Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Wijdemeren

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Wijdemeren
Officiële naam regelingMaatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ
CiteertitelMaatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijdemeren
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Maatregelenverordening Wijdemeren

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147, lid 1
  2. Gemeentewet, art. 108, lid 2
  3. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 2, onderdeel b
  4. Wet werk en bijstand, art. 18
  5. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeisdongeschikte werkloze werknemers, art. 35, lid 1, onderdeel b
  6. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeisdongeschikte werkloze werknemers, art. 20
  7. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeisdongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 35, lid 1, onderdeel b
  8. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeisdongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 20

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-12-201001-07-201001-01-2012Nieuwe regeling

25-11-2010

Wijdemeren Informeren, 08-12-2010

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijdemeren

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijdemeren

De Raad van de gemeente Wijdemeren;

gezien het advies van de Commissie Maatschappelijke Zaken van 2 november 2010;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 12 oktober 2010;

gelet op artikel 147, eerste lid en artikel 108, tweede lid Gemeentewet;artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 WWB, artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20 IOAW, alsmede artikel 35, eerste lid, onderdeel b en artikel 20 IOAZ

BESLUIT

vast te stellen de volgende verordening

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    WWB: Wet werk en bijstand;

  • b.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • c.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d.

    uitkering: WWB-uitkering, IOAW-uitkering of IOAZ-uitkering;

  • e.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de WWB;

  • f.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de WWB;

  • g.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de WWB;

  • h.

    grondslag: de toepasselijke grondslag bedoeld in artikel 5, derde, vierde en vijfde lid van de IOAW respectievelijk artikel 5, vierde lid van de IOAZ;

  • i.

    benadelingbedrag: bruto bedrag dat ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de IOAW/IOAZ of WWB;

  • j.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20 van de IOAW respectievelijk artikel 20 van de IOAZ;

  • k.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36, van de WWB;

  • l.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren

Artikel 2. Afstemming

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van ver-antwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB, IOAW, IOAZ of de uit artikel 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoen-de nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, kan overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de geldende bijstandsnorm (WWB) dan wel op de toepasselijke grondslag (IOAW of IOAZ).

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • -

      bijzondere bijstand wordt verleend op grond van artikel 12 van de WWB;

    • -

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB of artikel 34 van de IOAW respectievelijk IOAZ werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB of artikel 13 van de IOAW respectievelijk IOAZ; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid, de individuele omstandigheden of het bestaan van dringende redenen.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

    • c.

      het college dringende redenen aanwezig acht.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

Artikel 8. Samenloop

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, eerste lid, niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 9. Indeling in categorieënGedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 WWB of artikel 37 IOAW respectievelijk IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 3. Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • 4. Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      5 procent van de bijstandsnorm of grondslag bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10 procent van de bijstandsnorm of grondslag bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      50 procent van de bijstandsnorm of grondslag bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100 procent van de bijstandsnorm of grondslag bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 3. In afwijking van het vorige lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 WWB of artikel 13 IOAZ respectievelijk IOAZ, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van de uitkering, wordt een maatregel opgelegd van 5 procent van de bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17 van de WWB of artikel 13 van de IOW of IOAZ, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. De maatregel bedoeld in het eerste lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10 procent van de bijstandsnorm of grondslag;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20 procent van de bijstandsnorm of grondslag;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40 procent van de bijstandsnorm of grondslag;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100 procent van de bijstandsnorm of grondslag.

  • 3. De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 4. In afwijking van het derde lid kan de duur van de maatregel worden verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 5. Van een maatregel wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10 procent van de bijstandsnorm of grondslag;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20 procent van de bijstandsnorm of grondslag;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40 procent van de bijstandsnorm of grondslag;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: 100 procent van de bijstandsnorm of grondslag.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren of jegens medewerkers van een door het college aangewezen bedrijf of instelling belast met de uitvoering van de wet, zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, respectievelijk artikel 20, tweede lid IOAW respectievelijk IOAZ kan onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel worden opgelegd van 50% van de bijstandsnorm of grondslag.

  • 2. De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

  • 3. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm of grondslag, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 6, tweede lid.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na publicatie en werkt terug tot 1 juli 2010.

Artikel 16. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijdemeren.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 november 2010.

De griffier, dhr. J. van Ditmarsch

De voorzitter, drs. M.E. Smit

Toelichting maatregelenverordening WWB, IOAW, IOAZ

Algemeen De Wet bundeling uitkering inkomensvoorziening aan gemeenten is met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden. Met deze nieuwe wet worden gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op algemene bijstand aan startende ondernemers, alsmede de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het Inkomensdeel (I-deel) voor de Wet werk en bijstand (WWB). Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgt de gemeente één budget voor de bekostiging van uitkering op grond van de WWB. Er is sprake van volledige budgetfinanciering.

Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat administratieve eisen worden afgeschaft en verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de frequentie van heronderzoeken en de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Ook de verplichting voor het college om in het kader van de IOAW en IOAZ bij bepaalde overtredingen met toepassing van het (rijks)Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ een maatregel op te leggen, wordt omgezet in een bevoegdheid en de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ komt te vervallen.

In artikel 35 IOAW en artikel 35 IOAZ is met inachtneming van het bepaalde in artikel 20 van de IOAW en artikel 20 IOAZ de verplichting opgenomen om bij verordening regels te stellen met betrekking tot deze maatregelen. Dit komt overeen met de verplichting zoals die is gesteld in de artikel 8 en 18 van de WWB.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

1.

Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de

omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

2.

Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikel 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

3.

Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

4.

Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt.

Het opleggen van een maatregel is niet bedoeld als punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor de gemeente om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet en om eerdergenoemde gronden, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die kan worden aangevuld door middel van bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder. Maar ook wanneer er een directe relatie bestaat tussen de verwijtbare gedraging en de aanvraag van bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag, kan de maatregel hier op worden toegepast.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

Artikel 1. BegripsomschrijvingDe begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de WWB, IOAW en IOAZ.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Afstemming

Eerste lid

De WWB, IOAW en IOAZ verbinden aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1.

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en artikel 37 IOAW en IOAZ) welke bestaat uit de volgende onderdelen:

naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

als werkzoekende geregistreerd staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

nalaten hetgeen inschakeling in arbeid belemmert;

gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, en meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

2.

De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB en artikel 13, eerste lid IOAW en IOAZ). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand of uitkering.

3.

De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB en artikel 13, tweede lid IOAW en IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

Artikel 18, tweede lid WWB, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Daarnaast is in de WWB in artikel 18, tweede lid, geregeld dat een uitkeringsgerechtigde voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan moet tonen.

De wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand of uitkering, het geldend maken van het recht op bijstand of uitkering of de hoogte of de duur van de bijstand of uitkering.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard maatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij de beoordeling of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm (algemene bijstand WWB) of grondslag (IOAW of IOAZ).

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB en artikel 20, derde lid, IOAW en IOAZ. Het antwoord op de vraag in hoeverre de verwijtbaarheid ontbreekt vergt een individuele beoordeling.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet en in het oude artikel 20 van de IOAW en IOAZ in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (benadelingsbedrag) vast te stellen.

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. De belanghebbende wordt er op gewezen dat bij een volgende verwijtbare gedraging de duur of het percentage van een maatregel kan worden verdubbeld.

Artikel 7. Ingangsdatum

Eerste lidHet opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1.met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van de het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of grondslag.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de gerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Hier kan vooral gebruik van worden gemaakt indien de belanghebbende geen recht meer op een uitkering heeft en de maatregel dus niet in de toekomst kan worden uitgevoerd.

Artikel 8. Samenloop

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarnaast moet altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid worden toegepast.

HOOFDSTUK 2. GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE

Artikel 9. De hoogte van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

In aansluiting op het vorige artikel en de daarin gepresenteerde varianten worden verschillende percentages genoemd bij de verschillende varianten.

Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Een zwaardere maatregel dan in geval van recidive is dan doorgaans verdedigbaar.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11. Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 12. Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

In artikel 17, eerste lid WWB en artikel 13, eerste lid van de IOAW en IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand (bruto).

Vijfde lid

Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.

Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187).

Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.

In het vijfde lid onder b is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun.

HOOFDSTUK 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Dit artikel is alléén van toepassing op de WWB.

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd, maar ook tijdens de bijstandsperiode. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of tijdens een bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand (netto).

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: - geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen van alimentatievordering;

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen.

Tweede lid

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de duur van de maatregel en de periode waarover als gevolg van de gedraging beroep op bijstand wordt gedaan.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ.

Dit betekent dat zeer agressief gedrag tegenover het college en haar ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel. Een maatregel wordt ook opgelegd indien deze ernstige gedragingen gericht zijn tegen medewerkers van bedrijven en instellingen die namens het college deze wet uitvoeren, zoals re-integratiebedrijven en onderwijsinstellingen.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden: a. verbaal geweld (schelden); b. discriminatie; c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk); d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); e. mensgericht fysiek geweld; f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. De gemeente beschikt over een agressieprotocol.

Derde lid

In lid 3 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.

Vierde lid

In het vierde lid komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een reden kan zijn de maatregelduur te verlengen.

Artikel 15 Citeertitel

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever.

Artikel 16 Inwerkingtreding

De maatregelenverordening heeft onmiddellijke werking. De verordening is ook van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben van deze verordening hebben voorgedaan. Indien een maatregel wordt opgelegd voor een gedraging welke zich heeft voorgedaan voor de inwerkingtreding van deze verordening, zal gekeken worden naar de meest gunstige maatregel voor de belanghebbende. Indien bij toepassing van de oude verordening een lagere maatregel zou zijn opgelegd in vergelijking met de nieuwe verordening, zal de maatregel uit de oude verordening worden opgelegd (en andersom).