Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Lelystad

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Lelystad houdende regels omtrent participatie [Participatieverordening Lelystad 2018]

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLelystad
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening van de gemeenteraad van de gemeente Lelystad houdende regels omtrent participatie [Participatieverordening Lelystad 2018]
CiteertitelParticipatieverordening Lelystad 2018
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze verordening vervangt de Participatieverordening Lelystad 2015 van 2 december 2014.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet
  2. artikel 8a, eerste lid, van de Participatiewet
  3. artikel 8a, tweede lid, van de Participatiewet
  4. artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

31-05-201801-01-2018nieuwe regeling

15-05-2018

gmb-2018-111526

180001277

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Lelystad houdende regels omtrent participatie [Participatieverordening Lelystad 2018]

 

Nummer: 180001277

 

De raad van de gemeente Lelystad,

 

op voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d. 13 februari 2018.

 

gelet op de artikelen 6, tweede lid, 8a, eerste en tweede lid, artikel 10a vijfde en zesde lid a, en 10b, zevende lid, van de Participatiewet;

 

gezien het advies van Platform cliëntenparticipatie

 

besluit vast te stellen de Participatieverordening Lelystad 2018

 

B E S L U I T:

 

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad;

    • b.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      mantelzorg: mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid van de Wmo 2015;

    • e.

      wet: Participatiewet.

Artikel 2. Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Het college houdt bij het aanbieden een voorziening rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon.

  • 2.

    Bij de vaststelling van een voorziening maakt het college gebruik van aangewezen meetinstrumenten om te bepalen tot welke doelgroep de belanghebbende behoort.

  • 3.

    Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW en de IOAZ aan de voorziening nadere verplichtingen verbinden.

  • 4.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingenzijn opgenomen.

Artikel 3. Besluit vaststelling en beëindiging voorziening

  • 1.

    Het besluit van het college tot vaststelling van een voorziening wordt aan belanghebbende schriftelijk kenbaar gemaakt en bevat in ieder geval informatie over het doel, de inhoud, de omvang en duur van de geboden voorziening.

  • 2.

    Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een in deze verordening genoemde voorzieningen, tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon die gebruikmaakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruik maakt van de aangeboden voorziening.

Artikel 4. Participatievoorziening beschut werk

  • 1.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de wet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken worden de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken, of

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 2.

    Voor zover nodig worden aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de wet, een traject bij het Werkbedrijf Lelystad als een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling aangeboden.

Artikel 5. Doelgroep loonkostensubsidie
  • 1.

    Het college stelt vast of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie.

  • 2.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet, die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen en die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie; of

    • b.

      een persoon moet behoren tot de doelgroep zoals omschreven in artikel 10d, tweede lid, van de Participatiewet.

  • 3.

    Het UWV adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie. Het UWV neemt daarbij de in het tweede lid neergelegde criteria in acht.

  • 4.

    Het college gebruikt een door het Rijk gecertificeerde methodiek om de loonwaarde van een persoon die behoort tot de doelgroep vast te stellen.

Artikel 6. Tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden:

    • a.

      naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratie instrument;

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 2.

    De tegenprestatie wordt opgedragen voor de maximale duur 6 maanden, voor een minimaal aantal van 8 uur per week.

  • 3.

    Vrijgesteld van de plicht tot tegenprestatie is:

    • a.

      de belanghebbende die op het moment van aanvraag voor een uitkering voor ten minste acht uur per week vrijwilligerswerk verricht, waarvoor toestemming is verkregen van het college;

    • b.

      de belanghebbende die deelneemt aan activiteiten gericht op arbeidsinschakeling;

    • c.

      de belanghebbende die zorgtaken verricht als mantelzorger voor ten minste 8 uur per week. De uren kunnen op basis van individuele omstandigheden lager vastgesteld worden.

  • 4.

    Het college bepaalt op welke wijze dient te worden aangetoond dat sprake is van een vrijstellingsgrond als bedoeld in het voorgaande lid.

  • 5.

    Een uitkeringsgerechtigde kan zelf een voorstel doen voor een tegenprestatie.

Artikel 7 - Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 8 - Gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9 - Intrekking bestaande verordening

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Participatieverordening Lelystad 2015 ingetrokken.

Artikel 10 - Citeertitel en inwerkingtreding

Deze verordening kan worden aangehaald als “Participatieverordening Lelystad 2018” en treedt in werking met ingang van de dag volgend op die van de bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2018.

 

Lelystad, 15 mei 2018.

 

De raad van de gemeente Lelystad,

 

de griffier, de voorzitter,

 

Toelichting

 

Algemeen

Deze verordening vermeld bepalingen met betrekking tot de gehele re-integratiepraktijk van de gemeente.

Er is wederom gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken.

 

Artikel 2. Algemene bepalingen over voorzieningen

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activeringen het voorkomen van een isolement, het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring. Wanneer het college een voorziening aanbiedt aan een belanghebbende, houdt het college daarbij rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van die persoon.

 

In de wet, de IOAW en de IOAZ zijn de verplichtingen genoemd waar een belanghebbende zich aan moet houden. De arbeids- en re-integratieverplichtingen alsook de verplichting voor het leveren van een tegenprestatie maken daar deel uit. In het derde lid is bepaald dat het college naast deze verplichtingen nadere verplichtingen kan verbinden aan een voorziening.

 

Het college stelt jaarlijks in de bestedingsnota van de re-integratiegelden vast welke voorzieningen aan belanghebbenden worden geboden. Het Werkbedrijf Lelystad B.V. (verder: het Werkbedrijf) voert de re-integratietaak van de gemeente uit. Deze eerder genoemde nota neemt de waarborgen ingevolge artikel 8a van de wet in overweging. Het Werkbedrijf is samen met het college in staat de huidige trajecten jaarlijks tegen het licht te houden en aanpassingen te verrichten om duurzame uitstroom richting arbeid en participatie te vergroten.

 

Artikel 3. Besluit vaststelling en beëindiging voorziening

Het college maakt in een beschikking gemotiveerd duidelijk aan de belanghebbende welke voorziening wordt aangeboden. In de beschikking wordt tevens de omvang, inhoud en duur van de voorziening bepaald. Voor de vorm van deze beschikking wordt aansluiting gezocht bij de algemene wet bestuursrecht.

 

Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

 

Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verstrekt.

 

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd o.g.v. de Participatiewet. Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

 

Artikel 4. Participatievoorziening beschut werk

Het college biedt ambtshalve of op verzoek de voorziening beschut werk aan aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon behoort tot de doelgroep van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon is aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt. Het college is verplicht om iemand de voorziening beschut werk aan te bieden wanneer die persoon daarop aangewezen is (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Deze verplichting geldt tot wanneer de vastgestelde aantallen beschut werkplekken zijn bereikt (artikel 10b, zesde lid, van de Participatiewet).

In deze verordening wordt vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken en welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking beschut werk aanvangt.

 

Stap 1: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort, verricht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor het college de werkzaamheden ten behoeve van die vaststelling en adviseert het college hierover. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit of een persoon behoort tot de doelgroep beschut werk (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verricht de werkzaamheden ten behoeve van de vaststelling of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort ook op verzoek van een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet of een persoon aan wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een uitkering verstrekt (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Een dergelijk verzoek kan alleen door de persoon zelf worden gedaan en niet door een andere belanghebbende zoals een werkgever. Als het UWV tot het oordeel komt dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, adviseert UWV het college van de gemeente waar de betreffende persoon staat ingeschreven.

 

Stap 2: besluit gemeente

Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep beschut werk behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.

 

Stap 3: dienstbetrekking beschut werk

Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep beschut werk behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Het college kan zelf bepalen waar de beschut werkplek wordt georganiseerd. Dat kan zijn binnen de gemeente, maar ook bij de bestaande sw-bedrijven, of bij een andere, aan de gemeente gelieerde organisatie. Het kan zijn dat een reguliere werkgever bereid is de benodigde beschutte omstandigheden te bieden. Het toekennen van een beschut werkplek is een besluit in de zin van de Awb.

 

Als is vastgesteld dat een persoon alleen in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en deze persoon nog niet in aanmerking is gekomen voor een beschut werkplek omdat het aantal geraamde plaatsen al is gerealiseerd, dan krijgt deze persoon met voorrang een traject bij het Werkbedrijf Lelystad als een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling aangeboden.

 

Artikel 5. Doelgroep loonkostensubsidie

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen: de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, en de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld. In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve. Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • personen die algemene bijstand ontvangen;

  • personen als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend;

  • personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • personen met een uitkering op grond van de IOAW; en

  • personen met een uitkering op grond van de IOAZ.

     

In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan het college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 62). In het tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd. Onderdeel a ziet op het toekennen van loonkostensubsidie aan personen die nog geen dienstbetrekking hebben. Onderdeel b ziet op het toekennen van loonkostensubsidie aan personen met een reeds bestaande dienstbetrekking en die in de periode van 6 maanden voorafgaande aan de dienstbetrekking hebben deelgenomen aan praktijkonderwijs, voortgezet speciaal onderwijs of de entreeopleiding.

 

Bij de vaststelling op iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie laat het college zich adviseren door het UWV. Het college draagt personen voor die zouden kunnen behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie, het UWV adviseert en neemt daarbij eveneens de in het tweede lid neergelegde criteria in acht. Op basis van het advies beslist het college of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen.

 

In artikel 10d, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt met inachtneming van artikel 10d, vierde lid, van de Participatiewet. Hiervoor is geen aanvraag vereist. Het college kan tevens in overleg met de werkgever vaststellen dat de vaststelling van de loonwaarde gedurende maximaal de eerste zes maanden van de dienstbetrekking achterwege kan blijven (artikel 10d, eerste lid, onderdeel b van de Participatiewet en artikel 10d, vijfde lid, van de Participatiewet). Als deze periode is verstreken, dan moet de loonwaarde worden vastgesteld. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

 

Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d van de Participatiewet.

De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om een door het Rijk gecertificeerde methodiek te gebruiken om de loonwaarde van een persoon vast te stellen als artikel 10d, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet van toepassing is.

 

Artikel 6. Tegenprestatie

De maatschappelijke tegenprestatie of ook wel de tegenprestatie naar vermogen genoemd is in 2012 geïntroduceerd in de Wet werk en bijstand. In de Participatiewet heeft dit instrument zijn vrijblijvende karakter verloren en is het college verplicht deze voorziening aan te bieden.

 

Het college heeft eerder, conform lid 2, in de nota Verplicht Vrijwillig, de kaders gesteld voor deze voorziening. Met name de doelgroep en de aard van de werkzaamheden zijn hierin vastgesteld. Het college bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, de aard, de duur en de omvang van de aan een persoon op te leggen tegenprestatie. Hierbij moet het college de in deze verordening neergelegde criteria in acht nemen. Dit artikel stelt voorwaarden ten aanzien van de inhoud van de tegenprestatie. Het college dient maatwerk toe te passen bij het opdragen van een tegenprestatie. Rekening moet worden gehouden met de individuele omstandigheden van belanghebbende, waaronder leeftijd, opleiding, werkervaring en andere relevante persoonlijke omstandigheden. De werkzaamheden worden immers opgedragen ‘naar vermogen’. Het is dus van belang dat belanghebbende ook in staat is de werkzaamheden te verrichten (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).

 

Als het college een tegenprestatie vraagt van belanghebbende, moet het een duidelijke omschrijving geven van de te verrichten werkzaamheden. Het moet voor een belanghebbende immers duidelijk zijn welke tegenprestatie van hem wordt verwacht (zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-02-2013, nr. 12/3649, ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ5171).

 

De tegenprestatie betreffen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die additioneel van aard zijn. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie dienen zich te onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van onder meer economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt (TK 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 30).

 

Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie voor zover die werkzaamheden voldoen aan de in dit artikel genoemde voorwaarden. Dit betekent dat de als tegenprestatie in te zetten werkzaamheid:

  • naar zijn aard niet is gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt;

  • niet is bedoeld als re-integratie-instrument;

  • worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

  • niet leidt tot verdringing.

     

Deze voorwaarden zijn gebaseerd op de belangrijkste kenmerken van de tegenprestatie die volgen uit de parlementaire geschiedenis (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 14).

 

Ontheven van de verplichting zijn in ieder geval belanghebbenden die mantelzorg bieden in het kader van de wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Hiermee sluit het college aan bij eerder vastgestelde kadernota’s en maakt hiermee een verbinding tussen de verschillende decentralisaties.

 

De verplichting tot het leveren van tegenprestatie is niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9 lid 5 van de wet).

De verplichting tot het leveren van tegenprestatie, is eveneens niet van toepassing op de alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid (artikel 9, lid 7 van de wet). Dit betekent dat de alleenstaande ouders die vrijstelling van de arbeidsplicht hebben in verband met de zorg voor(een) kind(eren) in de leeftijd tot 5 jaar op grond van de wet zijn vrijgesteld van de tegenprestatie.

 

Artikel 7. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

 

Artikelen 8 tot en met 10 behoeven geen nadere toelichting.