Organisatie | Schiedam |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam houdende regels omtrent participatie op de arbeidsmarkt Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018 |
Citeertitel | Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
28-12-2018 | artikel 6.3, toelichting | 18-10-2018 | |||
01-08-2018 | 28-12-2018 | nieuwe regeling | 09-04-2018 |
Het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts, namens de colleges van burgemeester en wethouders van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam,
gelet op de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikel 4:81 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;
besluit vast te stellen de volgende:
Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2018
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 - Begripsbepalingen
Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht, de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
In deze beleidsregels wordt verstaan onder
Artikel 2.1 - Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing
Artikel 2.3 - Belanghebbenden jonger dan 27 jaar
Direct na de melding voor het aanvragen van bijstand door een aanvrager in de leeftijd tot 27 jaar worden schriftelijk afspraken vastgelegd met betrekking tot de verplichtingen waaraan de aanvrager dient te voldoen gedurende de zoektermijn van vier weken zoals bedoeld in artikel 41, vierde lid, van de wet.
Artikel 2.4 – Beheersing van de Nederlandse taal
De termijnen voor het afnemen van een taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid van de wet en belanghebbende schriftelijk in kennis stellen van de uitkomst van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, vierde lid van de wet, worden gesteld op acht weken.
Artikel 2.5 – Ontheffing verplichtingen
De duur van een ontheffing van de arbeidsverplichtingen en/of onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, tweede lid,
van de wet, artikel 37a, eerste lid, van de IOAW en artikel 37a, eerste lid, van de IOAZ wordt afgestemd op de periode dat de in die artikelen genoemde dringende redenen naar verwachting aanwezig zullen zijn, met dien verstande dat de ontheffing niet wordt verleend voor een periode van langer dan vijf jaar.
Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kamerhuur als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b en c, van de wet, artikel 5, achtste lid, onder b en c van de IOAW en artikel 5, zevende lid, onder b en c van de IOAZ wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie.
Voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kost en inwoning van een kostganger als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onder b en c, van de wet, artikel 5, achtste lid, onder b en c van de IOAW en artikel 5, zevende lid, onder b en c van de IOAZ wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie, alsmede van de normen van het NIBUD voor de kosten van voeding per persoon per dag.
Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers
Wanneer een bijstandsgerechtigde optreedt als kamerverhuurder, -onderverhuurder of kostgever zonder dat dit leidt tot toekenning van de kostendelersnorm, worden de inkomsten daaruit in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de bijstand conform artikel 19 in samenhang met paragraaf 3.4 van de wet.
Hoofdstuk 6 Bijzondere bijstand
Het college hanteert bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand geen drempelbedrag als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de wet.
In afwijking van het eerste lid en met in achtneming van het tweede lid, wordt het inkomen boven 130% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als draagkracht in aanmerking genomen wanneer een borgstelling voor een saneringskrediet op grond van artikel 49 van de wet, of bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling op grond van artikel 51 van de wet voor een sociaal krediet bij de Kredietbank Rotterdam is aangevraagd.
Voor de vaststelling van de draagkracht wordt uitgegaan van de inkomens- en vermogenssituatie in de maand waarin de aanvraag om bijzondere bijstand wordt ingediend. Indien de situatie in deze maand geen juist inzicht geeft in het te verwachten inkomen gedurende de draagkrachtperiode, wordt uitgegaan van het gemiddelde inkomen gedurende het aan de bedoelde maand voorafgaande kwartaal, half jaar of jaar. Dit is afhankelijk van de vraag welke periode het juiste inzicht geeft in het te verwachten inkomen.
Artikel 6.6 - Specifieke kostensoorten
Bij de verlening van bijzondere bijstand voor de hieronder vermelde specifieke kostensoorten gelden de daarbij vermelde bijzondere bepalingen:
Personen op wie de kostendelersnorm van toepassing is, worden geacht in gelijke mate verantwoordelijk te zijn voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen. In dat geval wordt het maximum per persoon bepaald door het bedrag voor gehuwden te delen door het aantal in de berekening van de kostendelersnorm opgenomen personen.
alleenstaande ouders:De alleenstaande ouder, die algemene bijstand ontvangt en van de Belastingdienst geen alleenstaande ouderkop ontvangt omdat:
een co-oudersituatie bestaat waarin het kind/de kinderen op het adres van de andere co-ouder ingeschreven is/zijn, de andere co-ouder het kindgebonden budget ontvangt en een regeling van de kosten tussen de beide ouders niet mogelijk is, heeft recht op bijzondere bijstand ter hoogte van het bedrag van artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget, herrekend naar een bedrag per maand en voor de co-ouder naar evenredigheid van het aantal dagen per week dat hij als alleenstaande ouder wordt aangemerkt.
Hoofdstuk 7 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 7.1 – Zicht op inkomensverbetering
De aanvrager van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de wet wordt geacht uitzicht op inkomensverbetering te hebben wanneer op de peildatum
de aanvrager een opleiding volgt die recht geeft op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijs- en studiekosten (WTOS) of studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en die leidt tot een opleidingsniveau dat niet eerder door de aanvrager is behaald, of
in het kader van de uitvoering van de van kracht zijnde Re-integratieverordening Participatiewet is geoordeeld dat de aanvrager een geringe afstand tot de arbeidsmarkt heeft en derhalve in staat geacht wordt om binnen een jaar arbeid te aanvaarden, waarmee een inkomen van meer dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm bereikt kan worden, of
Hoofdstuk 8 Terug- en invordering
De artikelen 8.2, 8.4, 8.5 en 8.6 zijn niet van toepassing op vorderingen die ontstaan zijn op of na 1 januari 2013, waarbij tot de terugvordering is besloten op grond van het schenden van de inlichtingenplicht.
Artikel 8.2 - Gebruik bevoegdheid
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid ziet het college af van terugvordering van afgedragen loonheffing en de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende, en hem niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop de loonheffing en vergoeding betrekking hebben.
Artikel 8.3 – Terugvorderingsbesluit
Het terugvorderingsbesluit bevat in ieder geval:
Artikel 8.4 - Afzien van terug- en invordering bij schuldregeling
Artikel 8.5 – Afzien van invordering na het voldoen aan de betalingsverplichting
Het college kan een op basis van het eerste lid genomen besluit om (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering of invordering intrekken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.
Wanneer bijstand is verleend in de vorm van een lening wordt bij de vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossing rekening gehouden met de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende, alsook met het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de wet, artikel 28, tweede lid van de IOAW en artikel 28, tweede lid van de IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of uitkering.
Wanneer duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan verleent het college ambtshalve of op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende uitstel van betaling of treft het college een betalingsregeling. Het besluit waarin de betalingsregeling wordt vastgesteld vermeldt in ieder geval
Artikel 8.9 - Betalingsverplichting en heronderzoek
Artikel 9.1 - Gebruik bevoegdheid
Wanneer de bijstandsgerechtigde aanspraak kan maken op een onderhoudsbijdrage maakt het college gebruik van de bevoegdheid in artikel 55 van de wet om aan de bijstand de verplichting te verbinden om, zo nodig met inschakeling van derden, de benodigde acties te ondernemen om te komen tot vaststelling en inning van een onderhoudsbijdrage.
Wanneer de in het voorgaande lid bedoelde verplichting in redelijkheid niet van de bijstandsgerechtigde gevergd kan worden, of wanneer de acties van de bijstandsgerechtigde niet leiden tot het gewenste resultaat, alsook bij een mogelijk verhaal van bijstand op een nalatenschap en bij een mogelijkheid van verhaal wegens schenking, beoordeelt het college of gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen conform paragraaf 6.5 van de wet.
In geval van periodieke betalingsverplichtingen uit hoofde van verhaal van bijstand beoordeelt het college op verzoek van de betalingsplichtige of desgewenst uit eigen beweging, aan de hand van de in de voorgaande leden vermelde criteria of verder gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot verhaal conform paragraaf 6.5 van de wet, alsook of er aanleiding bestaat voor een wijziging van het te betalen bedrag.
Aldus vastgesteld in het dagelijks bestuur Stroomopwaarts van 9 april 2018,
de voorzitter,
S. Evers
de secretaris,
D.J.N.M. Curfs
Hoofdstuk 1Algemene bepalingen
Artikel 1.1 - Begripsbepalingen
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 2.1 – Bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing
Artikel 2.1 lid 1, sub c: De termijn van 60 dagen loopt vanaf het moment dat de inlichtingen hadden behoren te worden verstrekt. Er is geen sprake van een zelfmelder als het college de overtreding al had geconstateerd of belanghebbende de verplichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht.
Artikel 2.2 – Bestuurlijke boete
Op 1 januari 2013 trad de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ in werking, oftewel de Fraudewet. De Centrale Raad van beroep (CRvB) heeft twee jaar na de invoering van de Fraudewet, een uitspraak gedaan op 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754, WW). In deze uitspraak heeft de CRvB onder andere bepaald dat bij het opleggen van een bestuurlijke boete, de hoogte afgestemd moet worden op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval. Als gevolg van deze en latere uitspraken is het ‘gewijzigde Boetebesluit socialezekerheidswetten in verband met de mogelijkheid van een waarschuwing en een uitspraak van de CRvB tot stand gekomen, hierna ‘het Boetebesluit socialezekerheidswetten’ en in werking getreden met ingang van 1 januari 2017.
De CRvB heeft vier gradaties geformuleerd om de hoogte van de bestuurlijke boete te bepalen, gewone verwijtbaarheid, opzet, grove verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid. Het uitgangspunt bij een overtreding is gewone verwijtbaarheid. Hiervan is sprake indien de belanghebbende heeft nagelaten om een of meer wijzigingen van feiten en omstandigheden waarvan de belanghebbende weet of redelijkerwijs kan en behoort te weten dat deze van belang zijn voor de uitkering, tijdig en op de voorgeschreven wijze te melden;
Van opzet is sprake indien de belanghebbende de inlichtingenplicht willens en wetens heeft geschonden met de bedoeling een hogere uitkering te verkrijgen of te behouden dan waar recht op bestaat. Dat willens en wetens gehandeld is, is aan de orde bijvoorbeeld indien de belanghebbende de feiten en omstandigheden anders heeft voorgedaan dan ze in werkelijkheid zijn;
Van grove schuld is sprake indien de belanghebbende bepaalde feiten en omstandigheden heeft nagelaten tijdig, juist en op de voorgeschreven wijze te melden. Tevens staat vast dat de belanghebbende:
Verminderde verwijtbaarheid kunnen omstandigheden includeren van sociale, psychische en/of medische aard of wanneer een uitkeringsgerechtigde op eigen initiatief de juiste informatie levert.
Artikel 2.4 – Beheersing van de Nederlandse taal
Artikel 18b, tweede en vierde lid, van de wet betreft de uitvoering van de taaleis. Het artikel geeft het college de vrijheid om termijnen vast te stellen. Met de vaststelling op acht weken is gekozen voor het in de wet vastgelegde maximum.
Artikel 2.5 – Ontheffing verplichtingen
Een ontheffing van arbeidsverplichtingen kan alleen tijdelijk worden verleend. In jurisprudentie is al uitgesproken dat bij een ontheffing voor de duur van acht jaar eigenlijk geen sprake meer is van tijdelijkheid. Om de tijdelijkheid te waarborgen is de duur van de ontheffing gekoppeld aan de verwachte duur van het bestaan van de gronden om iemand ontheffing te verlenen, met een maximum van vijf jaar.
Artikel 4.1 – Kamerhuur en artikel 4.2 - Kostganger
Deze artikelen regelen wanneer kamerhuur en kostgangerschap als commercieel betiteld kunnen worden. Er is een koppeling gelegd naar het puntensysteem dat de huurcommissie gebruikt voor het berekenen van de maximale huur van woonruimte. Dit is een vrij ingewikkelde methode van vaststelling, maar wel objectief en afgestemd op de waarde die aan woonruimte toegerekend kan worden op grond van oppervlakte, voorzieningen en luxe. Voor deze methodiek is een tool beschikbaar op de website van de Huurcommissie.
Het opnemen van één vast bedrag, zoals in de vorige beleidsregels was opgenomen, is conform jurisprudentie niet (meer) mogelijk.
Artikel 4.3 – Niet aanhouden van een woning
Artikel 4.3 ziet op de situatie dat iemand geen woning heeft. Gekozen is voor 30% van de gehuwdennorm bij het volledig ontbreken van woonkosten. Dit percentage is de ondergrens die bereikt kan worden via toepassing van de kostendelersnorm en doet dus recht aan de omstandigheid dat er geen kosten zijn. Wanneer een belanghebbende geen woning, maar wel aantoonbare woonkosten heeft, bijvoorbeeld bij verblijf in De Elementen, wordt de uitkering 15% hoger vastgesteld. Dit percentage leidt tot een verhoging die ongeveer overeenkomt met de bijdrage die men voor verblijf in De Elementen moet voldoen.
Artikel 4.4 – Ontbrekende woonlasten
Artikel 4.4 regelt de situatie dat iemand wel een woning heeft, maar daar geen hypotheeklasten, huur, gas en/of elektriciteit hoeft te betalen. Voor verlaging van de bijstand wegens het niet verschuldigd zijn van hypotheeklasten, huur, gas en elektriciteit zijn afzonderlijke bedragen vastgesteld, afgeleid van de ondergrens voor huurtoeslag en de gemiddelde uitgaven voor gas en elektriciteit volgens het NIBUD.
Artikel 4.5 – Woonlasten betaald door derden
Artikel 4.5 ziet op de situatie dat huur, gas en elektriciteit wel verschuldigd zijn, maar iemand anders die betaalt. De bedragen waarmee de bijstand verlaagd wordt zijn de zelfde als in artikel 4.4. Voor het begrip woning in deze artikelen wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van de Wet op de Huurtoeslag. Onder een woning wordt in dat verband verstaan een zelfstandige woning, dat wil zeggen een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Een eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.
Artikel 4.6 – Opname in een inrichting
Dit artikel regelt met ingang van welke datum de bijstand wordt aangepast bij opname in een inrichting. De regeling is inhoudelijk gelijk aan de regeling die onder de WWB gehanteerd werd in de MVS-gemeenten.
Artikel 5.1 – Inkomsten uit kamerverhuur, onderverhuur of het hebben van kostgangers
Wanneer in een kamerhuur- of kostgangersrelatie de bijstandsgerechtigde de verhuurder/kostgever is, en de voordelen daaruit niet verdisconteerd zijn door toepassing van de kostendelersnorm, heeft die bijstandsgerechtigde inkomsten die in aanmerking genomen moeten worden. Voor aftrek van kosten is alleen plaats als de bijstandsgerechtigde, bijvoorbeeld via een boekhouding, voldoende onderbouwing/bewijs verstrekt.
Artikel 5.2 - Inkomstenvrijlating
In alle gevallen waarin cliënten inkomsten uit arbeid hebben wordt de vrijlating geacht bij te dragen aan de inschakeling in de arbeid. Inkomstenvrijlating wordt derhalve toegepast tenzij er sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
Hoofdstuk 6Bijzondere bijstand
Als er sprake is van afwijking van de hoofdregel dan is de termijn waarover bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan worden toegekend vastgesteld op een maand. De formulering van het artikel is ook aangepast om duidelijk te maken dat de termijn gaat lopen op het moment dat de kosten opkomen. Dat is het moment waarop duidelijk is dat de kosten zich zeker voordoen, ook al is op dat moment nog niet duidelijk hoe hoog de kosten zijn.
Voor de kosten van rechtshulp en bewindvoering, twee vaak voorkomende kostensoorten die met enige regelmaat discussie oproepen, betekent dit het volgende:
Vanaf het moment dat een cliënt rechtsbijstand inroept van een advocaat staat vast dat er kosten komen, want er is altijd een eigen bijdrage verschuldigd. Als duidelijk is dat een advocaat rechtsbijstand gaat verlenen (toevoeging) zou de aanvraag moeten worden ingediend en begint de termijn van een maand te lopen vanaf de datum van afgifte toevoeging. Deze datum wordt derhalve aangemerkt als de datum waarop de kosten ontstaan. Met de afgifte van de toevoeging staat de noodzakelijkheid voor de kosten van een advocaat alsmede het griffierecht vast. Echter de praktijk blijkt weerbarstiger. Het griffierecht wordt in de praktijk in rekening gebracht als de procedure aanhangig wordt gemaakt en in sommige situaties pas bij de eerste terechtzitting. Voor de uitvoering is het handig als 1 aanvraag voor kosten rechtsbijstand en kosten griffierecht tezamen wordt ingediend. Dit kan dan zelfs binnen 1 maand na afgifte van de toevoeging.
Het college hanteert geen drempelbedrag om bijzondere bijstand te weigeren (€ 130,- in 2017).
Het college heeft op grond van artikel 35 Participatiewet bij een aanvraag om bijzondere bijstand, beleidsvrijheid in de wijze waarop de draagkracht van belanghebbende wordt vastgesteld. De invoering van de kostendelersnorm beperkt deze vrijheid van het college niet. Het dagelijks bestuur heeft als keuze gemaakt dat bij het bepalen van de draagkracht wordt uitgegaan van de geldende bijstandsnorm, zonder rekening te houden met eventuele kostendelers. Overwegende dat het niet gaat om algemene noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals huur, eten en verwarming die met andere gedeeld kunnen worden, maar om individuele kosten die niet gedeeld kunnen worden en die voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden.
De uitspraak van 14 februari 2017 van de CRvB (enkelvoudige kamer) omtrent draagkracht gaat om een specifiek geval. In deze uitspraak oordeelt de Raad dat het netto-inkomen, ook al ligt hier beslag op, het uitgangspunt is bij de vaststelling van draagkracht in het kader van de verlening van bijzondere bijstand. Het verstrekken van bijzondere bijstand voor de kosten in kwestie zou immers impliceren dat indirect bijzondere bijstand wordt verstrekt voor schulden.
Volgens de huidige jurisprudentielijn die de Raad (meervoudige kamer) hanteert over het vaststellen van de draagkracht, kan er niet over het inkomen worden beschikt als er beslag op ligt (uitspraak van 28 maart 2006; ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374).
De uitvoeringspraktijk heeft altijd gehandeld conform deze vaste jurisprudentie. In het Breed Kwaliteitsoverleg van september 2017 is besloten om deze vaste jurisprudentie te blijven volgen. Er is derhalve geen draagkracht als er beslag ligt op het inkomen.
Borgstelling sociaal krediet en vaststellen noodzaak
Bij de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling, zoals bedoeld in artikel 51 van de wet, voor een sociaal krediet moeten de volgende vier vragen beantwoord worden:
Bij het afhandelen van aanvragen om bijzondere bijstand in de vorm van een borgstelling voor een sociaal krediet bij de Kredietbank Rotterdam wordt de noodzakelijkheid en de bijzondere omstandigheden aangenomen wanneer de Kredietbank Rotterdam de lening wil verstrekken.
Wanneer de Kredietbank Rotterdam een lening voor een saneringskrediet wil verstrekken wordt aangenomen dat aan de voorwaarden van artikel 49 van de Participatiewet is voldaan.
Artikel 6.4 - Draagkrachtperiode
Artikel 35 lid 1 van de wet schrijft voor dat het college het begin en de duur moet bepalen van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of belanghebbende de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd uit zijn draagkracht kan voldoen. In artikel 6.4 is de periode bepaald op 1 jaar, welke periode aanvangt op de 1e dag van de maand waarin de bijstand wordt aangevraagd.
Artikel 6.5 - Draagkrachtverrekening
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Artikel 6.6 – Specifieke kostensoorten
In de uitvoeringspraktijk moet men bij bijstandverlening voor een volledige woninginrichting rekening houden met duurzame gebruiksgoederen enerzijds en overige inrichtingskosten zoals verf, behang en vloerbedekking / stoffering anderzijds. De bijstand voor overige inrichtingskosten wordt om niet verstrekt (zie CRvB 25-08-2015; nr. 14/566 WWB). In de praktijk hanteren we de richtprijzen van het NIBUD.
De bijstand voor duurzame gebruiksgoederen is gemaximeerd en wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Een inkomen op bijstandsniveau biedt voldoende ruimte in het inkomen om te reserveren voor de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Of er aanleiding bestaat om de bijstand geheel of gedeeltelijk om niet te verlenen, is afhankelijk van de omstandigheden van belanghebbende.
Voor statushouders met kosten volledige eerste woninginrichting gelden afzonderlijke beleidsregels. Voor Maassluis is dit opgenomen in de ‘beleidsregel leenbijstand woninginrichting statushouders gemeente Maassluis’. Voor Vlaardingen staan de normbedragen voor woninginrichting statushouders in de ‘voorjaarsnota 2016 gemeente Vlaardingen’. Voor statushouders die zich vestigen in Schiedam wordt de regeling uitgevoerd door de Stichting Steunfonds Vluchtelingen Schiedam.
Voor een aantal specifieke kostensoorten gelden bijzondere bepalingen. In artikel 6.6 is onder meer in het vierde lid bepaald dat bijzondere bijstand kan worden verleend aan personen die voor de toepassing van de Participatiewet aangemerkt moeten worden als alleenstaande ouder, maar -nog- niet in aanmerking komen voor de alleenstaande ouderkop. De verlening van bijzondere bijstand moet voorkomen dat alleenstaande ouders en hun kinderen als gevolg van definitieverschillen tussen de Participatiewet en (o.a.) de
Awir-wetgeving over minder middelen beschikken dan noodzakelijk is voor de voorziening in hun levensonderhoud.
Artikel 6.7 – Categoriale bijzondere bijstand
De collectieve aanvullende verzekering ziektekosten (CAV) is er voor inwoners van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam met een laag inkomen. Met de CAV kunnen DSW-verzekerden (AV-standaard of AV-top) hun zorgverzekering uitbreiden met extra vergoedingen. Kinderen tot 18 jaar zijn gratis meeverzekerd. In een overeenkomst met DSW Zorgverzekeraar zijn de toepasselijke voorwaarden en condities opgenomen voor deelname aan de collectieve aanvullende verzekering ziektekosten. Informatie over de (polis)voorwaarden en het aanmelden is te vinden op de website van Stroomopwaarts.
Hoofdstuk 7Individuele inkomenstoeslag
Artikel 7.1 – Zicht op inkomensverbetering
In dit artikel wordt uitgewerkt op welke manier beoordeeld wordt of iemand uitzicht heeft op inkomstenverbetering en daarom geen aanspraak heeft op de individuele inkomenstoeslag. De uitwerking is gebaseerd op de voorheen bestaande uitsluitingsgronden voor de langdurigheidstoeslag/het minimabudget. De formulering is wel wat genuanceerder omdat de wet duidelijk aangeeft dat de beoordeling moet plaatsvinden op individuele overwegingen, alsook vanwege een rechterlijke uitspraak die aangeeft dat een generieke uitsluiting van alle personen met arbeidsverplichtingen in strijd is met de wet.
Hoofdstuk 8Terug- en invordering
Specifieke toelichting verdient de betalingstermijn bij terug- en invordering. Deze termijn is in de drie MVS-gemeenten bij verordening bepaald op 30 dagen en wijkt daarmee af van de termijn van 6 weken conform artikel 4:87 1e lid Algemene wet bestuursrecht.
Deze betalingstermijn van 30 dagen is al jarenlang in de werkprocessen en de geautomatiseerde termijnbewaking verweven.
Deze artikelen behoeven geen toelichting.
Wat betreft de intrekking van artikel 6.8 afwijking op onderdelen voor Maassluis en Schiedam, geldt voor inwoners van Maassluis en Schiedam een overgangsperiode van 6 maanden, ingaande op de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels Participatiewet 2018.