, de Wegenverkeerswet, de Provinciewet en de Algemene wet bestuursrecht;

 

besluiten:

 

vast te stellen de navolgende

 

Wegenverordening Noord-Holland

Hoofdstuk I Algemene en begripsbepalingen

Artikel 1
  • 1.
    • a.

      deze verordening heeft betrekking op wegen in Noord-Holland. Zij bevat bepalingen omtrent aanleg, instandhouding en bruikbaarheid van wegen en omtrent de vrije, veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer daarover;

    • b.

      de verordening is van toepassing op openbare wegen zoals bedoeld in de Wegenwet en in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet, mits gelegen buiten de bebouwde kom of kommen ingevolge de Wegenwet. Ten aanzien van openbare wegen zoals vorenbedoeld, welke in onderhoud of beheer zijn bij de provincie, is de verordening ook van toepassing binnen de genoemde kom of kommen;

    • c.

      voor de toepassing van artikel 8, lid 4, worden openbare wegen zoals vorenbedoeld gelijkgesteld aan de tracés waar openbare wegen en toebehoren zijn voorzien;

    • d.

      van de toepassing van de verordening zijn uitgezonderd de wegen en de daarin gelegen kunstwerken, in onderhoud of beheer bij het rijk.

  • 2.

    Voor de toepassing van de verordening behoren tot de weg:

    • a.

      de openbare

      • verhardingen;

      • bermen;

      • taluds;

      • voor afwatering van de weg dienende voorzieningen, binnen de in de artikel 2 omschreven grens van een weg.

    • b.

      de kunstwerken die als bouwkundige constructie deel uitmaken van het weglichaam, zoals bruggen, sluizen, tunnels, viaducten en dergelijke;

    • c.

      het wegmeubilair; daaronder wordt verstaan de door of namens de onderhoudsplichtige of beheerder van de weg in, op, boven of naast de onder a bedoelde verharding aangebrachte voorzieningen met een doel of strekking, overeenkomende met het gestelde in artikel 1, lid 1, sub a van dit hoofdstuk;

    • d.

      de beplanting (met inbegrip van de wortels) welke door of namens de onderhoudsplichtige of beheerder van de weg is aangebracht.

Artikel 2
  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      onderhoudsplichtige: de natuurlijke of rechtspersoon, die op grond van wet, concessie, overeenkomst of anderszins de zorgplicht heeft voor het volledig en deugdelijk beantwoorden van de weg(verharding) aan zijn bestemming ten dienste van het verkeer;

    • b.

      beheerder: de natuurlijke of rechtspersoon, die op grond van wet, concessie, overeenkomst of anderszins zowel feitelijk als juridisch verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de weg en al hetgeen daartoe behoort;

    • c.

      bestuursorgaan:

      • gedeputeerde staten met betrekking tot wegen, in onderhoud of beheer bij de provincie Noord-Holland;

      • het dagelijks bestuur van een waterschap met betrekking tot wegen, krachtens reglement in onderhoud of beheer bij dat schap of onder diens toezicht;

      • burgemeester en wethouders met betrekking tot andere wegen, gelegen binnen het gebied van de desbetreffende gemeente.

    • d.

      grens van een weg: grens van al hetgeen ingevolge artikel 1, lid 2, tot de weg behoort. Waar geen duidelijke grens kan worden aangegeven, is – voor de toepassing van de verordening – de kadastrale eigendomsgrens bepalend;

    • e.

      verkeer: alle weggebruikers zoals omschreven in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, alsmede de voertuigen zoals omschreven in het Wegenverkeersreglement;

    • f.

      uitweg: elke rechtstreekse, in de zin van de Wegenwet niet-openbare, ontsluitingsmogelijkheid naar of vanaf een in deze verordening bedoelde weg;

    • g.

      bouwconstructie: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal, kunststof of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  • 2.

    Waar in het vorige lid wordt verwezen naar andere regelgeving wordt bedoeld de regeling zoals die luidde op het moment dat deze verordening is vastgesteld.

Hoofdstuk II Bepalingen inzake wegenonderhoud en -beheer (met inbegrip van toezicht)

Artikel 3

Met inachtneming van hetgeen is bepaald omtrent de reikwijdte van de onderhoudsplicht en de beheersverantwoordelijkheid in de Wegenwet, de Spoorwegwet en de Wegenverkeerswet dient degene die overeenkomstig het gestelde in artikel 2 onderhoudsplichtige of beheerder van een weg is, in dit verband ten minste aan het navolgende te voldoen:

  • a.

    aard, afmetingen en samenstelling van een weg handhaven zoals omschreven in de legger der wegen, bedoeld in de Wegenwet;

  • b.

    het wegmeubilair, in goede en aan zijn doel, respectievelijk strekking beantwoordende staat houden;

  • c.

    de weg zodanig afwaterend houden dat het water zijwaarts vrij kan aflopen, tenzij op andere deugdelijke wijze in de afwatering is voorzien;

  • d.

    de voor de afwatering van de weg dienende voorzieningen in bruikbare staat houden;

  • e.

    de weg onder behoorlijke dwars- en lengteprofielen houden, onder meer door het op deugdelijke wijze egaliseren van oneffenheden;

  • f.

    zorgdragen voor een voldoende stroefheid van de in artikel 1, lid 2 sub a bedoelde verhardingen;

  • g.

    de weg schoonhouden; daaronder wordt mede begrepen:

    • het van de weg verwijderen van stoffen, voorwerpen of begroeiing waardoor hinder, gevaar of schade voor het verkeer kan ontstaan;

    • het wegruimen van voor het verkeer hinderlijke sneeuw.

  • h.

    zorgdragen voor tijdige en afdoende gladheidbestrijding;

  • i.

    de in artikel 1, lid 2 sub d bedoelde beplanting zodanig onderhouden dat deze niet schadelijk is voor de weg, niet hinderlijk of gevaarlijk is voor het verkeer en het uitzicht niet belemmert.

Artikel 4
  • 1.

    Met inachtneming van het gestelde in hoofdstuk 7 van de Grondwet en artikel 146 van de Provinciewet zien gedeputeerde staten in het kader van de verordening erop toe, dat de in artikel 2 genoemde onderhoudsplichtige of beheerder voldoet aan de in artikel 3 gestelde verplichtingen.

  • 2.

    In dat verband kunnen gedeputeerde staten de etrokkenen opdragen, hun binnen een door hen te epalen termijn schriftelijk verslag uit te brengen omtrent:

    • a.

      de toestand van de wegen en

    • b.

      al hetgeen is of zal worden gedaan tot opheffing van daaraan geconstateerde gebreken.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen voorschriften geven omtrent de inrichting van het schriftelijk verslag.

Hoofdstuk III Bepalingen inzake aanleg, instandhouding en bruikbaarheid van wegen

Artikel 5
  • 1.

    Aanleg van een voor het openbaar verkeer open te stellen weg, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet (met uitzondering van het daarin gestelde omtrent duikers) alsmede het aansluiten daarvan aan een weg waarop de verordening van toepassing is, is niet toegestaan met uitzondering van de gevallen waarin een en ander geschiedt door het rijk of de provincie.

  • 2.

    Met inachtneming van het gestelde in artikel 1, lid 1, sub c is aanleg of instandhouding van een kunstwerk –anders dan bedoeld in artikel 1, lid 2, sub b – over een weg of binnen de grens van een weg niet toegestaan.

  • 3.

    Van het bepaalde in de leden 1 en 2 kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V van deze verordening.

  • 4.

    Het is niet toegestaan een weg of kunstwerk waarop deze verordening van toepassing is zodanig te veranderen, dat zij daardoor niet meer voldoen aan de bestemming en de omschrijving in de legger der wegen ingevolge de Wegenwet.

  • 5.

    Van het bepaalde in lid 4 kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

  • 6.

    Het is niet toegestaan:

    • a.

      in een weg te graven;

    • b.

      een wegverharding op te breken;

    • c.

      een weg te verlagen of op te hogen.

  • 7.

    Van het bepaalde in het voorgaande lid kan het bestuursorgaan ontheffing verlenen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V.

  • 8.

    Het bepaalde in de leden 6 en 7 is niet van toepassing ten behoeve van onderhoudswerken, uitgevoerd door of namens:

    • de onderhoudsplichtige van de weg;

    • de wegbeheerder of

    • het bestuursorgaan, dan wel ten behoeve van werken of handelingen, uitgevoerd:

    • krachtens wettelijk voorschrift of

    • in overeenstemming met de door het bestuursorgaan verleende ontheffing of vergunning, overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

Hoofdstuk IV Bepalingen inzake andere gedragingen in relatie tot wegen

Gedragingen ten aanzien van uitwegen

Artikel 6
  • 1.

    Het is niet toegestaan:

    • a.

      een uitweg, of als uitweg bruikbare werken, te maken, te wijzigen of te hebben;

    • b.

      zich met een voertuig naar of vanaf een weg te begeven op een andere wijze:

      • dan via een andere weg;

      • dan via een uitweg of

      • dan via als uitweg bruikbare werken;

    • c.

      een uitweg te (doen) gebruiken voor een ander doel:

      • dan door gedeputeerde staten op grond van lid 2 is bepaald of

      • dan is bepaald overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk VII (overgangs- en slotbepalingen) of

      • dan waartoe het perceel/de percelen waarvoor de ontsluitingsmogelijkheid dient, op 1 januari 1925 bestemd of in gebruik was/waren.

  • 2.

    Van het bepaalde in lid 1 kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V.

  • 3.

    Het bepaalde in de voorgaande leden is niet van toepassing in geval van verkregen zakelijk recht.

  • 4.

    Het bepaalde in lid 1 sub a en c juncto lid 2 is niet van toepassing ten aanzien van door gedeputeerde staten aan te wijzen (categorieën van) wegen of weggedeelten. Bedoelde aanwijzing geschiedt bij een besluit dat openbaar bekend wordt gemaakt door plaatsing in het Provinciaal blad.

Gedragingen langs of op de grens van wegen

Artikel 7
  • 1.

    Het is niet toegestaan punt- of schrikdraad dan wel soortgelijke afrastering aan te brengen of te hebben binnen 1 meter uit de kant van de door het verkeer te benutten weggedeelten, de bermen daaronder begrepen.

  • 2.

    Het is niet toegestaan om verlichting, verlichte voorwerpen alsmede licht of geluid gevende voorzieningen aan te brengen of te hebben op een wijze die, naar het oordeel van het bestuursorgaan, hinderlijk of gevaarlijk is voor het verkeer op de weg.

  • 3.

    Het is niet toegestaan binnen een afstand van 20 meter vanuit de in artikel 2 bedoelde grens van een bij de provincie in onderhoud of beheer zijnde weg of binnen een afstand van 10 meter vanuit de in artikel 2 bedoelde grens van een andere dan een bij de provincie in onderhoud of beheer zijnde weg, op te richten, in stand te houden of te veranderen:

    • a.

      gebouwen;

    • b.

      op het verkeer gerichte inrichtingen voor het drijven van handel of het verlenen van diensten;

    • c.

      hekken, beplantingen en voorts alle werken of voorwerpen hoger dan 80 centimeter boven het niveau van de meest nabijgelegen verharding zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, sub a;

    • d.

      overige bouwconstructies zoals bedoeld in artikel 2, zulks met uitzondering van borden c.a., als bedoeld in artikel 8, lid 6 en overigens met inachtneming van het bepaalde in de Verordening opschriften en opslag Noord-Holland.

  • 4.

    Van het bepaalde in het vorige lid kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V.

  • 5.

    Met betrekking tot de in lid 3 vermelde gebouwen en bouwconstructies wordt geacht ontheffing te zijn verleend voor zover het oprichten, instandhouden of veranderen in overeenstemming is met een geldend bestemmingsplan dan wel indien gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven zoals bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (juncto de Woningwet).

  • 6.

    Het bepaalde in de leden 3, 4 en 5 is niet van toepassing ten aanzien van door gedeputeerde staten aan te wijzen (categorieën van) wegen of weggedeelten. Bedoelde aanwijzing geschiedt bij een besluit dat openbaar bekend wordt gemaakt door plaatsing in het Provinciaal blad.

  • 7.

    Het is niet toegestaan een langs of op de grens van een weg gelegen sloot af te dammen, te dempen of op enigerlei wijze het waterafvoerend vermogen daarvan te verminderen.

  • 8.

    Van het bepaalde in het vorige lid kan het bestuursorgaan ontheffing verlenen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V.

  • 9.

    Het is niet toegestaan bijenvolken te houden binnen 20 meter uit de grens van een weg, tenzij naar het oordeel van het bestuursorgaan afdoende maatregelen zijn getroffen om hinder van deze dieren voor het verkeer tegen te gaan.

  • 10.

    Op het bepaalde in de leden 1, 7 en 8 is het gestelde in artikel 5, lid 8 van overeenkomstige toepassing.

Gedragingen op of in wegen

Artikel 8
  • 1.

    Op, in of langs een weg is het navolgende niet toegestaan:

    • a.

      het aanbrengen of achterlaten van (afval)producten en -materialen alsmede vaste of vloeibare stoffen die naar het oordeel van het bestuursorgaan leiden tot beschadiging, verontreiniging of slechte afwatering van de weg of tot het in gevaar brengen van het verkeer op de weg, met uitzondering van de gevallen dat zulks geschiedt in verband met door of namens de onderhoudsplichtige of beheerder aan de weg uit te voeren werkzaamheden en gedurende een door of namens dezen te bepalen termijn;

    • b.

      het deponeren van specie, vrijkomend bij het onderhoud van langs de weg gelegen wateren, tenzij dit geschiedt op een plaats en gedurende een termijn, te bepalen door of namens het bestuursorgaan;

    • c.

      het aanwezig zijn met voertuigen waarvan de wielen niet zijn ontdaan van stoffen die naar het oordeel van het bestuursorgaan leiden tot beschadiging of verontreiniging van de weg of tot het in gevaar brengen van het verkeer op de weg.

  • 2.

    Met inachtneming van het bepaalde in lid 3 is op of in een weg het navolgende niet toegestaan:

    • a.

      het aanbrengen en hebben van:

      • opslagtanks, bakken, putten, goten e.d.;

      • voetpaden of stoepen;

      • bouwconstructies zoals bedoeld in artikel 2;

      • verhogingen en wallen

      • andere voorwerpen die naar het oordeel van het bestuursorgaan voor het verkeer hinderlijk of gevaarlijk zijn.

    • b.

      het weiden van dieren, met uitzondering van de gevallen waarin de daaromtrent in de Wegenverkeerswet opgenomen bepalingen van toepassing zijn, dan wel indien een zakelijk recht van beweiding kan worden aangetoond en daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan doel of strekking van de verordening overeenkomstig het gestelde in artikel 1, lid 1, sub a;

    • c.

      het aanbrengen, hebben of verwijderen van:

      • beplanting, met uitzondering van de gevallen dat een zakelijk recht daartoe kan worden aangetoond en mits de zakelijk gerechtigde ten minste 30 dagen tevoren aan het bestuursorgaan schriftelijk kennis geeft van het voornemen tot planten, vellen of rooien en zich bij de uitvoering gedraagt naar de door dat orgaan gegeven voorschriften of aanwijzingen;

      • borden of palen, met uitzondering van die waaromtrent in de Telecommunicatiewet of in de Wegenverkeerswet een regeling is getroffen en overigens met inachtneming van het gestelde in lid 6 van dit artikel;

    • d.

      het leggen of laten liggen van rails, met uitzondering van die welke ten dienste staan van het openbaar personen- of goederenvervoer;

    • e.

      het laten afstromen of aflopen van:

      • feacaliën, gier, mest en afvalwater via bermsloten;

      • hemelwater van daken of uit goten.

    • f.

      het innemen van een (vaste) standplaats met voertuigen ten behoeve van handel of bedrijf, met uitzondering van de gevallen waarin zulks geschiedt ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Wet personenvervoer 2000 of een Algemene Plaatselijke Verordening;

    • g.

      het plaatsen of laten liggen van agrarische of andere producten of materialen binnen 2 meter uit de kant van de verhardingen.

  • 3.

    Van het bepaalde in het vorige lid kan het bestuursorgaan ontheffing verlenen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V.

  • 4.

    Zonder vergunning, door het bestuursorgaan verleend overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V, is het niet toegestaan in een weg duikers of leidingen (buizen en kabels daaronder begrepen) te leggen of te laten liggen.

  • 5.

    Op het bepaalde in lid 1, sub a en b, lid 2, sub a, c, d en e juncto lid 3 en lid 4 is het gestelde in artikel 5, lid 8 van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    Het bepaalde in lid 2, sub a en c, juncto lid 3 is ten aanzien van het aanbrengen/hebben van bouwconstructies en borden c.a. niet van toepassing indien deze worden gebezigd als middel tot het openbaren van gedachten of gevoelens zoals bedoeld in Hoofdstuk I (Grondrechten) van de Grondwet, mits daarbij aan het volgende wordt voldaan:

    • a.

      de afmeting van het middel mag niet groter zijn dan 1 meter in enige richting;

    • b.

      het mag op geen enkele wijze kunnen roteren, kantelen, (retro)reflecteren, (weer)spiegelen of fluoresceren en evenmin inwendig worden verlicht dan wel ‘aangestraald’;

    • c.

      het mag niet aanwezig zijn langs rijbanen met meer dan één rijstrook per richting, niet boven enige verharding en niet binnen de ‘obstakelvrije zone’ of het ‘profiel van vrije ruimte’ langs de rijbaan (6 meter voor autowegen, 4,50 meter voor voorrangswegen niet-autoweg zijnde, 3 meter voor overige wegen en 0,50 meter voor fiets- en voetpaden);

    • d.

      het mag voorts niet aanwezig zijn:

      • binnen 600 meter vanaf een middel waarmede hetzelfde of nagenoeg hetzelfde wordt geopenbaard zoals bedoeld in het in de aanhef van dit lid vermelde hoofdstuk van de Grondwet;

      • binnen 300 meter voor en na;

      • bewegwijzering;

      • verkeersborden voor zover zij niet bedoeld zijn ter aanduiding van bushalteplaatsen, parkeer- of pechplaatsen;

      • openbare wegaansluitingen of -kruisingen met inbegrip van oversteekplaatsen voor fietsers en/of voetgangers;

      • in- en uitritten van motorbrandstofverkooppunten en van percelen die geheel of grotendeels worden gebezigd voor handels- of industriële doeleinden;

      • binnen 150 meter voor en na bushaltes en parkeer- of pechplaatsen;

      • het mag niet zijn bevestigd aan wegmeubilair of opstallen in onderhoud of beheer bij het bestuursorgaan;

      • de afstand tussen de onderzijde van het middel en het maaiveld moet te allen tijde minimaal 1.20 meter bedragen en het middel mag ten hoogste 2.50 meter boven het maaiveld aanwezig zijn;

      • het middel mag door zijn aanwezigheid of constructie geen schade kunnen veroorzaken aan de weg en geen gevaar opleveren voor het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

      • middelen zoals in de aanhef van dit artikellid bedoeld, verband houdende met een tijdelijk ‘evenement’ mogen maximaal 2x per kalenderjaar op 8 aaneengesloten dagen aanwezig zijn.

Gedragingen over of boven wegen

Artikel 9
  • 1.

    Over of boven een weg is het navolgende niet toegestaan:

    • a.

      het aanbrengen en hebben van – al dan niet bouwkundige – uitspringende constructiedelen of voorwerpen;

    • b.

      het laten draaien van voorzieningen waaraan hang- of sluitwerk is bevestigd;

    • c.

      het aanbrengen en hebben van andere dan de sub a en b bedoelde zaken met uitzondering van die, waaromtrent in de Telecommunicatiewet een regeling is getroffen en overigens met het daarop van overeenkomstige toepassing verklaren van het gestelde in artikel 8, lid 6.

  • 2.

    Van het bepaalde in lid 1 kan het bestuursorgaan ontheffing verlenen overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk V.

Hoofdstuk V Algemene bepalingen inzake ontheffingen en vergunningen

Artikel 10
  • 1.

    Een besluit tot verlening, wijziging, aanvulling of intrekking van een ontheffing of een vergunning kan voorschriften of beperkingen bevatten, mits het doel of de strekking daarvan overeenkomt met het gestelde in artikel 1, lid 1, sub a.

  • 2.

    Een besluit geldt ten aanzien van degene op wiens naam het is gesteld.

Hoofdstuk VI Toezicht en strafbepaling

Artikel 11

Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast de bij besluit van het bestuursorgaan aan te wijzen personen voor zover het betreft de door hem onderhouden of onder beheer staande wegen.

Artikel 12

Overtreding van de in de Hoofdstukken III en IV opgenomen bepalingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie zoals bedoeld in het Wetboek van Strafrecht.

Hoofdstuk VII Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 13
  • 1.

    Vóór het tijdstip van het in werking treden van deze verordening door een daartoe bevoegd gezag genomen –op schrift gestelde – besluiten strekkende tot behartiging van de in artikel 1, lid 1, sub a van deze verordening genoemde belangen, worden beschouwd als besluiten ingevolge deze verordening.

  • 2.

    Verrichte of aanwezige handelingen of werken, daterend van vóór het in lid 1 bedoelde tijdstip en strijdig met de bepalingen van deze verordening, worden – indien zij vóór dat tijdstip toegestaan waren –voor de toepassing van deze verordening beschouwd als verricht of aanwezig krachtens een besluit zoals bedoeld in Hoofdstuk V van deze verordening, mits de rechthebbende desverlangd ten genoegen van het bestuursorgaan als bedoeld in artikel 2 aantoont, dat de handeling of het werk dateren van vóór dat tijdstip.

  • 3.

    Uitwegen of als uitweg bruikbare werken die vanaf 1 januari 1925 onafgebroken hebben bestaan, worden beschouwd als aanwezig krachtens een besluit ingevolge deze verordening.

Artikel 14

Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin zij is afgekondigd.

Op dat tijdstip vervalt het Wegenreglement Noord-Holland 1970 (Provinciaal blad 1971, nr. 30).

De ingevolge de artikelen 12, lid 2 en 13, lid 2 van dat reglement door gedeputeerde staten genomen besluiten blijven gelden tot een nader door gedeputeerde staten te bepalen tijdstip.

Artikel 15

Deze verordening kan worden aangehaald als Wegenverordening Noord-Holland.

Haarlem, 17 januari 1995.

Provinciale Staten voornoemd,

J.A. van Kemenade, voorzitter.

C.J.N. Versteden, griffier.