Organisatie | Breda |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda houdende regels omtrent basisregistratie Bestuurlijke boete Wet basisregistratie personen |
Citeertitel | Bestuurlijke boete Wet basisregistratie personen |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
07-09-2018 | nieuwe regeling | 23-01-2018 | 2017-912 |
Hoofdstuk 5: Inherentie afwijkingsbevoegdheid
Artikel 5: Inherente afwijkingsbevoegdheid en bijzondere omstandigheden
Het college heeft de bevoegdheid om van de beleidsregel af te wijken indien er individuele omstandigheden zijn met een uitzonderlijk karakter die het naar het oordeel van het college noodzakelijk maken dat er geen bestuurlijke boete opgelegd wordt. Het gaat hierbij onder meer om de volgende bijzondere omstandigheden:
Bepaalde artikelen in de beleidsregel hebben een nadere toelichting nodig. Deze toelichting volgt hieronder.
Sub a: Indien een persoon uit het buitenland, die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in gemeente Breda komt wonen (artikel 2.38 Wet BRP), indien een persoon gaat verhuizen van een woning in de gemeente Breda naar een andere woning in de gemeente Breda (artikel 2.39 Wet BRP) of indien een inwoner van de gemeente Breda naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven (artikel 2.43 Wet BRP), dient deze persoon dit te melden bij het college.
Sub b: Indien een burger door het college wordt gevraagd om bepaalde inlichtingen te verstrekken, om bepaalde geschriften te overleggen of om in persoon te verschijnen met betrekking tot de gevallen van artikel 2.38 (aangifte van inschrijving), 2.39 (aangifte van verhuizing), 2.40 (ingeval iemand een woonadres in een instelling heeft) en 2.43 (aangifte van vertrek) Wet BRP, zal de burger hieraan moeten voldoen.
Sub c: De burger, de briefadresgever of het hoofd van een instelling – zoals bijvoorbeeld instellingen op het gebied van gezondheidszorg, penitentiaire instellingen of instellingen waarin beschermd wonen of opvang wordt verstrekt – kan om de volgende redenen een bestuurlijke boete opgelegd krijgen: i) hij doet geen schriftelijke mededeling aan de betrokken persoon van de mogelijkheid om de betreffende instelling als briefadres te kiezen, ii) hij vermeldt in geval van de artikelen 2.38 (aangifte van inschrijving), 2.39 (aangifte van verhuizing), 2.43 (aangifte van vertrek) Wet BRP niet de redenen voor de aangifte van briefadres, iii) hij voegt bij de aangifte van het briefadres geen schriftelijke verklaring van instemming van de briefadresgever bij, iv) hij draagt er geen zorg voor dat voor de houder van het briefadres bestemde geschriften of inlichtingen daarover aan hem worden doorgegeven of medegedeeld, v) hij verstrekt ter zake van het briefadres geen inlichtingen en/of legt geen geschriften over die noodzakelijk zijn voor het bijhouden van de BRP en vi) hij verstrekt niet op verzoek van het college inlichtingen over de personen die naar redelijke verwachting in de instelling of het bedrijf voor onbepaalde tijd verblijf zullen houden dan wel gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zullen overnachten.
Sub d: Degene die ter uitvoering van de verplichtingen uit de Wet BRP in persoon bij het college verschijnt dient desgevraagd, met het oog op de vaststelling van zijn identiteit, een op hem betrekking hebbend document (zoals een geldig reisdocument, een Nederlandse identiteitskaart, een document waarover een vreemdeling moet beschikking op grond van de vreemdelingenwet 2000, een geldig nationaal, diplomatiek of dienstenpaspoort of een geldig rijbewijs) over te leggen.
Sub f: De burger dient op grond van artikel 2.44 en 2.46 Wet BRP alle feiten betreffende zijn burgerlijke staat en nationaliteit (die zich zowel in Nederland als buiten Nederland hebben voorgedaan) ter kennis te brengen aan het college. De burger dient de daarbij behorende brondocumenten, zoals een huwelijksakte of een geboorteakte, te overleggen.
Het college legt alleen een bestuurlijke boete op indien het de burger verweten kan worden dat hij een verplichting uit de Wet BRP niet is nagekomen. De verwijtbaarheid valt uiteen in de objectieve en de subjectieve verwijtbaarheid. Bij de objectieve verwijtbaarheid gaat het om handelen of nalaten van de burger: heeft hij feitelijk een wettelijk regel overtreden? Bepalend daarbij is of er op hem een verplichting rust op grond van de Wet BRP. Als kan worden vastgesteld dat de burger niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit de Wet BRP, wordt de objectieve verwijtbaarheid in beginsel aangenomen. Bij subjectieve verwijtbaarheid gaat het om de vraag of de burger wist of redelijkerwijs kon weten dat hij een verplichting uit de Wet BRP had moeten nakomen. Het is aan de burger om te stellen en te bewijzen dat er sprake is van feiten en omstandigheden waardoor het de burger niet subjectief verweten kan worden dat hij zijn verplichting uit de Wet BRP niet is nagekomen.
De burger handelt verwijtbaar indien hij minimaal twee keer door het college erop is gewezen dat hij aan een verplichting uit de Wet BRP moet voldoen en waarbij hij erop is gewezen dat, indien hij niet aan zijn verplichting uit de Wet BRP voldoet, het college hem hiervoor een bestuurlijke boete op kan leggen.
Om te verwijtbaarheid van de burger aan te tonen houdt de gemeente Breda voor elke burger een dossier bij. In dit dossier worden alle noodzakelijke documenten vastgelegd die de verwijtbaarheid van de burger aan kunnen tonen. Gedacht kan worden aan de verzoeken van het college waarin wordt aangegeven dat er voor de burger een verplichting uit de Wet BRP geldt, welke verplichting dit is, binnen welke termijn de burger alsnog aan zijn verplichting moet voldoen en de verwijzing naar de mogelijkheid van het college om een bestuurlijke boete op te leggen indien de burger nalatig blijft in het nakomen van zijn verplichting.