Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Montferland

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieMontferland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018
CiteertitelBeleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. wet Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
  2. http://decentrale.regelgeving.overheid.nl/cvdr/xhtmloutput/Historie/Montferland/CVDR468566/CVDR468566_1.html
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201801-01-201804-05-2021Nieuwe regeling

16-01-2018

gmb-2018-33969

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland;

 

Overwegende dat:

 

Het wenselijk is om Beleidsregels op te stellen voor het beleid over en de uitvoering van te verstrekken maatwerkvoorzieningen op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

 

Gelet op:

De wet, het Beleidsplan Wmo 2017 - 2018 ‘Zorgen doen we met elkaar’, de Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2017 en het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018

 

Gezien het advies van de Sociale Raad Montferland

Besluit vast te stellen het:

 

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018  

 

1 Inleiding

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan Beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Geen algemeen verbindend voorschrift

Bij Beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wet interpreterend beleid of over de toepassing van de bepalingen in de Verordening. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

 

De Beleidsregels strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente Montferland die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. De Beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken in deze Beleidsregels over de verschillende soorten maatschappelijke ondersteuning waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe het college de aanspraak daarop beoordeeld. Kernbegrippen zijn:

  • eigen verantwoordelijkheid;

  • uitgaan van te bereiken resultaten; en

  • het leveren van maatwerk.

In artikel 1.1 van de Verordening wordt een aantal begripsbepalingen opgesomd. Het spreekt voor zich dat deze begrippen van toepassing zijn op deze Beleidsregels. Ook de bijlagen maken integraal onderdeel uit van deze Beleidsregels. De volgende bijlagen zijn opgenomen:

  • Bijlage 1 Maatwerkvoorzieningen onder de Wmo of Wlz

  • Bijlage 2 Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen

  • Bijlage 3 Onderzoek naar overbelasting

  • Bijlage 4 Uitgangspunten zorg ouder(s) voor kinderen

  • Bijlage 5 Normering Ondersteuning bij een schoon huis

  • Bijlage 6 Normtijden Individuele begeleiding

1.1 Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente

Gemeenten hebben op grond van de Wmo 2015 de brede verantwoordelijkheid voor de deelname van al hun burgers aan het maatschappelijke verkeer, waaronder in het bijzonder diegenen met een beperking, chronisch psychische of psychosociale problematiek. Door de decentralisatie van de (langdurige) zorg is de personenkring die aanspraak maakt op maatschappelijke ondersteuning verruimd. De melding en het eventueel afhandelen van de aanvraag in verband met beschermd wonen worden door centrumgemeente Doetinchem uitgevoerd en in verband met maatschappelijke opvang gebeurd dit door centrumgemeente Doetinchem of Arnhem. Deze maatwerkvoorzieningen blijven in deze Beleidsregels dan ook onbesproken. Voor beschermd wonen wordt verwezen naar de Beleidsregels Beschermd Wonen gemeente Montferland 2018.

1.2 Wat wordt van burgers verwacht

Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zo lang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.

Een beroep doen op de sociale omgeving

Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burger behoort ook dat hij een beroep doet op zijn eigen sociale netwerk alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Uitgangspunt is derhalve dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.

Eigen verantwoordelijkheid

Wat nog meer onder de eigen verantwoordelijkheid kan worden gerekend laat zich niet makkelijk in beleidsregels vertalen. Het is namelijk (ook) afhankelijk van het individuele geval. In de Verordening zijn een aantal beperkende voorwaarden dan wel criteria opgenomen waarin de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt zit besloten. Ook in deze Beleidsregels zijn bepalingen en/of voorbeelden opgenomen die daar betrekking op hebben. Zie bijvoorbeeld hoofdstuk 6 Ondersteuning bij het schoonmaken en leefbaar houden van het huis.

Onder eigen verantwoordelijkheid valt in ieder geval ook de inzet van financiële middelen. Hier wordt verwacht dat financiële middelen worden ingezet die te verkrijgen zijn uit een wettelijke aanspraak. Het moet in voorkomende gevallen gaan om middelen met een gelijk doel als waar de maatschappelijke ondersteuning op is gericht

Onder de eigen verantwoordelijk kan ook worden verstaan dat de cliënt rechtsmiddelen inzet die er op gericht zijn een aanspraak te gelde te maken dan wel daar duidelijkheid over te verkrijgen.

1.3 Wat mogen burgers van de gemeente verwachten

Geen enkele burger wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Een ieder kan zich melden met een hulpvraag. In het onderzoek dat het college na de melding zal uitvoeren, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. In artikel 2.3.2 lid 4 van de wet staat nauwkeurig omschreven welke onderwerpen bij het onderzoek aan bod moeten komen. Het college beslist op de aanvraag of en zo ja welke maatwerkvoorziening een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

1.4 Positie in het zorgstelsel

Aanspraken op zorg zijn neergelegd in de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Beide wetten kunnen een belangrijke rol spelen bij de uitvoering van de Wmo 2015.

Zorgverzekeringswet

De persoonlijke verzorging en verpleging op grond van de Zvw zijn sinds 1 januari 2015 als aanspraak ondergebracht in het Besluit zorgverzekering (Bzv). Verzorging en verpleging omvat zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden. Geneeskundige zorg omvat zorg zoals huisartsen, medisch-specialisten, klinisch-psychologen en verloskundigen die bieden, zintuiglijk gehandicaptenzorg, zorg bij stoppen-met-rokenprogramma, geriatrische revalidatie en paramedische zorg (zie met name art. 2.10 Bzv).

Hoog risico op een behoefte aan geneeskundige zorg

Als er sprake is van een hoog risico op een aandoening, ziekte of verergering hiervan dan valt de geneeskundige zorg die nodig is om dit te voorkomen, onder de Zvw. Er is dan sprake van geïndiceerde preventie. Dit betekent overigens dat verblijf ook aan de orde kan zijn als er nog geen sprake is van een acute aandoening, maar wel van een hoog risico op een aandoening. Het gaat in het algemeen vooral om mensen bij wie de gezondheidssituatie snel kan veranderen en verslechteren en die dikwijls al (intensief) te maken hebben met huisartsenzorg of ziekenhuiszorg.

Afbakening Wmo 2015

De behoefte aan (alleen) verzorging kan echter ook meer in het verlengde van de behoefte aan begeleiding liggen. Het gaat bij deze verzorging om mensen die behoefte hebben aan ondersteuning bij Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen (ADL). Deze verzorging houdt geen verband met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. Deze behoefte aan ondersteuning bij ADL komt vooral voor bij mensen met een verstandelijke of zintuiglijke beperking of psychiatrische problematiek. Deze verzorging in de vorm van ondersteuning bij ADL is niet naar de Zvw overgeheveld, maar valt onder de Wmo 2015, net als de voorheen onder de AWBZ-aanspraken vallende begeleiding. Indien deze mensen een lichamelijke aandoening krijgen waardoor een geneeskundige hulpvraag ontstaat, zullen zij zowel verpleging als hun bij de geneeskundige hulpvraag behorende verzorging vanuit de Zvw ontvangen. Verder blijft voor mensen die begeleiding en ADL-ondersteuning krijgen via de Wmo 2015, de overige medische zorg vanzelfsprekend onder de te verzekeren prestaties Zvw vallen.

Wet langdurige zorg

Heeft iemand aanspraak op zorg op grond van de Wlz, dan is hij niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning (zie ook bijlage 1). Op dat moment is (of kan) immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria worden vastgesteld dat iemand vanwege blijvende beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel. Die zorgplicht is belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Indien cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij in principe geen maat-werkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zvw. Het college kan wel gehouden zijn om noodzakelijkerwijs tijdelijk, tot op de aanvraag is besloten, een maatwerkvoorziening in te zetten.

 

Bij aanspraak op een Wlz-indicatie, is er een uitzondering waarbij een beroep op de Wmo 2015 gedaan kan worden. Het betreft het sociaal vervoer (anders dan een mobiliteitshulpmiddel op grond van de Wlz). Dit is in principe een uitzondering omdat deze niet onder de verzekerde aanspraak van de Wlz valt. Zo wordt vooralsnog aangenomen dat de Regiotaxi niet als zogenoemd mobiliteitshulpmiddel kan worden aangemerkt.

 

Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren indien de cliënt een indicatie heeft of kan krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz) maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen (art. 2.3.5, zesde lid, Wmo 2015). Voor degene met een Wlz-indicatie kan er voor een aantal voorzieningen overgangsrecht van toepassing zijn (art. 8.6a Wmo 2015)

 

In het geval van een echtpaar, waarvan slechts één van beide een Wlz-indicatie heeft, is het college gehouden de beperkingen van de niet-Wlz gerechtigde te beoordelen, zonodig (aanvullend) hulp bij het huishouden toe te kennen. Daarbij mag het college uiteraard wel rekening houden met dat wat er al is, namelijk het Wlz-Pgb of de zorg in de vorm van natura. Dit laatste kan van tijdelijke aard zijn in afwachting van een eventuele ophoging van het Wlz-Pgb.

 

Opgemerkt wordt dat de hiervoor bedoelde weigeringsgrond niet geldt in het geval de aanvraag betrekking heeft op begeleiding, dagbesteding of logeren in een instelling. Het college zal moeten motiveren waarom het gebruik maakt van de bevoegdheid tot weigeren van de aanvraag omdat het om een kanbepaling gaat. Dat wil zeggen dat iemand, om zijn motiverende redenen, zou kunnen kiezen om of onder de Wmo 2015 of onder de Wlz te vallen. Het is aan het college om zich op basis van onderzoek op het standpunt te stellen dat aanspraak bestaat op een indicatie en dat om die reden verwacht mag worden dat ook daadwerkelijk een aanvraag wordt gedaan (RBGEL:2017:3483). Het college kan wel gehouden zijn om tijdelijk, tot het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) op de aanvraag heeft besloten, een maatwerkvoorziening in te zetten.

1.5 Kwaliteit

De Wmo 2015 biedt een kader voor kwaliteit als uitgangspunten voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen. Dit kader vereist dat een voorziening in ieder geval:

  • veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;

  • is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt;

  • wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en

  • wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

Opgemerkt wordt dat in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018 is bepaald dat besteding van het Pgb bij een door het college gecontracteerde aanbieder niet als doeltreffend en doelmatig aangemerkt kan worden.

1.6 Beoordelingskader

Het College neemt bij de beoordeling van de aanspraak het verslag en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt.

 

  • Heeft de cliënt geobjectiveerde beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie?

  • Wat zijn de resultaten die de cliënt wil bereiken om zijn zelfredzaamheid en participatie te bevorderen, te versterken, verbeteren of te behouden?

  • Welke mogelijkheden heeft de cliënt zelf (al dan niet met hulp met anderen, algemene en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen) om zijn zelfredzaamheid en participatie te bevorderen, te versterken of te verbeteren?

  • Welke mogelijkheden heeft de cliënt zelf (al dan niet met hulp met anderen, algemene en/of algemeen gebruikelijke voorzieningen) om zijn zelfredzaamheid en participatie te behouden?

Pas als bovenstaande bedoelde mogelijkheden naar oordeel van het college niet leiden tot een passende oplossing, komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde. Dat moet blijken uit het verslag en indien aanwezig het persoonlijk plan van de cliënt. Ook dienen daarbij de navolgende vragen beantwoord te worden.

 

  • Zijn er weigeringsgronden en/of beperkende voorwaarden van toepassing volgens de Verordening of Besluit?

  • Leidt toepassing van deze Beleidsregels tot het niet toekennen van een maatwerkvoorziening?

  • Welke mogelijkheden kan het college bieden om de gewenste resultaten (passende bijdrage) te bereiken via een kortdurende maatwerkvoorziening, een collectieve- of individuele maatwerkvoorziening?

  • Zie verder hoofdstuk 2 ‘Procedure van de Beleidsregels’.

2 De procedure

2.1 Inleiding

In de hoofdstukken 2 en 3 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college omgaat met de melding van een hulpvraag van cliënten en hoe het onderzoek (het gesprek) wordt gedaan en afgerond. Daarnaast zijn regels bepaald over de aanvraag. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure van de melding en het onderzoek moet zijn afgerond is zes weken. Voor de aanvraag geldt dat het college in beginsel binnen twee weken een besluit neemt. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt, die een melding heeft gedaan, in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen.

2.2 Algemeen

Bij het onderzoek zal het college in de eerste plaats nagaan wie de betrokkene is, waarbij onder meer zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en persoonskenmerken in kaart worden gebracht. Bij het vaststellen van die behoefte gaat het college na wat diens beperkingen en problemen zijn en de hulpvraag precies is. Het feit dat iemand een aandoening heeft hoeft niet zonder meer te leiden tot beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie. Bij het onderzoek wordt gekeken in hoeverre aan de behoefte in maatschappelijke ondersteuning binnen de grenzen van de Wmo 2015 en de Verordening kan worden tegemoetgekomen. Zie ook hoofdstuk 3 ‘Beoordelen van de aanspraak’ in deze Beleidsregels.

2.3 Melding van de hulpvraag

Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Daarnaast moet de melding vanzelfsprekend onder de kwalificatie van maatschappelijke ondersteuning vallen. Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een onderzoek, zie artikel 2.5 van de Verordening. Lid 5 van dat artikel bepaalt overigens wel dat van een onderzoek kan worden afgezien, dit alleen in overeenstemming met de cliënt. Het college dient in het onderzoek na melding de belastbaarheid van de mantelzorgers mee te wegen. Hoewel dat strikt genomen niet voortvloeit uit de wet is het aan de andere kant moeilijk voorstelbaar dat een cliënt die bijvoorbeeld nieuwe banden nodig heeft voor zijn rolstoel daarvoor de gehele procedure van de melding en het onderzoek moet doorlopen en pas daarna zijn aanvraag kan indienen.

Persoonlijk plan

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling Verordening). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.

Inhoud persoonlijk plan

Uit het persoonlijk plan moet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven. De inhoud van die motivatie moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:

  • a.

    de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;

  • b.

    de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren;

  • c.

    de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie;

  • d.

    de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;

  • e.

    de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie.

Dit zijn de meeste onderwerpen genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet. Concreet betekent dit dat het college de inhoud van het persoonlijk plan moet beoordelen op de wijze waarop het verslag (in samenspraak met de cliënt) door het college zelf wordt (of zou worden) opgesteld.

Verplichte voorlichting

Op het college rust de wettelijke voorlichtplicht over de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd zal zijn voor de maatwerkvoorziening of Pgb of bij gebruikmaking van algemene voorzieningen. Door de cliënt vroegtijdig en goed te informeren over de hoogte van de verschuldigde bijdrage voor zijn ondersteuning kan de cliënt een goede afweging maken of hij daadwerkelijk een aanvraag wil doen of de ondersteuning juist zelf organiseert.

Ook moet het college aan de cliënt informatie over de mogelijkheden verstrekken waaronder begrepen de gevolgen van een keuze voor een Pgb, zoals het blijven voldoen aan de voorwaarden. De manier waarop het college de cliënt voorlichting biedt is vormvrij. Wel moet het college er redelijkerwijs zeker van zijn dat de cliënt weet welke bijdrage in de kosten hij kan verwachten en dat hij zich bewust is van alle rechten en plichten die de keuze voor een Pgb met zich brengt. Zie verder hoofdstuk 10 ‘Persoonsgebonden budget’ van deze Beleidsregels.

Clientondersteuning

Ook rust op het college de plicht om de cliënt te wijzen om gebruikmaking van onafhankelijke cliëntondersteuning. Het betreft maatschappelijke ondersteuning die het college verplicht moet treffen (art. 2.2.4 aanhef lid 1 en onder a van de wet). Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). Cliëntondersteuning heeft dus niet alleen betrekking op de Wmo 2015.

Preventief

Cliëntondersteuning heeft een preventieve functie en kan een beroep op (zwaardere vormen van) ondersteuning voorkomen. Veel cliënten zullen zeer goed in staat zijn om zelf informatie te vergaren en eventueel zelf in staat zijn te beoordelen of de inhoud van het verslag van het college aansluit bij wat ze nodig hebben. Sommige cliënten zullen een familielid of iemand uit hun netwerk vragen om mee te denken. Deze personen kunnen ook aanwezig zijn, dan wel door het college worden uitgenodigd aanwezig te zijn bij het onderzoek. In die gevallen zal cliëntondersteuning niet nodig zijn.

Verwijzen

Het college kan de cliënt bijvoorbeeld verwijzen naar MEE, indien en zolang cliëntondersteuning bij deze organisatie is ingekocht. Verder is het zo dat patiëntenverenigingen of andere belangenorganisaties beschikken over vrijwilligers of beroepskrachten die als cliëntondersteuner kunnen optreden. Een cliëntondersteuner kan ook een professional zijn in dienst van een welzijnsinstelling, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.

Ondersteuning bij keuzes maken

Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het college moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de hulpvraag wijst het college erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

Onafhankelijkheid gewaarborgd

Verder moet het college er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt handelen.

Anoniem luisterend oor

Naast de verplichting de cliënt bij de melding te wijzen op het indienen van een persoonlijk plan en cliëntondersteuning maakt het college de cliënt ook attent op de mogelijkheid gebruik te maken van een anoniem luisterend oor en advies (telefonisch of elektronisch). Het betreft maatschappelijke ondersteuning die het college verplicht moet treffen (art. 2.2.4 aanhef lid 1 en onder b van de wet). Het betreft een landelijke regeling, welke door de VNG is ingekocht. Met ingang van 1 januari 2018 neemt het Rijk de verantwoordelijkheid voor de financiering van de drie voorzieningen (Kindertelefoon, Sensoor, en Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg). Hiermee is de continuïteit van de dienstverlening van deze voorzieningen voor de komende jaren gewaarborgd.

Spoedeisende situatie

Er kunnen zich situaties voordoen waarin de cliënt die zich meldt, gelet op een spoedeisend karakter, niet kan wachten tot het college onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het gaat om doorgaans onvoorziene situaties die geen uitstel dulden qua het ondernemen van actie. Het ligt op de weg van de cliënt om het spoedeisende karakter aannemelijk te maken en zonodig nader te onderbouwen. Vervolgens ligt het op de weg van het college om zo nodig onverwijld een maatwerkvoorziening in zetten alvorens dus het onderzoek te doen. Welke termijn onder onverwijld wordt verstaan kan niet nader worden gedefinieerd. Het kan terstond zijn maar ook binnen bijvoorbeeld twee weken na de melding.

Beschermd wonen en opvang

Gemeenten zijn sinds 2015 verantwoordelijk voor beschermd wonen. Het gemeentelijke budget voor beschermd wonen wordt overgeheveld naar de centrumgemeente Doetinchem. Beschermd wonen is - net als opvang - in principe landelijk toegankelijk. Een cliënt met een indicatie voor beschermd wonen (of een aanvraag die daartoe strekt) heeft net als elke Nederlander een vrije keuze om een woongemeente te kiezen. Zie ook artikel 1.2.1, eerste lid onder b van de wet (zie onder c voor opvang). De Wmo 2015 kent het begrip centrumgemeente niet. Daarom is intergemeentelijke samenwerking noodzakelijk.

De middelen voor beschermd wonen (en ook van opvang) worden vanaf 1 januari 2020 verdeeld over alle gemeenten volgens een nieuw objectief verdeelmodel beschermd wonen (al dan niet geïntegreerd met opvang). Tot die tijd is er sprake van een overgangsfase en vindt de uitkering nog plaats aan centrumgemeenten. Voor de gemeente Montferland treden de gemeente Doetinchem (beschermd wonen) en Arnhem (vrouwen opvang) op als zogeheten centrumgemeenten.

Voor wat betreft beschermd wonen wordt verwezen naar de Beleidsregels ‘Beschermd Wonen gemeente Montferland 2018’.

2.4 De aanvraag

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van juridisering. Dit heeft tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag. Daarop wordt een uitzondering gemaakt als het college niet in staat is dat binnen twee weken te doen omdat het aan de cliënt te wijten is dat het onderzoek niet volledig of tijdig is afgerond of het college andere informatie nodig heeft om een beslissing te kunnen nemen op de aanvraag. Denk dan vooral situaties waar een (extern) advies nodig is. Zie hoofdstuk 11 ‘Advisering’ van deze Beleidsregels.

Indienen aanvraag

Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek (het gesprek) is uitgevoerd, tenzij dat niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 lid 9 van de wet). Een aanvraag kan ingediend worden middels een getekend gespreksverslag dan wel door een door het college beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Om onnodig administratieve las-ten voor zowel de burger als het college te voorkomen kan een verslag, als aanvraag worden aangemerkt. Vereist is dat de cliënt het verslag voorziet van de NAW-gegevens, een handtekening en de opmerking dat de cliënt in aanmerking wenst te komen voor een maatwerkvoorziening.

Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 3.2 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking worden opgenomen.

2.5 Advisering

Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake kundig is. Artikel 2.7 van de Verordening bepaalt wanneer het college van deze bevoegdheid gebruik kan maken. Vereist is in ieder geval dat de beperkingen van de cliënt, of zijn huisgenoot ingeval van gebruikelijke hulp, objectiveerbaar zijn. Dit wordt vastgesteld aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012: BY0324). Zie verder hoofdstuk 11 ‘Advisering van deze beleidsregels’.

3 Beoordelen van de aanspraak

3.1 Inleiding

Verordening: artikel 4.1

 

De Wmo 2015 voorziet in belangrijke waarborgen voor het uitvoeren van een goed onderzoek naar de ondersteuningsbehoeften van mensen. Van het college wordt verwacht dat zij dit onderzoek uitvoeren in goede samenspraak met de mensen om wie het gaat en dat zij samen met betrokkenen komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening. De Wmo 2015 voorziet daarom in voorwaarden waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen en bepaalt welke onderwerpen in ieder geval in het onderzoek moeten worden meegenomen. Dat is bepaald in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet. Zie verder hoofdstuk 2 ‘Procedure’ van deze Beleidsregels.

Beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Montferland komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikelijke hulp;

  • c.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • d.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

Vereiste hoofdverblijf

Hiermee wordt bepaald dat de cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De cliënt zal bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn/haar (te verwachten) beperkingen. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening.

Regresrecht

Het regresrecht, opgenomen in artikel 2.4.3. van de Wmo 2015, stelt gemeenten in staat om de kosten voor Wmo-voorzieningen te verhalen op een derde bij wettelijke aansprakelijkheid voor een ongeval dat tot de beperkingen heeft geleid. De VNG en het Verbond van Verzekeraars hebben sinds 2015 een overeenkomst waarmee verzekeraars het regresrecht hebben afgekocht. De gemeente ontvangt een bedrag gebaseerd op het aantal inwoners.

Eigen kracht

Een belangrijk onderdeel van het onderzoek is de eigen kracht van de cliënt. Daaronder wordt in het algemeen dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De betrokkene zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo 2015 echter niet verplicht. Tijdens het onderzoek wordt dit onderwerp wel met de cliënt besproken. Het college beoordeelt ook of de cliënt met gebruikmaking van voor hem te achten algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn beperkingen kan oplossen of verminderen, zie ook artikel 4.3 lid 2 aanhef en onder a van de Verordening en de toelichting daarop.

Gebruikelijke hulp

In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en zo ja in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich meebrengt. In de Verordening is bepaald wat in ieder geval onder gebruikelijke hulp wordt verstaan. Het college bespreekt samen met de cliënt die maatschappelijke ondersteuning nodig heeft wat redelijk is ook in het kader van deze Beleidsregels. Zie verder hoofdstuk 4 ‘Gebruikelijke hulp’ van deze Beleidsregels.

Mantelzorg

Een mantelzorger kan een huisgenoot zijn, maar dat hoeft niet. Mantelzorg gaat verder dan gebruikelijke hulp. Mantelzorg is de hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Het verlenen van mantelzorg is vrijwillig, maar voelt vaak als een vanzelfsprekendheid. Zie verder hoofdstuk 5 ‘Mantelzorg’ van deze Beleidsregels.

Ondersteuning vragen

Cliënten kunnen het moeilijk vinden om een ander te vragen iets voor hen te doen terwijl mensen in het netwerk best bereid (kunnen) zijn iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit is ook onderwerp van het onderzoek, waarbij het college kan ondersteunen in het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het onderzoek.

Gebruik maken van algemene voorzieningen

Het college is gehouden algemene voorzieningen te treffen ter bevordering van de zelfredzaamheid en participatie die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het Beleidsplan over het te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Daarbij wordt ook benadrukt dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt het college indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan met de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Algemene voorzieningen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het meer inclusief maken van de samenleving, zodat mensen met beperkingen zoveel mogelijk in staat worden gesteld om op gelijke voet te participeren.

Wat is een algemene voorziening

Een algemene voorziening is een aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). Algemene voorzieningen worden getroffen door het college en zijn, zoals ook blijkt uit de definitie, laagdrempelig toegankelijk. Dit neemt niet overigens weg dat het college algemene voorzieningen kan treffen die bestemd zijn voor burgers met specifieke persoonskenmerken, bijvoorbeeld ouderen.

Voorbeelden van algemene voorzieningen kunnen zijn:

  • Maaltijdservice;

  • Vrijwilligers die beschikbaar en geschikt zijn om de cliënt te ondersteunen bij bijvoorbeeld het doen boodschappen (in plaats van gebruikmaking van de boodschappendienst), vervoer en/of deelname aan activiteiten;

  • Inloop (dagbesteding), bijvoorbeeld de ‘Stadskamer’ en ‘De Omslag’(Welcom).

Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

Afstemmen

Bij het onderzoek moet het college bij de cliënt informeren of hij op andere terreinen binnen het sociale domein zorg, ondersteuning of diensten ontvangt. De eventueel toe te kennen maatwerkvoorziening wordt daar, als daartoe aanleiding is, op afgestemd. Doel is te komen tot een zo goed mogelijk op elkaar afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan ondersteuning van zelfredzaamheid en participatie.

3.2 Algemene uitgangspunten

Verordening: artikel 5.2

Primaat

De hoofdregel volgens de Verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt. Denk bijvoorbeeld aan het collectief vervoer (zoals de Regiotaxi) in plaats van een individuele vervoersvoorziening. Het genoemde primaat van de Regiotaxi was al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. De Regiotaxi (of ander collectief vervoer) kan in de omstandigheden van het individuele geval als passende bijdrage worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. In dat kader gaat ook de groepsondersteuning voor op individuele ondersteuning, tenzij dat niet als passende bijdrage kan worden aangemerkt. Dat laatste geldt natuurlijk ook bij het primaat van de Regiotaxi.

Kortdurend en ontwikkelingsgericht

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of zorg op grond van de Zvw worden verstaan. Verder kan kortdurende maatschappelijke ondersteuning aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp mag worden verwacht dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.

Geheel aan maatregelen

Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan het concreet tot stand brengen van contact (afspraak) tussen de vrijwilligersorganisatie en de cliënt (vergelijk CRVB:2011:BR7013). Het geheel van maatregelen kan ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 lid 5 van de wet.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het college om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Het gaat er om dat de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving (vergelijk CRVB:2012: BV5448). Daarbij wordt ook de eigen verantwoordelijkheid niet uit het oog wordt verloren.

3.3 Beperkende criteria aanspraak

In artikel 4.3 lid 2 van de Verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Algemeen gebruikelijk

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657, CRVB:2010:BN1265, CRVB:2015:87 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepaling in de Verordening.

Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Hierbij is het inkomen van de cliënt in principe niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032).

Beoordelingskader

De drie hiervoor genoemde bepalingen hebben betrekking op het oordeel van het college of de voorziening algemeen gebruikelijk is. In Bijlage 2 van deze Beleidsregels is een niet-limitatief aantal algemeen gebruikelijke voorzieningen opgenomen. Er zijn dan ook meer voorbeelden denkbaar. Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe algemeen maatschappelijke normen.

De persoon als cliënt

In het individuele geval gaat het om de vraag of de voorziening voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is. Eenvoudig gezegd: past het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt binnen zijn normale bestedingspatroon. Het college beoordeelt de vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat dit voor de cliënt als aanvrager ook zo is.

Moment van de aanvraag

Bij de toepassing van deze bepaling moet op het moment van de aanvraag het primaire doel daarvan steeds in ogenschouw worden genomen. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.

Niet te strikt

Verder wordt nadrukkelijk opgemerkt dat de beoordeling niet al te strikt moet worden gelezen. Het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke voorziening voor hem/haar kan zijn. Fietsen met hulpmotor zijn - in principe - algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).

Standpunt wetgever

In de Wmo 2015 neemt de wetgever het standpunt in dat voor zaken, die naar hun aard algemeen gebruikelijk worden geacht, er geen rol is voor het college deze onder maatschappelijke ondersteuning te scharen. Een voorbeeld is de eenvoudige rollator. Aangenomen wordt dat de aanleiding van dit standpunt gelegen is in het feit dat eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen sinds 1 januari 2013 niet meer tot de verzekerbare aanspraken behoren. Uit de toelichting bij die wijziging blijkt dat verzekerden namelijk ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen.

Vervanging

Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Immers, algemene gebruikelijke voorzieningen worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als zij (technisch) zijn afgeschreven; dat is voorzienbaar. Daaruit kan worden afgeleid dat een onverwachtse noodzakelijke aanschaf of vervanging mogelijk niet als algemeen gebruikelijk voor de cliënt kan worden beschouwd.

Privaatrechtelijke verbintenis

In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Het college kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen en valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager (vergelijk CRVB:2011:BQ4115).

Onverwachts optredende noodzaak

Het zogenoemde calamiteitenprincipe kan een uitzondering vormen op de hoofdregel. Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is.

Renovatie

Het uitgangspunt in ogenschouw genomen dat geen voorzieningen worden verleend die algemeen gebruikelijk zijn voor de persoon als de cliënt, geldt dat, als sprake is van renovatie, (woon)voorzieningen in beginsel worden geweigerd. Dat is op zich ook logisch immers voor personen met en zonder beperkingen geldt dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd. Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). Voorbeelden zijn keukens, natte cel, et cetera. In het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018 worden de afschrijftermijnen van een aantal voorzieningen genoemd.

Meerkosten

Het begrip meerkosten hangt nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een voorziening die voor een persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk zijn, kunnen soms toch voor verlening in aanmerking komen. Het gaat dan om kosten die personen zonder beperkingen per definitie niet hebben. Voorbeelden hiervan zijn:

  • De aanpassingen aan een bakfiets die eventueel nodig zijn voor het vervoer speciale zitkuip.

  • Geveerde zijwielen aan een fiets.

  • Bijzondere fixatiemiddelen in een reguliere autostoel voor kinderen.

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar (zie bijlage 2).

Besteding persoonsgebonden budget

De cliënt mag een Pgb niet besteden aan een voor de persoon als de cliënt aan te merken algemeen gebruikelijke voorziening (art. 6.1 lid 3 onder a van de Verordening).

4 Gebruikelijke hulp

4.1 Inleiding

Verordening

Artikelen 1.1 lid 1 en 4.4

 

Gebruikelijke hulp is gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). Onder een leefeenheid worden alle bewoners verstaan die gemeenschappelijke een woning bewonen omdat zij gezamenlijk een huishouden voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort. Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een (huur)overeenkomst. Daarin kan overigens wel zijn overeengekomen dat ook ruimten voor gemeenschappelijk gebruik door de huurder of kostganger moeten worden schoongehouden. Zie verder de begripsbepalingen van de Verordening.

Algemeen uitgangspunt

In de Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen (beperkingen) op te vangen. De Verordening bepaalt wat in ieder geval onder gebruikelijke hulp wordt verstaan:

  • het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

  • het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie;

  • het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

Er kan naar oordeel van het college (in het individuele geval) ook nog andere ondersteuning onder gebruikelijke hulp worden verstaan.

Naar oordeel van het college

Het is ter beoordeling aan het college of gebruikelijke hulp kan worden verlangd van huisgenoten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in onze samenleving het normaal wordt geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Een huishouden heeft in dit kader niet alleen betrekking op de huishoudelijke taken maar moet in een breder verband worden opgevat. Ondervindt een huisgenoot beperkingen in zijn zelfredzaamheid of participatie, dan heeft dat betrekking op het (functioneren van het) huishouden binnen de leefeenheid.

Gezamenlijke verantwoordelijkheid

Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de ‘sociale relatie’ tussen huisgenoten, waarin het gemeenschappelijk voeren van een huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich meebrengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

Objectief wegingskader

Het is wenselijk om in Beleidsregels objectieve uitgangspunten (kaders) vast te stellen wat betreft het bieden van gebruikelijk hulp om te voorkomen dat sprake is van toeval of van willekeur. De Verordening bepaalt waar het college in ieder geval rekening mee moet houden (zie verder hierna). Het college neemt daarbij een aantal uitgangspunten over zoals die golden in AWBZ en voor wat betreft het overnemen van huishoudelijke taken gelden de regels zoals die onder de Wmo 2007 werden gehanteerd. Daarbij geldt het algemene uitgangspunt dat van huisgenoten wordt verwacht dat zij de huishoudelijke taken overnemen als de cliënt, vanwege diens beperkingen, daartoe niet of niet voldoende in staat is. In deze Beleidsregels wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijk hulp in de zin van begeleiden bij of het overnemen van bepaalde activiteiten, waaronder ook het bieden van vervoer kan worden verstaan, en bij het overnemen van huishoudelijke taken.

Wet modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden (Stb. 2014, 565)

Met dit op 1 april 2016 van kracht geworden wetsvoorstel zijn de regels voor verlof in de Wet arbeid en zorg en de Wet aanpassing arbeidsduur vereenvoudigd. Denk aan het gebruik van verlofrechten en de mogelijkheid van aanpassing van de arbeidsduur. Ook is het opnemen van ouderschapsverlof, adoptie- en pleegzorgverlof en langdurend zorgverlof eenvoudiger geworden. De reikwijdte van het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid naar werknemers die zorgen voor andere huisgenoten dan partner, ouder of kind. De personenkring voor het kort- en langdurend zorgverlof is uitgebreid met familieleden in de tweede graad en anderen met wie de werknemer een sociale relatie heeft. De werkingssfeer van het langdurend zorgverlof is verbreed met de zorg voor zieken en hulpbehoevenden. Deze regels kunnen betrokken worden bij de vraag of gebruikelijke hulp kan worden verlangd van de huisgenoot. Indien aanspraak gemaakt kan worden op deze wet wordt deze aangemerkt als een voorliggende voorziening. Het college moet bij de beoordeling wel rekening houden met het verlies aan inkomsten bij gebruikmaking van dergelijk verlof.

4.2 Beoordeling gebruikelijke hulp

De beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp is, volgens de Verordening, gebaseerd op de volgende omstandigheden:

  • 1.

    De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • 2.

    De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt.

  • 3.

    De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • 4.

    De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Ad. 1. De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

Het college inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.

De aard

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij:

  • zelfzorg;

  • de thuisadministratie;

  • het plannen of ondernemen van (dagelijkse) activiteiten in het kader van participatie; of

  • bij problematisch gedrag.

De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met bijvoorbeeld hulp van anderen of met gebruikmaking van algemene voorzieningen (zie artikel 4.1 van de Verordening).

 

Het college houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar verwacht wordt geboden te worden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze Beleidsregels.

De omvang

Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op begeleiding bij of het overnemen van bepaalde activiteiten maar ook afhankelijk zijn van (volledig) toezicht. Naast de vraag of dit toezicht onder gebruikelijke hulp kan worden geschaard, kan het zware eisen stellen aan en/of een zware wissel trekken op de persoon die deze hulp biedt. Ook kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte in de zelfredzaamheid met zich meebrengen dat niet volledig van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Het college neemt daarbij de uitstelbare en niet-uitstelbare hulp en/of planbare en niet-planbare hulp in aanmerking maar ook de mogelijkheid van redelijk te vergen oplossingen die een eventuele aanspraak op maatschappelijke ondersteuning kunnen voorkomen. De omvang van de ondersteuning kan (deels) ook onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en/of klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, op familiebezoek gaan, et cetera. Dergelijke hulp kan volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer als gebruikelijk worden aangemerkt (zie verder in deze Beleidsregels). Het college kan voor de boven-gebruikelijke hulp een maatwerkvoorziening verlenen (zie verder in deze Beleidsregels).

Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte

Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Ook in die gevallen kan er nog steeds uitzicht zijn op herstel maar er kan ook sprake zijn van een (naar verwachting) permanente ondersteuningsbehoefte. Als er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.

Huishoudelijke taken

Ook bij het overnemen van huishoudelijke taken wordt in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.

Ad. 2. De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid kiezen ervoor om gezamenlijk een huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het college moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.

Huishoudelijke taken

Ook bij het overnemen van huishoudelijke taken wordt in principe geen rekening gehouden met de aard van de relatie. Het gaat er om of sprake is van een huisgenoot binnen de leefeenheid. Dat is de lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.

Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer

Het college houdt bij de beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geboden wordt. De volgende voorbeelden worden genoemd.

  • Hulp bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera. Daaronder wordt ook het vervoer verstaan; het gaat immers om (incidentele) verplaatsingen die in het algemeen gepland kunnen worden.

  • Het vervoer bij structurele verplaatsingen, waarbij rekening wordt gehouden met de intensiteit van de verplaatsingen en de reguliere daginvulling van de huisgenoot.

  • Hulp bij of het overnemen van taken die tot een gezamenlijk huishouden behoren zoals de thuisadministratie.

  • Hulp aan anderen, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het (leren) omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, vrijwilligers, et cetera.

  • Hulp van ouders aan kinderen, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen doen en waarbij zij normaal gesproken door hun ouders begeleid worden. Verwezen wordt naar Bijlage 4 ‘uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze Beleidsregels.

Echtgenoten/partners

Als uitgangspunt geldt dat wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhoudsplicht die echtgenoten/partners naar elkaar toe hebben. Zo wordt het normaal gevonden dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij een substantiële omvang in de ondersteuningsbehoefte kan dit er evenwel toe leiden dat sprake is van boven-gebruikelijke hulp.

Kinderen ten opzichte van ouders

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen aan hun ouders. Daarbij moet vooral gedacht worden aan het overnemen van de huishoudelijke taken. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan het bieden van begeleiding als gebruikelijke hulp anders liggen. Het hoeft ook niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat meerderjarige inwonende kinderen hun ouder(s) individuele ondersteuning bieden. Het college zal dat in het individuele geval moeten beoordelen.

Huisgenoten ten opzichte van elkaar

Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Voor huisgenoten ten opzichte van elkaar kan het bieden van begeleiding als gebruikelijke hulp anders liggen. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het ook zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander bijvoorbeeld aanspoort tot zelfzorg.

Ouders en kinderen

De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp/zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp/zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon, die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het tijdelijk overnemen van de gebruikelijke hulp/zorg van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet. Verwezen wordt naar Bijlage 3 ‘Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze Beleidsregels.

Ad. 3. De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, gaat het college er in beginsel vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke taken. Dat beoordeelt het college in het individuele geval.

Kinderen binnen de leefeenheid

In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, gaat het college er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden in principe geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder de omstandigheden in het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder geleden de volgende uitgangspunten bij de huishoudelijke taken:

 

  • Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding.

  • Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen.

Ad. 4. De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp van een huisgenoot kan worden verlangd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier gebruikelijke hulp kan of moet worden verleend, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een nog niet eerder aanwezige ondersteuningsbehoefte van de cliënt zoals bij een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie het geval kan zijn. Of een huisgenoot die nooit heeft geleerd huishoudelijke taken uit te voeren, maar die wel leerbaar is. Het college kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de ‘gebruikelijke hulp’ aan te leren. De ondersteuning kan dan ook gericht zijn op het leren om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Er moet in die gevallen wel sprake zijn van een noodzaak tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die in overwegende mate is gericht op de cliënt. Het spreekt voor zich dat hierbij de leerbaarheid van de cliënt ook een belangrijke rol kan spelen. Dat kan ook betrekking hebben op het (leren) accepteren van de te bieden gebruikelijke hulp.

4.3 De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of in individuele situaties sprake kan zijn van een uitzondering op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast is (of dreigt te geraken) en niet meer in staat is dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. In voorkomende gevallen kan nadat toestemming is verleend het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Ook kan een medisch advies nodig zijn. Zie daarvoor hoofdstuk 11 ‘Advisering’ van deze Beleidsregels.

Dreigende overbelasting

Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt of huisgenoot aannemelijk worden gemaakt en zonodig nader worden onderbouwd. In dat geval rust er op het college de plicht daar een onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek. Weigert de huisgenoot dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld, tenzij het college het recht op een andere manier kan vaststellen.

Omvang planbare en/of onplanbare hulp

Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het college zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg/hulp in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Wlz, Zvw en/of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze respectievelijke zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet. Zie verder hierna onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ van deze Beleidsregels.

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, te vergen eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het bieden van mantelzorg, dan kan het college verlangen dat de huisgenoot die overbelasting voorkomt of opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren. Denk bijvoorbeeld aan het bieden persoonlijke verzorging als bedoeld in de Zvw of de Jeugdwet. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten met een niet verplichtend karakter, al dan niet in combinatie met een fulltime werkweek, kan het verlenen van gebruikelijke hulp voor gaan op die maatschappelijke activiteiten.

 

Verder wordt verwezen naar Bijlage 3 ‘onderzoek dreigende overbelasting’ van deze Beleidsregels.

4.4 Boven-gebruikelijke hulp

Het kan zijn dat de gebruikelijk hulp wordt overschreden. Denk bijvoorbeeld aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke taken en/of het bieden van noodzakelijke individuele ondersteuning. Ook de hulp/zorg van ouders voor kinderen kan boven-gebruikelijk zijn gelet op de omvang daarvan. In vergelijking met gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze hulp/zorg worden overschreden. Het is echter niet zo dat het college in Beleidsregels kan vaststellen hoeveel hulp precies gebruikelijk is te bieden. Het college moet daarvoor de omstandigheden van het individuele geval beoordelen. Zie Bijlage III Uitgangspunten ‘hulp/zorg ouders voor kinderen’ bij deze Beleidsregels. In voorkomende gevallen kan een maatwerkvoorziening aangewezen zijn, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet of intensieve kindzorg op grond van de Zvw.

4.5 Uitzonderingen op het bieden van gebruikelijke hulp

In de volgende situaties gaat het college er in principe van uit dat de huisgenoot (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp biedt of kan bieden:

  • de huisgenoot is overbelast of dreigt te worden overbelast;

  • de huisgenoot heeft beperkingen en mist de kennis/vaardigheden om gebruikelijke hulp uit te voeren en kan deze vaardigheden niet aanleren;

  • de cliënt heeft een zeer korte levensverwachting;

  • de huisgenoot is langer dan 7 etmalen aaneengesloten niet aanwezig, vanwege activiteiten elders met een verplichtend karakter; of er is naar het oordeel van het college sprake van bijzondere omstandigheden. Hieronder kan bijvoorbeeld een stapeling van ondersteunings- en/of zorgtaken worden verstaan.

5 Mantelzorg

5.1 Inleiding

Verordening

Artikelen 4.1 lid 1 onder c en 8.6

 

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit overschreden. Mantelzorg kan worden verleend door een huisgenoot maar ook door uitwonende kinderen of een andere persoon uit het sociale netwerk van de cliënt.

Wettelijke begrip

In de wet wordt mantelzorg als volgt beschreven: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zvw, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep (art. 1.1.1 lid 1 van de wet).

De hulp of zorg, die door de mantelzorger wordt geboden, vertegenwoordigt een wettelijke aanspraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en/of verzorging zoals bedoeld in de Zvw of hulp aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet.

Beleidsuitgangspunt mantelzorg

Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Daaronder wordt in principe meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers gaan pas echt problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).

Afstemmen

Anders dan in de Wlz het geval is, kan het college bij het bepalen van de ondersteuning die iemand nodig heeft, rekening houden met de mantelzorg die hij ontvangt. Dit neemt overigens niet weg dat het bieden van mantelzorg vrijwillig is. En zal het college oog moeten hebben voor de ondersteuning die nodig is om de inzet van mantelzorg structureel mogelijk te laten zijn dan wel voor wat nodig is om de mantelzorger (af en toe) te kunnen ontlasten. Dat gebeurt in ieder geval tijdens het onderzoek na de melding.

Wet langdurige zorg

Ook kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie op grond van de Wlz. In die gevallen heeft het college geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan voor deze verzekerden aanspraak bestaan op logeeropvang in een instelling op grond van de Wlz. Wel kunnen deze verzekerden gebruik maken van algemene voorzieningen op grond van de Wmo 2015. Dergelijke voorzieningen zijn immers ‘vrij’ toegankelijk.

5.2 Respijtzorg

Een maatwerkvoorziening beoogt in eerste instantie de cliënt zelf adequaat te ondersteunen. Het college houdt daarbij rekening met wat de cliënt aan mantelzorg heeft of mogelijk zou kunnen krijgen. Dat betekent dat de cliënt (tijdelijk) aangewezen kan zijn op een maatwerkvoorziening op de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem deze ondersteuning te bieden. Dat is respijtzorg. Denk bijvoorbeeld aan logeren, individuele- of groepsondersteuning of hulp bij het huishouden. De maatwerkvoorziening als respijtzorg wordt altijd aan de cliënt toegekend. Daarvoor is overigens een bijdrage in de kosten verschuldigd, tenzij de Verordening of het Besluit anders bepalen. Respijtzorg moet worden onderscheiden van:

  • a.

    de ondersteunende maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn werk te kunnen laten doen, en

  • b.

    de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en participatie. De mantelzorger is dan zelf cliënt en zal de hulpvraag moeten melden bij het college waarna een onderzoek (het gesprek) plaatsvindt. Het ligt niet voor de hand dat deze situaties snel zullen leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening.

Ondersteuning mantelzorgers algemeen

Tijdens het gesprek onderzoekt het college de mogelijke behoefte aan ondersteuning van de mantelzorger(s) van de cliënt. Dat behoort tot de wettelijke de opdracht. Zie verder hoofdstuk 2 De procedure van deze Beleidsregels.

Overbelasting van de mantelzorger

Respijtzorg in de vorm van een (tijdelijke) maatwerkvoorziening kan ook worden ingezet om overbelasting van mantelzorgers te voorkomen en/of op te vangen. Dit kan pas nadat gebleken is dat inzet vanuit het voorliggend veld niet toereikend is. Van cliënt en mantelzorger wordt in principe verwacht dat zij (eventueel met ondersteuning van een medewerker van het sociaal team) onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de overbelasting te voorkomen of te verminderen. De inzet van andere personen uit het sociale netwerk of eventueel vrijwilligers kunnen hier ook een rol in spelen. Ook het ondersteuningsaanbod vanuit het Steunpunt Mantelzorg kan ingezet worden om overbelasting te voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn: gesprekken met de mantelzorgconsulent, lotgenotencontact, mantelzorgmaatjes en het trainingsaanbod voor mantelzorgers.

De belangen en de draagkracht/draaglast van de mantelzorger worden hierbij altijd meegewogen bij het gesprek met de cliënt. Inzet van respijtzorg kan de draagkracht van de mantelzorger versterken. In geval de mantelzorger persoonlijke verzorging, als bedoeld in de Zvw, biedt kan het college verlangen dat daar een aanvraag voor wordt gedaan. Persoonlijke verzorging op grond van de Zvw kan door de zorgverzekeraar in natura of als Pgb worden toegekend. Een indicatie wordt gesteld door de wijkverpleegkundige. Hiermee kan het verstrekken van een maatwerkvoorziening worden voorkomen.

Jonge mantelzorgers

Ongeveer een kwart van de Nederlandse kinderen groeit op in een gezin waarin sprake is van ziekte of beperking van een gezinslid. Te denken valt aan: een depressieve vader, een lichamelijk gehandicapte broer of een zus met een verslavingsproblematiek. In deze gevallen spreken we van ‘jonge mantelzorgers’. Deze kinderen lopen een risico op overbelasting. Ter ondersteuning van jonge mantelzorgers zijn er algemene voorzieningen zoals lotgenotencontact (Steunpunt Mantelzorg), KOPP-groepen (GGNet) en een maatjesproject (Welcom).

GGZ-mantelzorgers

Mantelzorgers rondom mensen met een ernstige psychische beperking lopen een verhoogd risico op overbelasting. Het is daarom extra belangrijk om hierbij zorgvuldig de draagkracht mee te wegen. Ter ondersteuning van deze mantelzorgers heeft GGNet een preventief aanbod bestaande uit gesprekken, lotgenotencontact en een cursusaanbod. Daarnaast kan de persoon aan wie mantelzorg verleend wordt, gestimuleerd worden om deel te nemen aan de Stadskamer. Deze algemene voorziening kan fungeren als ontlasting van de mantelzorger.

5.3 Eerstelijns logeren

Eerstelijns logeren is een aanspraak onder de Zvw. Medisch noodzakelijk logeren(= aangewezen op geneeskundige zorg) in de eerste lijn onder de verantwoordelijkheid van de huisarts is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Het gaat om een verzekerbare aanspraak waarvan het college – in het kader van de eigen verantwoordelijkheid – mag verwachten dat hier ook daadwerkelijk een beroep op wordt gedaan. Met de invoering van de Wlz is het niet meer mogelijk om kortdurend te worden opgenomen omdat de Wlz alleen toegang biedt voor verzekerden met een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Dit in afwachting van een CIZ-besluit op een Wlz-aanvraag.

5.4 Logeren

Een vorm van respijtzorg is logeren in een instelling. Dat is een accommodatie van een aanbieder. Het doel van logeren is dat de mantelzorger duurzaam inzetbaar blijft De maatwerkvoorziening logeren wordt slechts toegekend als het is gericht op het overnemen van het toezicht op de cliënt zodat de mantelzorger, maar ook het huishouden en/of gezin wordt ontlast.

Het resultaat van logeren zal zijn dat de mantelzorger wordt ontlast, de cliënt een zinvolle dagbesteding zal hebben, dat ontregeling van het huishouden wordt voorkomen en het sociaal netwerk van de cliënt wordt versterkt.

Logeren (ook wel respijtzorg) is het logeren in een accommodatie van Instelling met als doel het tijdelijk ontlasten van de mantelzorger en/of de omgeving en/of ter preventie van ontsporing. Indien er ook sprake is van ondersteuning vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) zoals persoonlijke verzorging en verpleging, wordt nauw samengewerkt met partners vanuit deze ondersteuning, zodat deze ondersteuning geleverd blijft worden.

De cliënten die in aanmerking komen voor logeren hebben een complexe hulpvraag en ontvangen vaak langdurig Ondersteuning van mantelzorgers. Cliënten hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

5.5 Mantelzorgwoning

Tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 is aangegeven dat initiatieven als mantelzorgwoningen aandacht verdienen en waar mogelijk belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd. Zo zijn de regels voor omgevingsvergunningvrij bouwen vereenvoudigd. Daartoe is het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333).

Urgentie voor een huurwoning

Indien gewenst wordt hiervoor een advies afgegeven.

6 Ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis

6.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 7

Het te bereiken resultaat ten aanzien van een schoon en leefbaar huis bestaat allereerst uit het kunnen wonen in een woning die schoongehouden is. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. Het te bereiken resultaat is beperkt tot de gebruiksruimten die voor de cliënt onder zijn normale gebruik van de woning vallen. Kamers die niet in gebruik (hoeven te) zijn in dat kader vallen hierbuiten.

Huishoudelijke taken

Indien een cliënt is aangewezen op ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis kan het college een maatwerkvoorziening toekennen in de vorm van hulp bij het huishouden die kan bestaan uit het overnemen van en/of ondersteuning bij lichte en zware huishoudelijke taken (zie art. 7.3 lid 1 en 2 van de Verordening en art. 2.4 Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018).

Hulp bij het huishouden overig

Onder hulp bij het huishouden wordt ook verstaan:

  • Bereiden van maaltijden;

  • Het kunnen beschikken over normaal benodigde boodschappen;

  • Het aanwezig zijn van gewassen en zonodig opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed en indien noodzakelijk gestreken;

  • De dagelijkse zorg voor kinderen.

Wijze van financiering

Voor Hulp bij het Huishouden zijn normtijden ontwikkeld, die gebaseerd zijn op CIZ-protocol ‘Hulp bij het Huishouden’. Deze normen geven voor elke huishoudelijke taak een aantal minuten/uren aan per week (zie bijlage 5 ‘Normering Ondersteuning bij een schoon huis’.)

Het college heeft hiertoe all in uurtarieven vastgesteld die gelden voor deze dienstverlening.

6.2 Beleidsuitgangspunten

Bij het verlenen van hulp bij het huishouden gelden de volgende beleidsuitgangspunten.

Vooronderstelling

Met uitzondering van de hulp met betrekking tot ‘de was’ geldt het volgende uitgangspunt. Voor de ‘hulp bij het huishouden overig’ gaat het college uit van de vooronderstelling dat de cliënt gebruik kan maken van beschikbare algemene voorzieningen, zoals een maaltijdservice, of van algemene gebruikelijke voorzieningen zoals kant-en-klaar maaltijden en de boodschappendienst van de supermarkt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken en dat zo nodig nader te onderbouwen dat dit niet het geval is (vergelijk CRVB:2011:BR6634, CRVB:2012:BY2147, CRVB:2013:2205, CRVB:2014:4276 en CRVB:2015:97). Voor wat de opvang voor kinderen geldt in het algemeen de vooronderstelling dat gebruik kan worden gemaakt van diverse vormen van opvang (zie art. 7.3 lid 3 aanhef en onder e van de Verordening).

 

Van de hier bedoelde vooronderstellingen wordt natuurlijk niet uitgegaan indien (op voorhand) tijdens het onderzoek blijkt of vast is komen te staan dat de cliënt geen gebruik kan maken van de bedoelde ‘voorliggende’ oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan iemand die is aangewezen op een medisch noodzakelijk dieet of dusdanige beperkingen heeft dat de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt niet kunnen worden geopend en/of in de magnetron kunnen worden gezet. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Gebruikelijke hulp

Voor hulp bij het huishouden geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 ‘Gebruikelijke hulp’ van deze Beleidsregels.

Geen andere oplossingen

Ook geldt vanzelfsprekend dat er geen andere oplossingen mogelijk (kunnen) zijn die problemen bij een schoon en leefbaar kunnen voorkomen of oplossen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 3 ‘Beoordeling aanspraak’ van deze Beleidsregels. Activiteiten die door de cliënt zelf kunnen worden uitgevoerd behoren uiteraard tot de eigen verantwoordelijkheid (lees ook: eigen kracht). Het kan ook zijn dat de cliënt met inachtneming van bepaalde leefregels niet of slechts gedeeltelijk is aangewezen op ondersteuning (vergelijk CRVB:2011:BP1804). Mogelijk is ook dat een deel van de huishoudelijke taken door de cliënt zelf wordt gedaan en voor een ander deel ondersteuning door het college wordt geboden.

Zo efficiënt mogelijk

Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden is het verlenen van medewerking zodat de hulp bij het huishouden zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen of (te) volle vensterbanken die - voordat de ramen gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle kasten met allerlei kleinheden, et cetera. Ook mag van de cliënt worden verwacht dat hij - indien mogelijk - voorbereidingen treft bijvoorbeeld voor het doen van de was.

Aanwezigheid van algemeen gebruikelijke voorziening

Als algemeen uitgangspunt geldt dat de cliënt beschikt over algemeen gebruikelijke voorzieningen waarmee de hulp bij het huishouden zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Zie ook artikel 4.3. lid 2 aanhef en onder a van de Verordening. Denk aan een stofzuiger, een wasmachine, schoonmaakmiddelen, een dweil, et cetera (vergelijk CRVB:2015:1503). Het gaat in dit geval ook om bepaalde voorzieningen die het mogelijk maken dat de cliënt een deel van de huishoudelijke taken zelf kan uitvoeren. Bijvoorbeeld stof afnemen met een plumeau of een handwringer voor het uitwringen van werkdoekjes. Het kan ook zijn dat met een algemeen gebruikelijke voorziening een aanspraak (deels) wordt voorkomen. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van een wasdroger of het plaatsen van de wasmachine en/of droger op een verhoging of in een ruimte die wel bereikbaar is voor de cliënt zodat hij (een deel van) de was zelf kan doen (vergelijk CRVB:2005:AT8015).

Houden van huisdieren

Heeft de cliënt huisdieren dan hanteert het college het volgende uitgangspunt. In het algemeen geldt dat het hebben van huisdieren niet leidt tot meer inzet voor hulp bij het huishouden. Het ligt ook niet voor de hand dat een cliënt dit van het college verwacht. Immers, het hebben van huisdieren brengt nu eenmaal (wat) meer vervuiling van de woning met zich mee. Een uitzondering geldt indien de cliënt is aangewezen op een hulphond die is verstrekt op grond van de Zvw.

Gesaneerde woning

Verder is het zo dat bij de hulp bij het huishouden wordt uitgegaan van een gesaneerde woning ingeval van bijvoorbeeld huisstofmijtallergie. Is de cliënt allergisch voor bijvoorbeeld vogels of katten maar deze dieren wel door de cliënt worden gehouden geldt geen ondersteuningsplicht voor het college voor het ‘meerwerk’. Dit zijn keuzes die in het kader van de eigen verantwoordelijkheid moeten worden beschouwd.

Opname in hospice

De gemeentelijke zorg voor de inwoners van de gemeente Montferland is uitgebreid naar een verblijf in een hospice buiten de gemeente Montferland.

Met de betreffende hospices worden op het moment er daar een inwoner van de gemeente wordt ondergebracht nadere afspraken gemaakt over o.a. de facturering.

De praktische invulling van hulp bij het huishouden wordt overgelaten aan belanghebbende en het hospice samen.

Schoon

Het gaat om alle activiteiten om het huis schoon en leefbaar te houden. Uitgangspunt hierbij is dat rekening wordt gehouden met die kamers/delen van het huis die frequent gebruikt worden.

Het resultaat van deze activiteiten is dat de betrokkene beschikt over een schoon en leefbaar huis. Dit betekent dat men in het algemeen gebruik moet kunnen maken van schone ruimten die worden gebruikt in verband met het in staat zijn tot het uitvoeren van elementaire woonfuncties. In het algemeen is het natuurlijk zo dat deze ruimten met enige regelmaat schoongemaakt moeten worden. Het wil echter niet zeggen dat alle ruimten wekelijks schoongemaakt moeten worden. Bij schoon wordt onderscheidt gemaakt hygiënisch schoon en optisch (lees ook representatief) schoon. Hygiënisch schoon kan zijn aangewezen omdat het bevorderlijk is voor de gezondheid. Het resultaat hygiënisch schoon heeft dan ook betrekking op de sanitaire ruimten en het keukenblad waar de maaltijden worden bereid. Een optisch schoon resultaat wordt verkregen als het oppervlak vrij is zichtbare vervuiling. Denk aan stofzuigen, dweilen, afstoffen en ramen lappen.

Leefbaar

Een algemene definitie van leefbaarheid luidt als volgt; ‘geschikt om erin of ermee te kunnen leven’ (Van Dale, 1997). Dat maakt leefbaarheid nog niet geheel objectief. Leefbaarheid in dit kader gaat over de relatie van de cliënt en de woning. In het algemeen gaat leefbaarheid in het kader van deze Beleidsregels er van uit dat de woning opgeruimd moet zijn om bijvoorbeeld vallen te voorkomen. En zoals gezegd mag van de cliënt worden verwacht dat hij daar - voor zover mogelijk en in wat redelijk is - zijn medewerking aan verleend.

Schoon en leefbaar huis (variant a.) en schoon en leefbaar huis + (variant b.)

Bij de inzet van hulp bij het huishouden wordt onderscheidt gemaakt een tussen variant a. en variant b. (niet zijnde individuele begeleiding). Het verschil tussen deze varianten is gelegen in de mate waarin de cliënt in staat is de huishoudelijke taken te organiseren. Van cliënten met bijvoorbeeld ernstige visusbeperkingen, cognitieve- en geheugenbeperkingen, psychosociale problematiek of zij die zich in hun laatste levensfase bevinden kan het college vaststellen dat zij niet of slechts in beperkte mate in staat zijn de huishoudelijke taken: adequaat in te schatten, te bepalen (te zien), te plannen, te organiseren, voor te bereiden en te overzien. Kort gezegd: het regelen. Hoewel het om dezelfde soort ondersteuning kan gaan als bij schoon en leefbaar huis (variant a), spreekt het voor zich dat bij cliënten met een ‘beperkt regelvermogen’ (variant b) andere eisen worden gesteld aan de persoon die de ondersteuning biedt.

Wanneer er iemand aanwezig is die de regie overneemt, wordt variant a. ingezet.

Variant b. wordt ingezet wanneer de cliënt:

  • onvoldoende zelfredzaam is,

  • een beperkte verandercapaciteit heeft en

  • leerbaar is, in die situaties waar er sprake is van coachen/geven van advies, instructie en voorlichting (gericht op het zelfstandig uitvoeren van het huishouden.

6.3 Werkwijze

Het college beoordeelt of de cliënt is aangewezen op hulp bij huishouden op basis van de volgende criteria:

  • de onderwerpen die tijdens het onderzoek aan bod zijn gekomen;

  • is er sprake van te objectiveren beperkingen waardoor de cliënt beperkingen ondervindt in het uitvoeren van huishoudelijke taken; en

  • beschikt de cliënt over (voldoende) regelvermogen; en

  • kan van de huisgenoot/huisgenoten gebruikelijke hulp worden verwacht.

Hulp bij huishouden in natura

In geval van hulp bij het huishouden in natura zal een medewerker van het Sociaal Team Montferland een indicatie in minuten/uren per week vaststellen. De cliënt maakt een keuze voor een aanbieder. De aanbieder maakt in samenspraak met de cliënt afspraken over hoe en wanneer hulp bij het huishouden geboden gaat worden.

Wanneer geen keuze voor een aanbieder gemaakt kan worden, wordt de aanbieder die bij de aanbesteding de hoogste score heeft behaald, toegewezen aan de cliënt.

 

Indien dat uit het onderzoek (of tijdens de aanvraagprocedure) naar voren is gekomen, wordt ook met de cliënt gesproken over:

  • de mogelijkheden die de cliënt zelf heeft; en/of

  • de ondersteuning vanuit het sociale netwerk van de cliënt; en/of

  • de eventuele inzet van vrijwilligers,

en hoe de huishoudelijke taken het beste tussen de aanbieder en de cliënt, personen uit het sociale netwerk of vrijwilligers kunnen worden verdeeld.

 

Met deze werkwijze kunnen de aanbieder en de cliënt het beste met elkaar tot een maatwerk oplossing komen. De cliënt en de aanbieder zijn in principe vrij hoe de hulp bij het huishouden wordt georganiseerd.

Niet tevreden

Deze werkwijze brengt ook het volgende met zich mee. Indien de cliënt niet tevreden is met de geboden hulp bij het huishouden ligt het op diens weg om daar eerst de aanbieder op aan te spreken. Het gaat er in voorkomende gevallen om dat het om reële klachten gaat. Het college verwacht in deze een bepaalde mate van inspanning van de cliënt; dat behoort tot zijn eigen verantwoordelijkheid. Mocht de cliënt, naar oordeel van het college, de aanbieder voldoende te hebben aangesproken zonder dat dit heeft geleid tot resultaat, kan de cliënt bij het college melden waarom hij niet tevreden is met de geboden hulp. In eerste instantie zal een medewerker van het Sociaal Team een huisbezoek afleggen om ‘de klacht’ te beoordelen. Afhankelijk van de uitkomst daarvan zal het college zonodig in overleg treden met de aanbieder. In het geval de aanbieder, naar oordeel van het college, niet een aanvaardbaar resultaat van een schoon en leefbaar huis biedt draagt het college er zorg voor dat dit wel wordt geboden. Het kan ook zijn dat de cliënt de mogelijkheid heeft om over te stappen naar een andere aanbieder.

6.4 Hulp bij het huishouden overig

Broodmaaltijd

Onder een broodmaaltijd wordt verstaan het verzorgen van de broodmaaltijd, koffie en thee zetten. Een broodmaaltijd kan 1 keer dag worden bereid en klaargezet. De tweede broodmaaltijd wordt dan gelijk gemaakt en in koelkast klaargezet.

Warme maaltijden

Onder een warme maaltijd wordt verstaan het verzorgen van warme maaltijd waaronder ook het opwarmen kan vallen. Een warme maaltijd kan 1 keer dag worden geboden. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als er geen andere oplossingen zijn zoals de maaltijdservice of de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt.

Verzorging en verpleging

Voor zover de cliënt vanwege lichamelijke beperkingen niet in staat is om zelf te eten, ligt het voor de hand dat daarvoor een indicatie verkregen kan worden op grond van de Zvw. Dat geldt ook indien er tijdens het eten toezicht moet worden gehouden vanwege bijvoorbeeld verstikkingsgevaar.

Boodschappen

Het kunnen beschikken over normale benodigde boodschappen valt onder de hulp bij het huishouden. De ondersteuningsplicht heeft betrekking op levensmiddelen en schoonmaakmiddelen en dergelijke die dagelijks/wekelijks gebruikt worden in elk huishouden.

 

Het is doorgaans mogelijk en wordt als gangbaar beschouwd dat mensen boodschappen geclusterd doen door bijvoorbeeld eens per week of tweewekelijks een voorraad in huis te halen. Voor zover het gaat om de zware boodschappen kan daar in ieder geval van worden uitgegaan. Bij de boodschappendienst wordt er van uitgegaan dat iemand de boodschappen via de telefoon of via de PC kan bestellen. Het gebruik maken van boodschappendiensten zijn algemeen gebruikelijke voorzieningen. Supermarkten hebben doorgaans een dergelijke service.

Ook kan het zijn dat de cliënt zelf nog in staat is om met bijvoorbeeld een scootmobiel (dagelijkse) boodschappen te doen. Daarbij kan van de cliënt ook worden verlangd om de hulp van het personeel of een derde in te roepen als hij onverwacht niet bij een boodschap kan omdat deze te laag of te hoog ligt. Verder mag van de cliënt in voorkomende gevallen ook worden verwacht dat met een daarop gerichte training wordt geleerd om met een scootmobiel op een veilige manier winkels binnen te gaan en boodschappen te doen.

Wasverzorging

De dagelijkse kleding, beddengoed, handdoeken, e.d. moeten met enige regelmaat schoongemaakt worden. Daaronder valt het aanwezig zijn van gewassen, opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, indien noodzakelijk gestreken. Bij dat laatste wordt opgemerkt dat van de cliënt ook mag worden verwacht dat hij rekening houdt met het kopen van kleding waarbij strijken niet nodig is. Dit moet overigens ook in relatie worden gezien met de aanschaf van een algemeen gebruikelijke wasdroger. Van de cliënt mag in dit kader worden verwacht dat er bijvoorbeeld extra (dubbel) beddengoed aanwezig is. Datzelfde geldt voor bijvoorbeeld voldoende handdoeken, andere linnengoed en/of kleding. Op deze manier kan de inzet van ondersteuning ook zo efficiënt mogelijk worden gedaan.

Verzorgen kinderen

De zorg voor kinderen die tot het huishouden behoren is in eerste instantie een taak van de ouder(s). Zo moeten werkende ouders er zorg voor dragen dat er op tijden dat zij beide werken opvang voor de kinderen is. Dat kan op de manier waarop zij dat willen (oppas oma, diverse vormen van kinderopvang, e.d.), het is een eigen verantwoordelijkheid daar voor te zorgen. Dat is niet anders in de situatie dat beide ouders mede door beperkingen niet in staat zijn hun kinderen op te vangen. In die situatie zal men een permanente oplossing moeten zoeken. Het college kan dan ook slechts tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten zodat er ruimte ontstaat om een oplossing te zoeken. Dat wil zeggen: de acute problemen worden tijdelijk opgelost zodat er gezocht kan worden naar een permanente oplossing.

7 Begeleiding gericht op zelfredzaamheid en logeren

7.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 8

Artikel 8.1 van de Verordening bepaalt dat het college aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke begeleiding een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:

  • a.

    Individuele begeleiding bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen en een gestructureerd huishouden te kunnen voeren;

  • b.

    Groepsbegeleiding voor een zinvolle dagbesteding waaronder zo nodig het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar deze wordt geboden;

  • c.

    Arbeidsmatige dagbesteding;

  • d.

    Logeren in een accommodatie van een aanbieder om de mantelzorger te ontlasten. (waarbij een afweging gemaakt dient te worden of iemand behoort tot de doelgroep van de Wlz) of als er andere zwaarwegende redenen zijn waardoor de cliënt tijdelijk niet thuis kan wonen (bijvoorbeeld in afwachting van een ingrijpende woningaanpassing) en geen beroep kan doen op andere wetgeving.

7.2 Beleidsuitgangspunten

Bij het verlenen van individuele begeleiding en groepsbegeleiding gelden in ieder geval de volgende beleidsuitgangspunten.

Gebruikelijke hulp

Voor individuele begeleiding en groepsbegeleiding geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Verwezen wordt naar hoofdstuk 4 ‘Gebruikelijke hulp’ van deze Beleidsregels.

Maatwerk

De maatwerkvoorziening(en) wordt, indien en voor zover mogelijk, afgestemd op eigen kracht, vrijwilligers en/of begeleiding vanuit het sociaal netwerk. Bij alle vormen van begeleiding speelt het afstemmen met andere organisaties die de cliënt begeleiding bieden een belangrijke rol. Groepsbegeleiding (dagbesteding) vindt zo veel mogelijk lokaal plaats en waar mogelijk in/met gemengde groepen. In deze (gemengde) groepen draagt de zinvolle dagbesteding van de ene cliënt bij aan die van de andere cliënt.

Primaat

Voor individuele begeleiding en groepsbegeleiding geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

7.3 Werkwijze

Het college beoordeelt of de cliënt is aangewezen op individuele- en of groepsbegeleiding op basis van onder meer de volgende criteria:

  • de onderwerpen die tijdens het onderzoek aan bod zijn gekomen;

  • is er sprake van te objectiveren beperkingen; en

  • kan van de huisgenoot/huisgenoten gebruikelijke hulp worden verwacht.

Begeleiding in natura

In geval van individuele- en of groepsbegeleiding in natura zorgt het college dat de betreffende aanbieder een zorgplan opstelt. Er worden in samenspraak met de cliënt afspraken gemaakt. Indien dat uit het onderzoek naar voren is gekomen, wordt onder deze afspraken ook verstaan het bespreken van de mogelijkheden die de cliënt zelf heeft, begeleiding vanuit het sociale netwerk van de cliënt of de eventuele inzet van vrijwilligers. Met deze werkwijze kunnen de aanbieder en de cliënt het beste een maatwerk oplossing overeenkomen.

 

Vervolgens wordt vastgesteld wat noodzakelijk is om de cliënt in aanvaardbare mate in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het gaat daarbij om een selectie uit (zie verder in deze Beleidsregels):

  • Gericht op ontwikkeling (doorstroom en uitstroom);

    • Ontwikkelen en coachen bij;

    • Ontwikkelen Plus.

  • Gericht op stabiliseren (voorkomen van achteruitgang)

    • Stabiliseren en helpen bij (gericht op stabiel houden en voorkomen van achteruitgang);

    • Stabiliseren en overnemen;

    • Stabiliseren Plus.

Daarbij wordt door het college tevens de omvang van de maatwerkvoorziening vastgesteld.

7.4 Individuele begeleiding

Individuele begeleiding is gericht op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze zelfstandig in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen en het zoveel mogelijk op aanvaarbare wijze met anderen kunnen meedoen in de maatschappij. De begeleiding omvat activiteiten aan cliënten met beperkingen op het terrein van:

  • a.

    de sociale redzaamheid;

  • b.

    het bewegen en verplaatsen;

  • c.

    het psychisch functioneren;

  • d.

    het geheugen en de oriëntatie en

  • e.

    overige gedragsproblemen.

Individuele begeleiding kan o.a. bestaan uit:

  • 1.

    het organiseren en stimuleren van deelname aan activiteiten in het dagelijks leven;

  • 2.

    het begeleiden bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid;

  • 3.

    het versterken en bevorderen van het sociale netwerk;

  • 4.

    het vergroten en optimaliseren van de inzet van het sociale netwerk;

  • 5.

    het stimuleren van sociale contacten en voorkomen van een sociaal isolement;

  • 6.

    het begeleiden bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of voeren van de regie bij het voeren van een huishouding, waaronder financieel gezonde situatie, etc.;

  • 7.

    het indien nodig, tijdelijk overnemen van toezicht zodat de mantelzorger wordt ontlast;

Diverse resultaten van de inzet van de individuele begeleiding zijn afhankelijk van de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en de gestelde doelen in het begeleidingsplan. Per cliënt wordt in het programma van eisen bepaald welke van de volgende resultaten van toepassing zijn zoals:

  • a.

    de cliënt woont zelfstandig en slechts onderbroken door tijdige interventies waarbij huisvesting niet in gevaar komt;

  • b.

    de cliënt is financieel stabiel (al dan niet met inkomens beheer/bewindvoering) en heeft een overzicht van de eigen in- en uitgave en kan (verantwoorde) keuzes maken;

  • c.

    de cliënt heeft een sociaal netwerk waar hij op terug kan vallen;

  • d.

    de cliënt herkent problematiek bij zichzelf (op ieder domein) en kan hierdoor adequaat reageren (hulp inroepen);

  • e.

    de cliënt blijft zorgdragen voor zichzelf (balans draagkracht en draaglast), hierbij kan hij zijn mantelzorger(s) en netwerk inzetten;

  • f.

    de cliënt heeft een dagbesteding (parttime/fulltime) en is tevreden met zijn dagbesteding;

  • g.

    de eventuele verslaving van de cliënt is onder controle;

  • h.

    de cliënt heeft zelden contact met justitie;

  • i.

    de cliënt heeft structuur in zijn dag: huishouden, boodschappen, maaltijden, dag- en nachtritme etc.

  • j.

    de cliënt houdt zelfstandig een huishouden bij (niet zijnde variant b.).

Persoonlijke verzorging

Persoonlijke verzorging op grond van de Wmo 2015 bestaat uit hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL). Hieronder kunnen de navolgende handelingen verstaan worden:

  • in en uit bed komen;

  • aan- en uitkleden;

  • bewegen en lopen;

  • gaan zitten en weer opstaan;

  • lichamelijke hygiëne;

  • toiletbezoek;

  • eten en drinken;

  • medicijnen innemen;

  • ontspanning en

  • sociaal contact.

Het gaat hierbij niet om bijvoorbeeld het daadwerkelijk aankleden van de cliënt, maar om de begeleiding hierbij. Het gaat dus om cliënten die zichzelf wel kunnen wassen aankleden en dergelijke maar daartoe aangespoord moeten worden door de begeleider omdat ze een regie probleem hebben, bijvoorbeeld cliënten met een zintuigelijke-, verstandelijke- of psychiatrische beperking.

Persoonlijke verzorging houdt verband met de zelfredzaamheid en ligt in het verlengde van begeleiding. Is dit het geval dan wordt de zorg geregeld op grond van de Wmo.

 

Persoonlijke verzorging bestaat uit:

  • 1.

    Persoonlijke verzorging – ontwikkelt (gericht op doorstroom en uitstroom).

  • 2.

    Persoonlijke verzorging – stabiliseert (gericht op stabiel houden en voorkomen van achteruitgang).

7.5 Begeleidingsvormen

De vorm van de individuele begeleiding sluit aan bij de begeleidingsbehoeftig van de cliënt. De navolgende vormen van individuele begeleiding worden onderscheiden:

 

1.  Begeleiding individueel ontwikkelen en coachen bij

Hierbij gaat het vaak om een verandering bij of in het leven van de cliënt die invloed heeft op meerdere leefgebieden, waarbij nieuwe vaardigheden aangeleerd of gegeneraliseerd moeten worden. Het gaat vaak om een relatief korte periode. Afhankelijk van de problematiek en doelen wordt de duur bepaald. Deze vorm van begeleiding is vooral passend aansluitend op of in combinatie met behandeling of bij jong volwassenen. Na het ontwikkelen zal het overgaan naar stabiliseren en helpen bij of iemand kan zonder begeleiding.

 

Het vergroten van de eigen kracht kan bij deze cliënt veelal een positief effect hebben op alle leefgebieden. De cliënt (en zijn omgeving) leert (leren) vaardigheden om voldoende te participeren, dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren en het persoonlijk leven te structureren en daar zoveel mogelijk regie over te voeren. De inzet van de professional kan variëren.

 

2.   Begeleiding individueel ontwikkelen Plus

Aanvullend op begeleiding individueel ontwikkelen en coachen bij geldt dat het bij ontwikkelen plus gaat om constant onvoorspelbaar gedrag, (reële kans op) agressief gedrag (verbaal of fysiek), zorgmijders, forse psychiatrie, hardnekkige patronen of als veiligheid in het geding komt/kan komen van de persoon zelf of van de directe omgeving. Beschreven gedrag betreft bijna alle leefgebieden en er is altijd sprake van gedragsproblemen.

 

3.  Begeleiding individueel stabiliseren en helpen bij

De (vaak structurele) begeleiding van de cliënt is gericht op activeren, stimuleren, vinger aan-de-polsbegeleiding, samen doen, oefenen, structuur bieden, ventileren, overvraging voorkomen en de doorontwikkeling/verdieping van al aangeleerde vaardigheden.

Incidentele overname past hier ook of als er overname is op één of enkele leefgebieden. Afhankelijk van de problematiek en doelen wordt de duur bepaald. De inzet van de professional kan variëren.

Het vergroten van de eigen kracht kan bij deze cliënten een veelal stabiliserend tot beperkt positief effect hebben op een of meerdere leefgebieden.

 

4.   Begeleiden individueel stabliseren en overnemen

Hierbij gaat het om passiviteit bij de cliënt of de cliënt komt tot weinig dan wel nets op meerdere leefgebieden. Hierdoor moeten taken en vaardigheden op meerdere levensgebieden worden overgenomen. Afhankelijk van de problematiek en doelen wordt de duur bepaald. De inzet van de professional kan variëren. Toename van de zelfredzaamheid kan mogelijk zijn. In sommige gevallen kan deze vorm van begeleiding overgaan naar stabiliseren en helpen bij.

Deze vorm van begeleiding kan ook nodig zijn voor cliënten die een progressieve ziekte hebben waarbij altijd overname nodig is op meerdere leefgebieden. Deze ondersteuningsbehoefte is in deze situaties vaak blijvend. Vooral het begeleiden van achteruitgang staat hier centraal.

 

5.  Begeleiding individueel stabliseren Plus

Aanvullend op begeleiding individueel stabiliseren (helpen bij/overnemen) geldt dat het bij stabiliseren Plus gaat om constant onvoorspelbaar gedrag, (reële kans op) agressief gedrag (verbaal of fysiek), zorgmijders, forse psychiatrie, hardnekkige patronen of als veiligheid in geding komt / kan komen van de persoon zelf of de directe omgeving. Beschreven gedrag betreft bijna alle leefgebieden en er is altijd sprake van gedragsproblemen.

7.6 Normtijden bij individuele begeleiding

De omvang van de individuele begeleiding wordt bepaald door het doel van de begeleiding en is afgestemd op de begeleidingsbehoefte van de cliënt en eventueel zijn mantelzorger.

Hier wordt verwezen naar Bijlage 6 ‘Normtijden individuele begeleiding’.

7.7 Groepsbegeleiding

Naast individuele begeleiding behoort ook de groepsbegeleiding (groepsgewijs) tot de mogelijkheden. Deze maatwerkvoorziening is gericht op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen en het zoveel mogelijk op aanvaarbare wijze met anderen kunnen meedoen in de maatschappij. Volgens de Verordening geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt. Groepsgewijze begeleiding gaat dus voor op individuele begeleiding, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

 

De groepsbegeleiding is gericht op het:

  • 1.

    stimuleren van sociale contacten;

  • 2.

    voorkomen van sociaal isolement;

  • 3.

    ontlasten van mantelzorgers;

  • 4.

    leren omgaan met fysieke en/of cognitieve beperkingen;

  • 5.

    handhaven en bevorderen van zo zelfstandig mogelijk functioneren;

  • 6.

    voorkomen van achteruitgang in fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden;

  • 7.

    aanleren en/of onderhouden van arbeidsvaardigheden afgestemd op de interesses en mogelijkheden van de betrokkenen.

Er worden diverse resultaten beoogd met het leveren van groepsbegeleiding zoals:

  • de cliënt heeft een dagbesteding;

  • de cliënt heeft zijn informeel netwerk versterkt en kan deze inzetten ten behoeve van het zelfstandig leven;

  • de ondersteuning van de cliënt is waar mogelijk gericht op betaalde arbeid;

  • de cliënt heeft structuur in het invullen van de dag;

  • bij de cliënt voor wie de zinvolle dagbesteding in een beschutte omgeving moet plaatsvinden, draagt deze bij aan het zoveel mogelijk behouden van het niveau van participatie.

7.8 Begeleidingsvormen

De vorm van de groepsgewijze begeleiding sluit aan bij de begeleidingsbehoefte van de cliënt. De navolgende vormen van groepsgewijze ondersteuning worden onderscheiden:

 

1.  Begeleiding groep ontwikkelen

Het gaat hierbij vaak om een verandering bij of in het leven van de cliënt die invloed heeft op meerdere leefgebieden, waarbij nieuwe vaardigheden aangeleerd of gegeneraliseerd moeten worden. De begeleiding is gericht op door- of uitstroom richting scholing, werk of vrijwilligerswerk. Uitstroom naar werk kan ook zijn uitstroom naar deels loonvormend werk. Bij deze begeleiding gaat het vaak om een relatief korte periode. Deze vorm van begeleiding is vooral passend aansluitend op of in combinatie met behandeling of bij jong volwassenen. Na ontwikkelen zal het overgaan naar stabiliseren en helpen bij of iemand kan zonder begeleiding.

 

Het resultaat is gericht op de zelfredzaamheid van de cliënt en om de deelname aan de samenleving te vergroten.

 

2.  Begeleiding groep ontwikkelen Plus

Aanvullend op begeleiding groep ontwikkelen geldt dat het bij ontwikkelen plus gaat om het constant onvoorspelbaar gedrag, (reële kans op) agressief gedrag (verbaal of fysiek), zorgmijders, forse psychiatrie, hardnekkige patronen of als veiligheid in geding komt/kan komen van de persoon zelf of de directe omgeving. Beschreven gedrag betreft bijna alle leefgebieden en er is altijd sprake van gedragsproblemen.

 

3.  Begeleiding groep stabilisering en begeleiden bij

De (vaak structurele) begeleiding van de cliënt is gericht op het activeren, stimuleren, vinger-aan-de-polsbegeleiding, samen doen, oefenen, structuur bieden en het voorkomen van overvraging. Incidentele overname past hier ook onder of als er overname is op een of enkele leefgebieden. Een cliënt beschikt over beperkte verandercapaciteit en heeft beperkte mogelijkheden tot ontwikkelen van nieuwe vaardigheden of gedrag, maar kan zelf om begeleiding vragen. Vooral bij jong volwassenen kan wel sprake zijn van doorontwikkeling/verdieping van aangeleerde vaardigheden. Afhankelijk van de problematiek en doelen wordt de duur bepaald. De begeleiding kan langdurig zijn of overgaan in uitstroom van (deels)loonvormend werk. Ook kan een cliënt uitstromen naar een situatie waarbij de cliënt samen met zijn omgeving de beperkingen kan hanteren zonder aanvullende begeleiding.

 

4.  Begeleiding groep stabliseren en overnemen

Het is groepsgewijze structurele begeleiding die gericht is op zinvolle daginvulling door niet loonvormende activiteiten, het behouden van de dagstructuur en het onderhouden van vaardigheden gericht op zelfredzaamheid. Cliënten zijn vaak op meerdere leefgebieden afhankelijk van anderen en er is structureel begeleiding en toezicht nodig.

 

5.  Begeleiding groep stabliseren Plus

Aanvullend op begeleiding groep gericht op stabiliseren geldt dat het bij stabiliseren Plus gaat om constant onvoorspelbaar gedrag, (reële kans op) agressief gedrag (verbaal of fysiek), forse psychiatrie, hardnekkige patronen of als veiligheid in geding komt/kan komen van de persoon zelf of de directe omgeving. Beschreven gedrag betreft bijna alle leefgebieden en er is altijd sprake van gedragsproblemen.

7.9 Normtijden bij groepsbegeleiding

De omvang van de groepsbegeleiding wordt bepaald door het doel van de begeleiding en is afgestemd op de begeleidingsbehoefte van de cliënt en eventueel zijn mantelzorger. Voor groepsbegeleiding wordt de omvang vastgesteld in de vorm van dagdelen. Eén dagdeel staat gelijk aan maximaal 4 aaneengesloten uren. Er wordt per dagdeel geïndiceerd tot in principe maximaal 9 dagdelen per week (uitgaande van een 36-urige werkweek) voor personen tot de pensioengerechtigde leeftijd. Voor personen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd is het maximum voor dagopvang in principe 6 dagdelen per week.

Let wel, wanneer de Wlz als voorliggend kan worden beschouwd, wordt er geen maatwerkvoorziening verstrekt.

Opmerking

Er is sprake is van 1 dagdeel op het moment dat iemand bijvoorbeeld om 10.00 uur naar de locatie van de groepsbegeleiding gaat en daar tot 14.00 uur blijft. Het feit dat het ene deel van het dagdeel in de ochtend valt en het andere deel in de middag is geen reden tot het toekennen van 2 dagdelen. Hierbij wordt opgemerkt dat bij afname van 2 dagdelen op 1 dag er een maaltijd verstrekt wordt.

7.10 Vervoer van en naar de locatie bij groepsbegeleiding

Het college weegt de afstand van de locatie waar de activiteiten plaatsvinden, ten opzichte van het woonadres van de cliënt mee bij de boordeling. Uitgangspunt is dat de locatie die zich het dichtst bij het adres van de cliënt bevindt en die de goedkoopst passende bijdrage biedt. Vervolgens wordt bekeken of de cliënt in staat is om de locatie van de dagbesteding te bereiken. Artikel 8.3 lid 5 van de Verordening bepaalt wanneer het hier bedoelde vervoer in ieder geval noodzakelijk wordt geacht.

7.11 Logeren

Bij logeeropvang gaat de cliënt logeren bij een professionele aanbieder van logeeropvang (bijvoorbeeld in een instelling of logeerhuis). Het doel van de logeeropvang is het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger of als er andere zwaarwegende redenen zijn waardoor de cliënt tijdelijk niet thuis kan wonen (bijvoorbeeld in afwachting van een ingrijpende woningaanpassing en geen beroep kan doen op andere wetgeving. Logeeropvang kan eenmalig of geregeld enkele dagen per week. Tijdens het logeren wordt de noodzakelijke zorg en ondersteuning geboden.

 

Logeeropvang beoogt de navolgende resultaten:

  • 1.

    Het bieden van veilige logeeropvang in huiselijke omgeving om overbelasting van mantelzorger(s) te voorkomen

    De zorg van de mantelzorger wordt tijdelijk overgenomen doordat de cliënt gaat logeren bij instelling of logeerhuis. Het karakter van het logeeradres is veilig en huiselijk. Logeeropvang draagt ertoe bij dat de mantelzorger zijn mantelzorgtaken kan volhouden.

  • 2.

    Waarborging van basale en dagelijkse levensbehoefte voor de cliënt

    Tijdens het verblijf wordt ondersteuning geboden bij het uitvoeren en structureren van dagelijkse, praktische vaardigheden. Afstemming over de inzet van de noodzakelijke zorg en begeleiding verschilt per cliënt en de mogelijkheden van het logeeradres.

7.12 Normen logeren

  • Bij terugkerende logeeropvang kan de cliënt logeren gedurende maximaal drie etmalen per week.

  • Bij eenmalige logeeropvang kan de cliënt logeren gedurende een maximale aaneengesloten periode van 6 weken, bijvoorbeeld zodat de mantelzorger op vakantie kan.

  • Logeeropvang wordt toegekend voor maximaal 1 jaar.

7:13 Voorwaarden voor verstrekking

Logeeropvang wordt ingezet:

  • voor de cliënt die is aangewezen op zorg met intensief toezicht, waardoor er gedurende langere tijd meer dan gebruikelijke hulp wordt geboden.

  • om overbelasting van de mantelzorger te voorkomen. Zonder logeeropvang dreigt overbelasting van de mantelzorger.

  • als de inzet van eigen kracht, het eigen sociale netwerk, voorliggende en/of basis/algemene voorzieningen niet voldoende respijt bieden aan de mantelzorger.

  • als het verblijf aanvullend is op het wonen in de thuissituatie.

Als de noodzaak voor logeeropvang is vastgesteld, wordt bekeken hoeveel etmalen dit nodig is. Het uitgangspunt is dat de geboden logeeropvang niet langer wordt ingezet dan nodig is.

Eerstelijnsverblijf op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw)

Als het verblijf medisch noodzakelijk is in verband met geneeskundige zorg, wordt logeeropvang ingezet op grond van de basisverzekering van de Zvw. Het gaat bijvoorbeeld om tijdelijk verblijf na een medische ingreep. Verblijf met geneeskundige zorg valt buiten de Wmo. Ook bij palliatief terminale zorg is er sprake van verblijf op grond van de Zvw. Eerstelijns verblijf Zvw is voorliggend op Logeeropvang Wmo.

Logeren op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz):

Wanneer een cliënt een Wlz-indicatie heeft (of op basis van zorgzwaarte daarvoor in aanmerking kan komen) en nog thuis woont, kan kortdurend verblijf op grond van de Wlz ingezet (resp. aangevraagd) worden, in combinatie met logeren. Kortdurend verblijf Wlz is voorliggend op Logeeropvang Wmo.

7.14 Vervoer

Onder deze maatwerkvoorziening is ook het vervoer begrepen naar de locatie waar het logeren wordt geboden. Het is niet aannemelijk dat de cliënt zelf in staat is de accommodatie te bereiken. Dit vervoer wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien de mantelzorger niet in staat is de cliënt te brengen (en te halen) en er ook geen andere vervoersmogelijkheden zijn.

8 Begeleiding gericht op het wonen

8.1 Inleiding

Hoofdstuk 9 van de Verordening

Uitgangspunt is dat iedere burger zelf voor een eigen woning moet zorgen. Een eigen woning kan zowel een gekochte woning zijn als een huurwoning. Ook een woonwagen met vaste standplaats wordt gezien als een woning. Woningen die niet geschikt en bedoeld zijn om het gehele jaar te bewonen (zoals vakantiewoningen zonder gedoogvergunning, hotels en pensions) en erkende instellingen of instellingen die gericht zijn op het verstrekken van zorg vallen niet onder het begrip ‘eigen woning’. Verder geldt dat men normaal gebruik moet kunnen maken van de woning waarover men beschikt. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (zie verder hierna). Afhankelijk van de woonfunctie en het daadwerkelijke noodzakelijke gebruik daarvan kunnen maatwerkvoorzieningen worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

 

In hoofdstuk 9 van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het college kan verlenen, waar deze op zijn gericht en wat de te bereiken resultaten zijn die daarbij gelden. Verder is het zo dat beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde kunnen zijn. Het te bereiken resultaat van begeleiding gericht op het wonen bestaat uit het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

 

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maat-werkvoorzieningen verlenen in de vorm van:

  • a.

    woonvoorzieningen;

  • b.

    maatwerkvoorzieningen om zich in en om de woning verplaatsen. Denk aan een rolstoel of een traplift.

Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties en het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 lid 1 van de Verordening.

Woningaanpassingen

De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 van de wet dat het college of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd.

Overleg

Het is niet zo dat het college zonder overleg met de eigenaar een woningaanpassing aanbrengt. Het ligt in de rede dat wel te doen.

Derde-belanghebbende

Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het college of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengen die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.

Wettelijke afbakening hulpmiddelen bij het wonen

Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zvw gebracht (Stcrt. 2012, nr. 14946). Of een verzekerde in aanmerking komt voor bepaalde hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag of hij daar voor een beperkte of onzekere duur op is aangewezen (art. 2.12 lid 2 Regeling zorgverzekering). Het gaat om drempelhulpen, transferhulpmiddelen en hulpmiddelen voor het zich wassen en zorgdragen voor de toiletgang. Staat op voorhand vast dat de cliënt voor onbeperkte duur is aangewezen op een dergelijk hulpmiddel wordt deze op grond van de Wmo 2015 verstrekt. In de praktijk kan overigens nog steeds de zes-maanden-termijn worden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen) zoals die eerder gold. Zodra dan voor gebruik van het hulpmiddel moeten worden betaald, kan aanspraak bestaan op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. In het algemeen geldt dat indien en voor zover de cliënt gebruik kan maken van de uitleen, behoort het tot zijn eigen verantwoordelijkheid dat ook te doen.

8.2 Specifieke criteria

De Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het wonen. Een daarvan gaat over het toepassen van het primaat verhuizen.

Primaat van verhuizen

Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Het primaat kan pas worden toegepast als de te verwachten kosten van woningaanpassing van de woning meer zullen bedragen dan het grensbedrag zoals bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Montferland 2015. Het college kan daarbij ook rekening houden met eventuele aanpassingen die op korte termijn te verwachten zijn.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.

Zwaarwegende redenen

Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerende) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de nieuwe woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wlz.

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoek-tijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (verblijf).

  • 4.

    De verhuizing leidt tot inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend.

  • 5.

    Er is een substantiële stijging van woonlasten verbonden aan de woning waar naar moet worden verhuisd.

Woonlastenconsequenties woning

Een nieuwe huurwoning kan een aanzienlijke stijging van de huurprijs met zich meebrengen. Deze huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het college beoordeelt in ieder geval of een eventuele huurlastenstijging voor de aanvrager en zijn eventuele echtgenoot niet aanvaardbaar zijn. Bij toewijzing van een woning wordt overigens door de woningbouwcoöperaties rekening met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag. Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden een aantal dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn hoeven dan ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat het primaat van verhuizen niet is toegestaan als de cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning, bijvoorbeeld diens partner, met een aanzienlijke restschuld blijven zitten na de verkoop. Of daarvan sprake is, beoordeelt het college in het individuele geval.

Woonlastenconsequenties bij verhuizing eigen woningbezit

Om de woonlastenconsequenties voor woningeigenaren te berekenen worden de netto woonlasten van deze eigen woning als volgt berekend:

  • Rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten).

  • Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom.

  • Opstalverzekering.

Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de al bewoonde woonruimte; en/of

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.

8.3 Uitraasruimte

Bepaalde stoornissen van cliënten met een beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraaskamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

Indicaties waaruit blijkt dat iemand aangewezen kan zijn op een uitraaskamer zijn:

  • De cliënt beschadigt zichzelf (zelfverwonding)

  • De cliënt beschadigt de omgeving (vernielzucht)

  • Er is sprake van niet corrigeerbaar gedrag door ongecontroleerde driftbuien of overmatige apathie

De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo. Verder zal het college moeten beoordelen of het de maatwerkvoorziening kan weigeren omdat het niet verantwoord is om in de eigen leefomgeving te blijven en de cliënt toegang kan krijgen tot de Wlz.

 

Hoe zo’n ruimte er precies uit moet zien hangt af van de individuele situatie. Het is belangrijk dat de uitraasruimte prikkelarm is, dus met zo min mogelijke losse voorwerpen en gebruikte materialen zonder uitstekende delen. Inrichtingselementen en zaken voor zorg- of oppas (bijvoorbeeld en camerasysteem) vallen niet onder de ondersteuningsplicht van het college. Dit kan worden opgelost door een raam in de deur van de ruimte te zetten. Ook geluidsisolatie om huisgenoten of buren tegen lawaai te beschermen valt niet onder de ondersteuningsplicht.

 

Een arts en/of ergonomisch adviseur bepalen de noodzaak en de eisen voor een uitraasruimte in geval een medisch advies noodzakelijk is om de aanspraak te beoordelen. In het algemeen zal sprake zijn van het aanpassen van een bestaande slaapkamer.

8.4 De procedure woningaanpassing overig

Aanpassingen in bijvoorbeeld de keuken zijn mogelijk, tenzij deze kosten zonder meerkosten kunnen worden meegenomen in de bouw of er sprake is van renovatie. Ook kan van de cliënt en zijn partner en/of huisgenoten worden verlangd dat de taakverdeling kan worden aangepast waarmee een aanspraak kan worden voorkomen of beperkt in omvang. Uit jurisprudentie blijkt dat wanneer activiteiten ook door andere gezinsleden kunnen worden gedaan zoals het in- en uitladen van de wasmachine, er geen ondersteuningsplicht voor het college hoeft te zijn.

Offertes

Indien de cliënt is aangewezen op een woningaanpassing, dan wordt een programma van eisen opgesteld voor de goedkoopst passende bijdrage in dat kader. Het college of de cliënt vragen op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij aannemers op. In geval van een huurwoning vraagt het college zelf offertes aan bij bouwbedrijven. Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst passende bijdrage biedt en welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een Pgb. Hierbij geldt de werkwijze zoals deze is beschreven in de prestatieafspraken tussen de Plavei, de woningcorporatie, en de gemeente.

Starten met de werkzaamheden

Alleen met de door het college verleende toestemming kan worden begonnen met de werkzaamheden. Het spreekt voor zich dat de woningaanpassing binnen het programma van eisen wordt uitgevoerd. Nadat de werkzaamheden zijn voltooid controleert het college aan de hand van bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing. Zie verder ook de regels hierover in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018.

Gereedmelding

Na de voltooiing van de werkzaamheden dient de woningeigenaar of huurder binnen uiterlijk 15 maanden een gereedmeldingsformulier met facturen betreffende de werkzaamheden in te leveren en wordt het definitieve Pgb bepaald. Bij de gereedmelding dient een verklaring te zijn bijgevoegd waaruit blijkt dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het Pgb is verleend. De gereedmelding wordt tevens beschouwd als een verzoek om definitieve vaststelling van het Pgb door het college (mandaat SVB eenmalig Pgb) aan de derde wie de woningaanpassing heeft gerealiseerd.

8.5 Hulpmiddelen

Dit zijn roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om roerende woonvoorzieningen zoals een douchestoel. Of de cliënt in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de aanwezige beperkingen van de cliënt in het normale gebruik van de woning. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een woningaanpassing (aard en nagelvast). Ook zal bij voorkeur met roerende woonvoorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen op de wachtlijst staan voor opname in een Wlz-instelling, tenzij aanspraak bestaat op een hulpmiddel op grond van de Zvw (uitleen) of Wlz. Ook geldt dit uitgangspunt in andere situaties waarin de cliënt weliswaar voor een langere periode is aangewezen op de woonvoorziening, maar waarin de verstrekking van een woningaanpassing als risico met zich meebrengt dat deze op zichzelf niet voor langere tijd zal worden gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan terminale situaties.

Patiëntenliften

Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatst genoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:

  • de te verwachten transfers;

  • de mogelijkheden van de cliënt/het kind;

  • de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen;

  • de beschikbare ruimte;

  • de noodzakelijke lichamelijke begeleiding van de cliënt/het kind.

Douchehulpmiddelen, toilethulpmiddelen

Losse hulpmiddelen voor gebruik in de "natte cel" en het toilet vallen onder de ondersteuningsplicht van het college. Voorbeelden zijn badzitjes, badplanken, douchestoel, douchewagens, douchebrancards, toiletstoelen.

8.6 Rolstoel

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. Hoewel een rolstoel strikt genomen geen vervoersvoorziening is, kan daar in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wel rekening mee worden gehouden. Immers kan de cliënt een (elektrische) rolstoel ook gebruiken (of kunnen gebruiken) voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving.

Incidenteel gebruik

In principe zal een hulpmiddel voor verplaatsing in, om en nabij het huis verstrekt worden als men een dergelijke voorziening voor dagelijks (zittend) gebruik nodig heeft. Een rolstoel voor incidenteel gebruik valt hier niet onder. Doorgaans wordt deze gebruikt als men zich elders moet verplaatsen en dat zonder een rolstoel niet kan, zoals tijdens een uitstapje. Voor dit soort rolstoelen kan gebruik gemaakt worden van speciaal hiervoor beschikbare uitleendepots, of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn, zoals in pretparken, dierentuinen en dergelijke.

Selectie van een rolstoel

Bij de selectie van een rolstoel door de leverancier wordt gekeken naar de volgende factoren:

  • a.

    Het gebruik

  • b.

    Het gebruiksgebied

  • c.

    De aandrijving

    • door middel van het eigen lichaam;

    • door het bedienen van een aandrijfmechanisme;

    • voortduwen door anderen.

  • d.

    De zithouding en de eisen aan de ondersteuning

  • e.

    De meeneembaarheid

  • f.

    Antropometrische gegevens.

8.7 Sportvoorziening

Een sportvoorziening is speciaal bestemd voor een tak van sport. De verstrekking van een dergelijke voorziening is bedoeld voor sporten in verenigingsverband.

Sportbeoefening is voor de cliënt onmogelijk zonder de voorziening, als gevolg van aantoonbare beperkingen, niet mogelijk. De cliënt moet sporten in verenigingsverband. De cliënt met beperkingen moet daarom lid zijn van een sportvereniging. Wanneer belanghebbende binnen de periode waarvoor een bedrag wordt toegekend een nieuwe aanvraag voor eenzelfde voorziening indient, waarbij de bestaande voorziening niet meer adequaat is, kan een financiële tegemoetkoming in de meerkosten worden verleend naar rato van de inmiddels verstreken tijd.

Voor een handbewogen sportrolstoel wordt een bedrag verstrekt voor een periode van 3 jaar. Voor een elektrische sportrolstoel geldt een dubbele vergoeding voor een periode van zes jaar.

9 Begeleiding deelname maatschappelijk verkeer

9.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 10

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving gericht op zelfredzaamheid en participatie.

Resultaten

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen bestaan in ieder geval uit:

 

  • a.

    het kunnen bereiken van winkels en andere noodzakelijke voorzieningen (zie verder onder leefomgeving);

  • b.

    het kunnen onderhouden van sociale contacten;

  • c.

    het deelnemen aan activiteiten waaronder begrepen groepsbegeleiding, binnen de leefomgeving van de cliënt.

9.2 Beleidsuitgangspunten

Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorziening in zijn geval geen geschikt vervoermiddel is om zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn zelfredzaamheid en participatie.

Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer

Ook wordt bij de beoordeling van de aanspraak onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Voor de vraag of de cliënt bijvoorbeeld de bus (of ander Openbaar Vervoer) kan bereiken en gebruiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen. Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. Het spreekt voor zich dat dit ook afhankelijk kan zijn van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevindt. In die gevallen beoordeelt het college of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel.

Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich verplaatsen in de leefomgeving is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook gebruikelijke hulp verstaan en de eventuele mogelijkheden van personen uit de sociale omgeving van de cliënt verstaan. Zie voor hoofdstuk 4 ‘Gebruikelijke hulp’ van deze Beleidsregels. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het gesprek na de melding van de hulpvraag zal plaatsvinden.

Verplaatsingsgedrag

Bij het onderzoek naar de goedkoopst passende bijdrage is het noodzakelijk de vervoersbehoefte van de cliënt vast te stellen. Deze behoefte wordt onderzocht aan de hand van de volgende kenmerken:

  • verplaatsingsgedrag;

  • het verplaatsingsmotief (waarom); en

  • de verplaatsingsbestemming (waarheen).

Beoordeling aanspraak vervoersvoorziening

Tijdens het onderzoek gericht op een (collectieve) vervoersvoorziening worden ook de hierna volgende zaken meegewogen.

Mobiliteit:

  • maximale loopafstand op goede dag

  • maximale loopafstand op slechte dag

  • gebruik loophulpmiddel: (rollator, wandelstok, kruk, etc.)

  • gebruik rolstoel/scootmobiel: (type, bijvoorbeeld elektrische rolstoel)

Uithoudingsvermogen:

  • maximale reisduur

  • kan gedurende de reis overstappen

  • invloed weersomstandigheden op functioneren

  • invloed tijdstip (overdag/avond) op functioneren

Organisatie en begeleiding van de reis

  • kan zonder begeleiding met het OV

  • kan met begeleiding in het OV, zonder begeleiding met de taxi

  • kan met begeleiding in het OV en met begeleiding met de taxi

  • kan alleen met begeleiding met de taxi

Combinatiemogelijkheden bij vervoer in de taxi

  • kan met iedereen gecombineerd worden

  • kan alleen met eigen doelgroep gecombineerd worden

  • kan met niemand gecombineerd worden

MEE op Weg

Naast de regiotaxi wordt door nagenoeg alle MEE organisaties in het land de mogelijkheid geboden om mensen met een beperking meer mogelijkheden te laten zien om deel te nemen aan het verkeer. De gedachte hierbij is dat er niet automatisch vanuit wordt gegaan dat speciaal vervoer nodig is. MEE op Weg werkt met vrijwilligers, zoals een OV-maatje of een fiets maatje. De OV-/fietsmaatjes maken samen met de medewerker van het Sociaal Team een plan dat past bij de cliënt en het OV-/fietsmaatje. Hier worden verbindingen gezocht met verschillende partijen zoals ouders/verzorgers, zorgaanbieders, leerkrachten, chauffeurs en/of andere betrokkenen. Het gebruik van MEE op Weg kan van de cliënt worden verlangd zeker als daarmee een aanspraak wordt voorkomen en het vanzelfsprekend als passende oplossing kan worden aangemerkt.

Leefomgeving

Onder leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt, zie begripsbepaling in de Verordening. Deze afstand komt overeen met vijf zones openbaar vervoer. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een treinstation met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het college is gericht op de leefomgeving waar in bovengenoemde locaties te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit brengt mee dat maatwerkvoorzieningen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het college vallen.

Omvang

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wmo 2007 blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in artikel 10.3 lid 3 van de Verordening.

Maatwerk

Artikel 10.3 lid 4 van de Verordening bepaalt dat het college kan afwijken van deze norm. Dat kan zowel naar beneden als ook naar boven zijn. De noodzaak van kilometers boven deze algemene norm moet door de cliënt wel aannemelijk worden gemaakt. Het college zal daar dan onderzoek naar moeten doen.

Omvang is maatwerk

De omvang van de maatwerkvoorziening(en) kan, als daar aanleiding voor is, worden afgestemd op:

  • De eigen mogelijkheden van de cliënt (volgens de beoordeling van de aanspraak in hoofdstuk 4 van de Verordening).

  • Vervoersbehoefte, frequentie, afstand en tijdstip van de dag.

  • De vervoersbehoefte gelet op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Het ligt op de weg van de cliënt om aannemelijk te maken dat het algemene uitgangspunt van 1500-2000 kilometer per jaar niet voldoende is hem in staat te stellen tot participatie. Denk bijvoorbeeld ook aan situaties van noodzakelijk gebruik van de Regiotaxi alleen bij slecht weer of als het donker is.

  • Het beschikken over (maatwerk)voorzieningen waarmee de cliënt zich kan verplaatsen in zijn leefomgeving.

  • Bij vervoersvoorzieningen die geschikt zijn voor de korte en/of middellange afstand gaat het college er in het algemeen van uit dat daarmee voor 750 kilometer op jaarbasis kan worden voorzien in de vervoersbehoefte.

Andere wettelijke aanspraak

Het college is in principe niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak waarmee een gelijk doel kan worden bereikt als met de maatschappelijke ondersteuning. In voorkomende gevallen is de cliënt niet aangewezen op maatschappelijke ondersteuning en behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt de aanspraak te gelde te maken. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

Ziekenvervoer

Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt (nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.

Leefvervoer WIA

Op grond van de WIA kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35 lid 3 WIA). Het gaat om vervoersvoorziening die betrekking heeft op het bereiken van de werkplek of opleidingslocatie. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager deze leefvervoersvoorziening aan te vragen en de gelden in te zetten waarvoor zij bestemd zijn. Verzekerden met een hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening. Dit betekent dat het college om die reden een aanvraag niet mag afwijzen. Het hanteren van inkomensgrenzen is onder de Wmo 2015 niet toegestaan.

Collectief vervoer passend

Of gebruik van de Regiotaxi (of ander collectief vervoer) voor deelname aan het maatschappelijk verkeer in het individuele geval kan worden aangemerkt als passend, is afhankelijk of de cliënt - medisch gezien - gebruik kan maken van de Regiotaxi. Verder is het afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen waardoor collectief vervoer voor de korte afstand passend is (vergelijk CRVB:2013:2459). Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende begeleiding biedt. In voorkomende gevallen wordt in principe het primaat van het collectief vervoer gehanteerd (vergelijk CRVB:2014:1491).

Opgemerkt zij dat de regiotaxi niet bestemd is voor het vervoer naar de dagbesteding. Hiervoor dienen de aanbieders zelf te zorgen.

Begeleiding nodig

Het spreekt voor zich dat bezien moet worden of de cliënt (medisch gezien) gebruik kan maken van het collectief vervoer, al dan niet met begeleiding. Heeft de cliënt (medische) begeleiding nodig bij dat vervoer, dan moet hij daar - in beginsel - zelf zorg voor dragen. Bij het bezit van een begeleiderspas, heeft de begeleider gratis toegang voor het collectief vervoer. Heeft de cliënt een vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand, dan kunnen twee vervoersvoorzieningen zijn aangewezen.

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij de toekenning van collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).

Ritbijdrage voor de Regiotaxi

Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht het hebben van beperkingen - een gebruikelijk OV-tarief verschuldigd. Dit zijn algemeen gebruikelijke kosten. Gebruikers van het collectief vervoer zijn in dat kader een zogenoemde ritbijdrage verschuldigd.

Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto

Het hanteren van het primaat van de Regiotaxi kan ook zijn toegestaan bij progressieve aandoeningen. Het kan in voorkomende gevallen aannemelijk zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen zijn, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt. Deze overweging heeft ook betrekking op het kostenaspect (goedkoopst passende bijdrage).

Kostenaspect

Het college is niet gehouden om het kostenaspect ambtshalve te beoordelen. Het is niet zo dat het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoer meebrengt dat deelname aan het collectief vervoer geen passende bijdrage is, dan wel er toe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijk CRVB:2013:2795 en CRVB:2009:BH5467).

Medisch vervoer

Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht van het college is in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder. Bestaat er geen aanspraak op medisch vervoer, dan valt het vervoer in verband met therapie of het bezoeken van medische behandelaars ook onder de ondersteuningsplicht van het college (CRVB:2010:BL4037).

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken (vergelijk CRVB:1998:AA8703). Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden verlangd (vergelijk CRVB:2010:BM7989). Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen aangewezen kunnen zijn.

Incidenteel rolstoelgebruik

Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verleend indien een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de korte vervoersafstanden. Het gaat dan om cliënten die rolstoelafhankelijk zijn. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand zeer beperkt is. Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Afhankelijk van de aard van het gebruik wordt eerst beoordeeld of gebruik gemaakt kan worden van een rolstoelpool, een rolstoel van de uitleen (thuiszorgwinkel) of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn. Dat laatste is vaak het geval in bijvoorbeeld winkelcentrum, ziekenhuizen, pretparken en dergelijke.

Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voorkomen.

9.3 Soorten vervoervoorzieningen

Er zijn verschillende soorten maatwerkvoorzieningen in de vorm van vervoersvoorzieningen die het college kan verstrekken zoals:

  • Scootmobiel

  • Fietsvoorziening

  • Autoaanpassing

Scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.

 

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

  • er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers;

  • de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoefte op de korte afstand (directe omgeving) is aangewezen op een scootmobiel;

  • er niet op een andere wijze kan worden voorzien in deze vervoersbehoefte zoals met een hand- of duwstoel of een aangepaste (niet algemeen gebruikelijke) fiets;

  • het collectief vervoer alleen niet in de vervoersbehoefte kan voorzien;

  • de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest);

  • er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden.

Stalling

Het stallen van de scootmobiel dient op een adequate wijze te geschieden. Een aanwezige schuur, berging, garage, bijkeuken of tuinhuisje kan in dit kader als adequaat worden beschouwd. Heeft de cliënt geen mogelijkheden tot het stallen van de scootmobiel, dan valt het realiseren daarvan onder de ondersteuningsplicht van het college. Ook het afdekken van de scootmobiel met een hoes, indien de cliënt, zijn huisgenoten of de mantelzorger daartoe in staat zijn, kan een adequate oplossing zijn, mits er een oplaadmogelijkheid voor handen is.

Fietsvoorzieningen

Fiets met hulpmotor voor de aanvrager jonger dan 16 jaar

Is de aanvrager jonger dan 16 jaar, dan is een fiets met hulpmotor niet algemeen gebruikelijk (CRVB:2010:BN1265). Immers, de vergelijking met een brommer of ander gemotoriseerd vervoer kan niet worden gemaakt omdat iemand jonger dan 16 jaar daar - wettelijk gezien - niet op mag rijden. Het college zal in voorkomende gevallen moeten beoordelen of de cliënt voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en normale deelname aan het maatschappelijk verkeer is aangewezen op een fiets met hulpmotor. Dit moet blijken uit de noodzaak daarvoor, dat zal in de meeste gevallen een medische noodzaak zijn. Kort gezegd: wat zijn de beperkingen in de (te wensen) activiteiten en draagt de maatwerkvoorziening bij aan het opheffen of verminderen daarvan? Heeft het verstrekken van een dergelijke fiets een therapeutisch doel (in beweging blijven of afvallen), dan valt dat in principe niet onder de ondersteuningsplicht van het college.

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen die speciaal bedoeld zijn voor kinderen met beperkingen kunnen in beginsel voor verstrekking in aanmerking komen.

Autoaanpassingen

Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingen mogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.

Uitgangspunten bij de beoordeling autoaanpassing

  • Is het gebruik van de eigen auto nodig voor het zich verplaatsen binnen de leefomgeving per vervoermiddel én is het collectief (individueel) vervoer geen passende bijdrage?

  • Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

  • Hoe staat het met de ouderdom en technische staat van de auto?

  • Is de cliënt eigenaar en bestuurder van de auto? Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijke vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is.

  • Is een auto zeven jaar of ouder en zijn er een aanzienlijk aantal kilometers mee gereden? Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Heeft een auto al meer dan 75.000 kilometer gereden gaat het college daar niet van uit. De geldigheidsduur van het rijbewijs wordt ook in ogenschouw genomen.

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo (vergelijk CRVB:2011:BU7172). Zie ook Bijlage I ‘Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen’ bij deze Beleidsregels.

Overig

Met een verwijzing naar artikel 3.6 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018 kan een tegemoetkoming verstrekt worden voor de daar genoemde kosten.

10 Persoonsgebonden budget

10.1 Inleiding

Verordening hoofdstuk 6

De cliënt die is aangewezen op een maatwerkvoorziening kan, als hij dat wenst, in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget (Pgb). Dat betekent dat de cliënt (of zijn wettelijk vertegenwoordiger) het college moet verzoeken om een Pgb. Daarbij wordt opgemerkt dat het college bij het onderzoek een voorlichtingsplicht heeft om de cliënt te vertellen welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een Pgb én uit te leggen wat de gevolgen zijn van die keuze (art. 2.3.2 lid 6 van de wet). Zolang er sprake is van mantelzorg waarmee wordt voorzien in de noodzakelijke begeleiding is er geen plaats voor een maatwerkvoorziening al dan niet in de vorm van een Pgb (bijv. CRVB:2017:3209).Een Pgb vertegenwoordigt (een afgeleide van) de geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het college in natura zou verlenen. Met een Pgb kunnen diensten, zoals individuele begeleiding, begeleiding bij een schoon en leefbaar huis of logeren worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een vervoersvoorziening, zoals een scootmobiel. Om in aanmerking te komen voor een Pgb moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden. Deze voorwaarden zijn neergelegd in artikel 2.3.6 van de wet. Daarnaast zijn in de Verordening (hoofdstuk 6) en het vigerende Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland bepalingen neergelegd die (direct of indirect) te maken hebben met de beoordeling of wordt voldaan aan de voorwaarden om voor een Pgb in aanmerking te komen.

10.2 Voorwaarden/wettelijk kader

Een verzoek om in aanmerking te komen voor een Pgb wordt gedaan door de cliënt. Dat wil (ook) zeggen dat het in beginsel aan de cliënt is om te onderbouwen dat aan de voorwaarden wordt gedaan. Het college moet zich er vervolgens van overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. Wordt het Pgb toegekend, dan kunnen aan het recht op een Pgb geen nadere voorwaarden worden opgenomen in de beschikking (RBGEL:2016:5090). Het spreekt voor zich dat de cliënt het college, desgevraagd, de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft en zijn medewerking verleend aan het onderzoek (art. 2.3.8 van de wet). In deze beleidsregels zijn een aantal uitgangspunten neergelegd die het college hanteert bij het beoordelen van de voorwaarden. De te beoordelen voorwaarden zijn cumulatief.

1. Pgb-bekwaamheid (art. 2.3.6 lid 2 onder a van de wet)

De eerste voorwaarde om voor een Pgb in aanmerking te komen gaat over de vraag of de cliënt Pgb-bekwaam is. Dat wil zeggen: is de cliënt -naar het oordeel van het college- op eigen kracht, dan wel met hulp van een persoon uit zijn sociaal netwerk of zijn aangewezen vertegenwoordiger, voldoende in staat te zijn om de aan een Pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uitvoeren.

Mocht het college van oordeel zijn dat de cliënt de aan het Pgb verbonden taken niet op een verantwoorde wijze kan uitvoeren, dan wordt het Pgb geweigerd. Dit is een besluit waartegen bezwaar kan worden maken.

Beleidsuitgangspunten

Bij de beoordeling of wordt voldaan aan de eerste voorwaarde worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • De cliënt heeft kennis van de rechten en plichten die aan het Pgb zijn verbonden. De plichten hebben voornamelijk betrekking op de gevolgen als niet of onvoldoende wordt voldaan aan de uit het Pgb voortvloeiende voorwaarden. Denk vooral aan de terugvordering van het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen aan Pgb.

  • De cliënt is in staat om in ieder geval de geïndiceerde maatwerkvoorziening met het Pgb in te kopen. Dat wil bijvoorbeeld zeggen dat de cliënt weet waar (of bij wie) en op welke manier dat gedaan wordt. Daarbij kan het kunnen beoordelen van een vereiste opleiding ook van belang zijn.

  • De cliënt is in staat om een overeenkomst aan te gaan met de derde aan wie het Pgb wordt besteed. Daarbij wordt opgemerkt dat de cliënt (in geval van diensten) gebruik moet maken van één van de overeenkomsten die de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ter beschikking stelt. In het geval van een hulpmiddel of een woningaanpassing beoordeelt het college of de cliënt in staat is een offerte op te vragen, te beoordelen en te accorderen en daarmee opdracht te geven tot levering of uitvoering van de overeengekomen opdracht. Daarbij geldt dat de overeenkomst ten minste moet aansluiten op de geïndiceerde maatwerkvoorziening.

  • De cliënt beschikt over het vermogen om de derde aan wie het Pgb wordt besteed aan te sturen. Dat wil zeggen dat de cliënt in staat moet zijn om te zorgen dat de afspraken in de overeenkomst door de derde worden nagekomen. In geval van een woningaanpassing beoordeelt het college of de cliënt in staat is om de oplevering te controleren?

  • De cliënt is in staat om een juiste administratie bij te houden. De cliënt is niet verantwoordelijk voor het beheer van het Pgb, dat is een taak van de SVB. De cliënt als budgethouder is wel verantwoordelijk voor het kunnen voeren en bijhouden van een juiste administratie.

Met dit overzicht is geen limitatieve opsomming beoogd.

 

In de volgende situaties is er sprake van een ernstig vermoeden dat de cliënt problemen zal krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een Pgb:

  • er is sprake van schuldenproblematiek, waarbij bijvoorbeeld het risico bestaat dat er beslag wordt gelegd op het Pgb;

  • er is sprake van een gok- of drugsverslaving;

  • er is sprake van sterke vergeetachtigheid.

Met dit overzicht is geen limitatieve opsomming beoogd.

Andere persoon

Het kan voor komen dat de cliënt zelf niet Pgb-bekwaam is maar dat een persoon uit het sociaal netwerk dan wel de wettelijke vertegenwoordiger beschikbaar is dit over te nemen. In die gevallen beoordeelt het college of die persoon Pgb-bekwaam kan worden geacht. Daarbij neemt het college in het bijzonder de mogelijkheid van terugvordering van het Pgb in aanmerking omdat de cliënt immers budgethouder is van wie wordt teruggevorderd. Indien de persoon zoals hier bedoeld ook degene is aan wie het Pgb zal worden besteed, beoordeelt het college of deze belangenverstrengeling in de weg kan staan aan het toekennen van een Pgb.

2. Het verzoek (art. 2.3.6 lid 2 onder b van de wet)

Op grond van de tweede voorwaarde moet de cliënt zich gemotiveerd op het standpunt te stellen dat hij de maatwerkvoorziening als Pgb geleverd wenst te krijgen. Zo’n verzoek zal mede worden gedaan op basis van de voorlichting die het college heeft gegeven tijdens het onderzoek ná de melding (art. 2.3.2 lid 6 van de wet).

 

Het is niet toegestaan om bijzondere eisen te stellen aan deze voorwaarde. Er mag bijvoorbeeld niet worden verwacht dat de cliënt moet motiveren waarom een door het college contracteerde aanbieder (in natura) de geïndiceerde maatwerkvoorziening niet kan bieden. Het belang van de motivering is er wel op gericht zodat het college kan beoordelen of de cliënt niet onder druk van de persoon die

3. Kwaliteit (art. 2.3.6.lid 2 onder c van de wet)

De derde voorwaarde om in aanmerking te komen voor een Pgb gaat over de kwaliteit van de maatwerkvoorziening die met het Pgb wordt ingekocht. Het college moet dus in ieder geval beoordelen of wat de cliënt inkoopt veilig, doeltreffend en cliëntgericht is en waar dat uit blijkt. Het spreekt voor zich dat de cliënt daarbij aangeeft en desgevraagd aantoont aan welke derde de cliënt het Pgb wenst te besteden. Dat vloeit rechtsreeks voort uit de inlichtingen- en mede-werkingsverplichting van de cliënt (art. 2.3.8 van de wet).

Beleidsuitgangspunten

Bij de beoordeling of wordt voldaan aan de derde voorwaarde worden de volgende uitgangspunten gehanteerd. Daarnaast kan het zijn dat de cliënt wordt verplicht een budgetplan op te stellen (zie verder hierna).

Diensten (huishoudelijke hulp begeleiding, dagbesteding en logeren):

  • De begeleiding compenseert in ieder geval de door het college vastgestelde beperkingen en de bijbehorende doelen/resultaten.

  • De ondersteuner die (al dan niet werkzaam via een professionele organisatie) de geïndiceerde begeleiding biedt, beschikt over een relevante opleiding. Bij het ontbreken daarvan dient - op een voor het college verifieerbare wijze - te worden aangetoond dat deze ondersteuner over relevante werkervaring beschikt. Denk bijvoorbeeld aan referenties die kunnen worden gecontroleerd.

  • Afhankelijk van de aard en omvang van de geïndiceerde begeleiding, gelet op de beperkingen en kwetsbaarheid van de cliënt dient de ondersteuner te beschikken over een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Deze verklaring mag niet ouder zijn dan 12 maanden voorafgaand aan de aanvang van de begeleiding.

  • Afhankelijk van de aard en omvang van de geïndiceerde begeleiding gelet op de beperkingen en kwetsbaarheid van de cliënt dient de ondersteuner te beschikken over een meldcode als bedoeld in artikel 3.4 van de wet.

Met dit overzicht is geen limitatieve opsomming beoogd. Het spreekt voor zich dat de criteria mede afhankelijk zijn van de dienst die met het Pgb wordt ingekocht. Zo ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand dat het college voor de inzet van huishoudelijke hulp (zware) opleidingseisen of het beschikken over een meldcode stelt.

Personen sociaal netwerk diensten (huishoudelijke hulp, begeleiding, dagbesteding en logeren)

Indien de via een Pgb in te kopen begeleiding wordt geboden door een persoon uit het sociaal netwerk die ook huisgenoot is van de cliënt, geldt:

  • dat een Pgb alleen mogelijk is in die gevallen waarin deze begeleiding de gebruikelijke hulp overstijgt (boven-gebruikelijke hulp); en

  • dat het college vaststelt dat of de persoon door het bieden van de begeleiding niet overbelast zal raken of dreigend overbelast te raken. Denk vooral aan situaties waarin het bieden van toezicht een onderdeel is van de indicatie.

Verder hanteert het college bij personen uit het sociale netwerk (al dan niet een huisgenoot) de volgende uitgangspunten:

  • Er is voldoende ‘professionele’ afstand tussen de cliënt en de persoon uit het sociaal netwerk. Daarbij neemt het college in ieder geval de aard, omvang en het doel van de begeleiding en de beperkingen van de cliënt in aanmerking (zie verder onder het kopje ‘doeltreffendheid’).

  • De kwaliteit van de te bieden begeleiding voldoende is en of de begeleiding aansluit op de indicatie.

  • Bij de keuze is op geen enkele wijze druk is uitgeoefend op de cliënt bij zijn besluitvorming. Het belang van de cliënt die met een Pgb eigen regie wil behouden staat altijd voorop. Verder zal moeten worden beoordeeld of de persoon uit het sociale netwerk in staat is om de geïndiceerde begeleiding te bieden. Onderdeel van die beoordeling is of de kwaliteit van de geboden begeleiding voldoende is gewaarborgd en zo ja, waaruit dat blijkt.

Met dit overzicht is geen limitatieve opsomming beoogd.

Belangenverstrengeling

In het geval degene die de cliënt vertegenwoordigt bij de uitoefening van de aan een Pgb verbonden taken ook degene is aan wie het Pgb zal worden besteed, kan er sprake zijn van belangenverstrengeling die in de weg staat aan het toekennen van een Pgb. Dit tegen de achtergrond van de kwaliteit van de te compenseren beperkingen van de cliënt. Degene aan wie het Pgb wordt besteed heeft immers een belang in het kader van zijn eigen inkomen. Echter is het Pgb geen inkomensondersteuning maar dient ter compensatie van de beperkingen die de cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie (bijv. RBNNE:2016:2911). Het college beoordeelt in ieder geval of er door de derde op enige wijze druk op de cliënt is uitgeoefend bij zijn besluitvorming.

Woningaanpassing

In tegenstelling tot diensten lopen Pgb’s voor woningaanpassingen niet via de SVB maar worden door het college aan de uitvoerder van de woningaanpassing uitbetaald. Het spreekt voor zich dat de uit te voeren woningaanpassing veilig moet zijn. Om die reden geldt als kwaliteitseis dat de aannemer die de woningaanpassing uitvoert beschikt over het BouwGarantKeurmerk.

10.3 Budgetplan

Wil de cliënt in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening en deze met een Pgb wil aanschaffen, geldt de verplichting om een Budgetplan op te stellen. Dat geldt in ieder geval als met het Pgb diensten worden ingekocht bij een niet door het college gecontracteerde aanbieder. In voorkomende gevallen omvat dat budgetplan in ieder geval:

  • Aan wie het Pgb wordt besteed. Welke resultaten met de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening worden bereikt en hoe dat zal gebeuren. Deze moeten in ieder geval overeenkomen met de door het college vastgestelde te compenseren beperkingen.

  • Hoe de geboden begeleiding bijdraagt aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

  • Waaruit blijkt dat de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening voldoet aan de kwaliteitseisen die daaraan mogen worden gesteld. Hiermee worden de (al dan niet nader ingevulde) kwaliteitseisen bedoeld op grond van artikel 3.1 lid 1 van de wet. Uit het budgetplan moet dus blijken of degene die de begeleiding zal gaan bieden in kwalitatieve zin in staat is om het te bereiken resultaat te behalen. Dat is vanzelfsprekend mede afhankelijk van de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en hoe zwaar de beperkingen van de cliënt worden aangemerkt.

Doeltreffend

Bij het beoordelen van de kwaliteit van de via een Pgb in te kopen begeleiding speelt ook een rol of de in te kopen maatwerkvoorziening doeltreffend wordt verstrekt. Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel wordt bereikt’. Hieruit volgt ook dat de met het Pgb in te kopen begeleiding efficiënt en effectief moet zijn om dat doel te bereiken. Het uitgangspunt van de Wmo 2015 is om burgers de te ondersteunen in het versterken van hun zelfredzaamheid, voor zover dat mogelijk is. Eenvoudig gezegd: iemand leren zichzelf te helpen. De vraag is of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is - gelet op de directe relatie - om de zelfredzaamheid van de cliënt te versterken door hem iets aan te leren.

Het is in zo’n geval aannemelijk dat het aanleren meer kans van slagen heeft als het wordt uitgevoerd door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat. Dat geldt vooral als de te verlenen maatschappelijke ondersteuning naar verwachting kortdurend zal zijn. Een reden daarvoor kan zijn dat de cliënt of zijn huisgenoot (bij gebruikelijke hulp) leerbaar is. Het college kan zich in voorkomende gevallen op het standpunt stellen dat professionele - door het college gecontracteerde - begeleiding in natura in beginsel voor gaat op het toekennen van een Pgb dat aan een persoon uit het sociaal netwerk wordt besteed.

Onder een kortdurende periode wordt in ieder geval 6 maanden verstaan. Wel moet blijken op welke manier de cliënt wordt ondersteund, wat het te bereiken resultaat is en binnen welke termijn verwacht wordt dat te bereiken. Na afloop van de kortdurende periode zal het college evalueren wat het effect is geweest van het leren en dan (eventueel) opnieuw te beoordelen of nog begeleiding nodig is. Deze lijn wordt ook gehanteerd in de uitspraak van de Centraal Raad van Beroep (CRVB:2011:BU3228). Dat wil dus niet zeggen dat nooit een Pgb verstrekt kan worden, het gaat specifiek om een kortdurende periode waarin de cliënt iets wordt (aan)geleerd.

Heroverweging

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet is het college bevoegd (verplicht) om besluiten, waaronder Pgb-besluiten te heroverwegen. Met name gelet op de verplichting van het Budgetplan ligt het voor de hand dat het college hier concreet invulling aan geeft. Bij een heroverweging beoordeelt het college of de doelen, zoals opgenomen in het budgetplan, ook daadwerkelijk zijn behaald. Het college bepaalt in het individuele geval binnen welke termijn het Pgb-besluit wordt heroverwogen.

10.4 Herindicaties

Na afloop van de indicatie kan de cliënt zich opnieuw melden met het oog op een verlenging van de indicatie voor een maatwerkvoorziening. Indien zich in de voorafgaande periode van Pgb-verlening geen onregelmatigheden hebben voorgedaan en het college ook anderszins geen reden heeft om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden, kan het onredelijk zijn om met deze cliënten de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. Dat betekent dat het college in voorkomende gevallen slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat een (nieuw) Budgetplan wordt opgesteld.

10.5 Hoogte Pgb hulpmiddelen

Het Pgb dient in beginsel toereikend te zijn om de maatwerkvoorziening aan te schaffen. Bij het bepalen van het bedrag van de maatwerkvoorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de maatwerkvoorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij wordt uitgegaan van de goedkoopste uitvoering en van de vaste categorieprijzen vastgesteld op basis van de tarieven van de gecontracteerde leveranciers. Voor voorzieningen gaat het om Medipoint (scootmobielen, rolstoelen e.d.) en Handicare (trapliften). Hierin zijn ook kortingen bij hergebruik verwerkt. Deze korting wordt doorberekend naar het Pgb. Het is immers niet de bedoeling dat een Pgb meer geld kost dan een verstrekking in natura. Overigens zijn er met de genoemde leveranciers afspraken gemaakt dat budgethouders tegen dezelfde prijs en voorwaarden voorzieningen kunnen aanschaffen als het college, mits men duidelijk aangeeft een Wmo-budgethouder te zijn. Dit kan blijken uit het vertonen van de door het college afgegeven beschikking.

In bijlage 2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018 is opgenomen hoe lang het Pgb voor de betreffende voorziening verstrekt wordt. Deze periode is gerelateerd aan de afschrijvingstermijn.

 

Voor maatwerkvoorzieningen waarvoor geen vaste categorieprijzen gelden, wordt het Pgb vastgesteld op basis van één of meerdere offertes, opgevraagd door de cliënt, en/of door een verkenning dan wel kennis van de markt door het college. Het kan hierbij voorkomen dat een Pgb wordt afgestemd op de kosten van een tweedehandse voorziening.

Het Pgb wordt zo nodig verhoogd met een bedrag voor de jaarlijkse kosten van onderhoud, reparaties van de voorziening en (eventueel) de WA-verzekering. Ook hier geldt als uitgangspunt, dat wordt aangesloten bij de tarieven van gecontracteerde leveranciers en aanbieders in geval de voorziening in natura zou zijn verstrekt.

10.6 Pgb voor diensten

Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan leveranciers. De uitbetaling zal dan ook plaatsvinden per uur, dagdeel of etmaal. De berekening van de hoogte van een Pgb is gebaseerd op de tarieven van zorg in natura. Een Pgb kan goedkoper zijn dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten zijn. De Pgb-tarieven worden door het college vastgesteld.

Bij de vaststelling van een tarief wordt onderscheid gemaakt tussen de dienstverlening via een reguliere aanbieder (professionele/formele zorg) en de dienstverlening door iemand uit het sociaal netwerk (niet professionele/informele zorg).

Weigering persoonsgebonden budget

Indien de cliënt een Pgb wenst, controleert het college of een eerder besluit waarmee een toegekend Pgb is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 lid 1 onder a, d of e van de wet. Denk bijvoorbeeld aan:

  • het niet hebben voldaan aan de verbonden voorwaarden;

  • het niet of voor een ander doel gebruikt.

Het college is in voorkomende gevallen bevoegd het Pgb te weigeren (art. 2.3.6 lid 5 onder b van de wet). Bij toepassing van deze weigeringsgrond hanteert het college het uitgangspunt van een termijn die ieder geval drie jaar gelegen is voor het verzoek om een Pgb.

Het meerdere weigeren (zelf betalen)

Indien de cliënt het Pgb wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het college de hoogte van het Pgb op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. Het meerdere dat door de cliënt aan de maatwerkvoorziening wordt besteed wordt dan door het college geweigerd. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Indien de cliënt niet bereid is het meerdere zelf te betalen kan het college overgaan tot het weigeren van het totale Pgb. Het zal namelijk in die gevallen niet duidelijk zijn welke maatwerkvoorziening met het Pgb zal worden ingekocht. Ook indien naar oordeel van het college de cliënt met het Pgb aangevuld met eigen middelen een maatwerkvoorziening aan wil schaffen die van onvoldoende kwaliteit is, weigert het college het Pgb.

Afgeven beschikking

Nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd dat is voldaan aan de voorwaarden en er geen andere beletselen in de weg staan aan het recht op een Pgb, wordt de beschikking afgegeven.

10.7 Hoogte Pgb schoon en leefbaar

Cliënten die voldoen aan de voorwaarden kunnen een Pgb toekend krijgen voor begeleiding bij een schoon en leefbaar huis. De hoogte van het Pgb wordt door een medewerker van het Sociaal Team Montferland vastgesteld door een indicatie in minuten/uren per week.

10.8 Trekkingsrecht

In de Wmo is de verplichting opgenomen dat het college Pgb’s uitbetaalt in de vorm van trekkingsrecht. Dit houdt in dat de gemeente het Pgb niet op de bankrekening van de budgethouder stort, maar op rekening van het servicecentrum Pgb van de Sociale Verzekerings Bank (SVB). De budgethouder laat via declaraties of facturen aan de SVB weten hoeveel uren hulp zij heeft ontvangen en de SVB zorgt vervolgens voor de uitbetaling aan de zorgverlener. Voor het trekkingsrecht moet de SVB over een zorgovereenkomst van de budgethouder beschikken.

Eenmalige uitkering

Wanneer de budgethouder overlijdt, heeft de zorgverlener recht op uitbetaling van het Pgb tot en met de dag van overlijden. Het SVB kent de mogelijkheid een eenmalige uitkering te verstrekken. Deze uitkering is het gemiddelde loon of vergoeding van de laatste drie volledig gewerkte maanden. De erven van de budgethouder kunnen deze eenmalige uitkering volgens de SVB alleen geven wanneer er nog genoeg budget over is en als de erven toestemming hebben van de gemeente. Het Pgb is bedoeld voor het inkopen van ondersteuning en begeleiding en niet voor vakantie e.d. De gemeente zal dan ook geen toestemming verlenen wanneer er verzocht wordt om een eenmalige uitkering bij overlijden.

10.9 Controle en terugvordering

Ter aanvulling op het trekkingsrecht zal het college via een steekproef bij cliënten de Pgb-administratie (onder meer facturen en betalingsbewijzen) controleren of het Pgb besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is en of voldaan is aan de eventueel rechtstreeks uit het Pgb voortvloeiende verplichtingen. Is het Pgb anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het Pgb geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Er is geen verantwoordingsvrij bedrag.

11 Advisering

11.1 Inleiding

In het algemeen geldt dat het college allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een maatwerkvoorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het college zelf in staat zijn:

  • de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader)

  • te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn waaraan het recht op een Pgb in de weg staat (wettelijke voorwaarden)

  • de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te indiceren en te selecteren aan de hand van de door een arts (of iemand die functioneert op niveau) vastgestelde (medische) beperkingen

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van een inpandige woningaanpassing.

11.2 Advies vragen

Als vuistregel geldt dat als het oordeel betrekking heeft op een medische kwalificatie van lichamelijke of geestelijke gebreken en de beperkingen die daaruit kunnen voortvloeien, het college in beginsel niet ter zake kundig zal zijn. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het college de cliënt laten oproepen door een deskundige die (zonodig) op het niveau van een arts functioneert. Gaat het niet om het vaststellen van beperkingen dan kan het advies bijvoorbeeld ook door een paramedicus worden gegeven.

 

Het college kan advies vragen gedurende de procedure (melding, onderzoek of alvorens te beslissen op de aanvraag). Dit advies mag ook ingewonnen worden bij huisgenoten en/of medebewoners. Ook indien het college het besluit heroverweegt als bedoeld in artikel 2.3.9 van de wet kan er aanleiding om advies op te vragen. Het college is dus niet verplicht om advies op te vragen.

11.3 Beoordeling advies

De inhoud van het (medische) advies wordt beoordeeld aan de hand van de volgende indicatoren:

Onderzoeksmethode en informatie

  • Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en zijn deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies. Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.

  • Is het advies alleen gebaseerd op een anamnese, dan kan het onvolledig zijn. Uit het advies moet blijken hoe de anamnese zich verhoudt tot resultaten van het (eigen) onderzoek en/of de conclusies die daaraan worden verbonden.

  • Uit advies moet blijken wat de deskundigheid is van de adviseur. Dat kan blijken uit de ondertekening van het advies.

  • Is de cliënt onder behandeling en is zijn behandelaar niet geraadpleegd, dan moet het advies vermelden waarom de adviseur dat niet noodzakelijk acht.

  • Het advies moet gebaseerd zijn op actuele feiten en gegevens. De term 'actueel' laat zich niet als standaard kwantificeren, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

  • Uit het advies moet blijken volgens welke maatstaven het onderzoek is verricht.

  • Heeft de adviseur intercollegiaal overleg gevoerd, dan moet het advies vermelden waar dat overleg betrekking op had en wat de invloed is geweest op de inhoud en de conclusie(s) van het advies.

  • De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • Als de adviseur (namens het college) een expertiseonderzoek laat uitvoeren, dan mag aan die deskundige worden gevraagd beperkingen vast te stellen. In die gevallen worden zware eisen gesteld aan de deskundigheid van die adviseur.

Probleemanalyse in het advies

  • Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie. En zo ja, welke dat zijn én of die beperkingen moeten leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening of juist niet omdat gebruik gemaakt kan worden van andere oplossingen. Het college moet uit het advies kunnen opmaken dat er beperkingen worden ondervonden in de zelfredzaamheid en participatie.

  • In het advies moeten allereerst alle relevante feiten worden vermeld die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en vervolgens moeten deze feiten zijn betrokken in de probleemanalyse en de conclusie(s).

  • Het advies moet vermelden wat bijvoorbeeld de stoornis (verlies van functies of anatomische eigenschappen) is en welke beperkingen (problemen bij uitvoeren van activiteiten) daar uit voorvloeien.

  • Het advies zelf mag geen diagnose bevatten, omdat het advies dan niet meer objectief is.

  • Het is van belang dat het advies vermeldt wat de prognose van de beperkingen is, zo mogelijk met een tijdpad. Een prognose kan progressief of stationair zijn.

Inhoud, motivering en gegevens van het advies

  • Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn.

  • De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • Het advies moet zijn voorzien van een deugdelijke en voor derden kenbare schriftelijke motivering.

Conclusie(s) en ondertekening van het advies

  • De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op zijn bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn.

  • Het advies wordt ondertekend door de adviseur zelf en eventueel (ook) door de adviseur (meestal een arts) onder wiens verantwoordelijkheid het advies tot stand is gekomen.

  • Het advies moet vermelden dat de strekking ervan is verteld aan de cliënt en of deze zich daarin kan vinden.

De inhoud van het (medische) advies wordt beoordeeld aan de hand van de volgende indicatoren:

Onderzoeksmethode en informatie

  • Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en zijn deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met de behandelende sector, bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies. Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.

  • Is het advies alleen gebaseerd op een anamnese, dan kan het onvolledig zijn. Uit het advies moet blijken hoe de anamnese zich verhoudt tot resultaten van het (eigen) onderzoek en/of de conclusies die daaraan worden verbonden.

  • Uit advies moet blijken wat de deskundigheid is van de adviseur. Dat kan blijken uit de ondertekening van het advies.

  • Is de cliënt onder behandeling en is zijn behandelaar niet geraadpleegd, dan moet het advies vermelden waarom de adviseur dat niet noodzakelijk acht.

  • Het advies moet gebaseerd zijn op actuele feiten en gegevens. De term 'actueel' laat zich niet als standaard kwantificeren, maar is afhankelijk van de individuele situatie.

  • Uit het advies moet blijken volgens welke maatstaven het onderzoek is verricht.

  • Heeft de adviseur intercollegiaal overleg gevoerd, dan moet het advies vermelden waar dat overleg betrekking op had en wat de invloed is geweest op de inhoud en de conclusie(s) van het advies.

  • De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • Als de adviseur (namens het college) een expertiseonderzoek laat uitvoeren, dan mag aan die deskundige worden gevraagd beperkingen vast te stellen. In die gevallen worden zware eisen gesteld aan de deskundigheid van die adviseur.

Probleemanalyse in het advies

  • Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en participatie. En zo ja, welke dat zijn én of die beperkingen moeten leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening of juist niet omdat gebruik gemaakt kan worden van andere oplossingen. Het college moet uit het advies kunnen opmaken dat er beperkingen worden ondervonden in de zelfredzaamheid en participatie.

  • In het advies moeten allereerst alle relevante feiten worden vermeld die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen en vervolgens moeten deze feiten zijn betrokken in de probleemanalyse en de conclusie(s).

  • Het advies moet vermelden wat bijvoorbeeld de stoornis (verlies van functies of anatomische eigenschappen) is en welke beperkingen (problemen bij uitvoeren van activiteiten) daar uit voorvloeien.

  • Het advies zelf mag geen diagnose bevatten, omdat het advies dan niet meer objectief is.

  • Het is van belang dat het advies vermeldt wat de prognose van de beperkingen is, zo mogelijk met een tijdpad. Een prognose kan progressief of stationair zijn.

Inhoud, motivering en gegevens van het advies

  • Het advies moet inzichtelijk en logisch zijn.

  • De bevindingen van de adviseur moeten zodanig zijn gepresenteerd dat controle ervan (ook) door een andere deskundige mogelijk is.

  • Het advies moet zijn voorzien van een deugdelijke en voor derden kenbare schriftelijke motivering.

Conclusie(s) en ondertekening van het advies

  • De conclusie(s) van de adviseur moeten aansluiten op zijn bevindingen en mogen daar zeker niet mee in tegenspraak zijn.

  • Het advies wordt ondertekend door de adviseur zelf en eventueel (ook) door de adviseur (meestal een arts) onder wiens verantwoordelijkheid het advies tot stand is gekomen.

  • Het advies moet vermelden dat de strekking ervan is verteld aan de cliënt en of deze zich daarin kan vinden.

12 Hardheidsclausule

De individuele omstandigheden van de cliënt, zoals zijn persoonskenmerken en behoeften, kunnen het noodzakelijk maken af te wijken van de verordening of deze beleidsregels. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de cliënt. Met nadruk is gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule is een uitzondering en geen regel. Het college van de gemeente Montferland geeft in verband met precedentwerking dan ook steeds duidelijk aan waarom in een bepaalde situatie wordt afgeweken.

Afwijken van verordening

Het afwijken van de verordening gebeurt met een stevige onderbouwing onder toepassing van de in de verordening opgenomen hardheidsclausule.

Afwijken van de beleidsregel

Er moet worden afgeweken van deze beleidsregels, indien toepassing daarvan voor een of meer cliënten gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze beleidsregels te dienen doelen (artikel 4:84 Awb). Dit wordt de ‘inherente afwijkingsbevoegdheid’ genoemd.

13 Citeertitel en inwerkingtreding

Deze Beleidsregels worden aangehaald als Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning Montferland 2018 en treden (met terugwerkende kracht) op 1 januari 2018 in werking.

 

Aldus vast gesteld te Didam op 16 januari 2018

Burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland,

de secretaris:

T.M.J.M.Evers

de burgemeester:

mr. P. deBaat MPM

Bijlage 1 Maatwerkvoorzieningen onder de Wmo of Wlz 2018

 

Wlz

Wmo

 

Wlz thuiswonend

 

 

Wlz Pgb

(persoonsgebonden budget)

Huishoudelijke hulp

Begeleiding

Logeeropvang1

Regiotaxi

Rolstoel

Vervoermiddelen2

Woningaanpassing

Woonvoorz./hulpmiddel3

Wlz vpt

(volledig pakket thuis)

Huishoudelijke hulp

Begeleiding

Logeeropvang

Regiotaxi

Rolstoel

Vervoermiddelen

Woningaanpassingen

Woonvoorz./hulpmiddel

Wlz mpt

(modulair pakket thuis)

Huishoudelijke hulp4 (overgang van Wmo naar Wlz per 1 april 2017)

Begeleiding

Logeeropvang

Huishoudelijke hulp (overgang van de Wmo naar Wlz per 1 april 2017)

Regiotaxi

Rolstoel

Vervoermiddelen

Woningaanpassing

Woonvoorz./hulpmiddel

Wlz intramuraal zonder behandeling

Huishoudelijke hulp

Woonvoorz./hulpmiddel

Regiotaxi

Rolstoel

Vervoermiddelen

Wlz intramuraal met behandeling

 

 

Huishoudelijke hulp

Woonvoorz./hulpmiddel

Rolstoel

Regiotaxi’

Vervoermiddelen

Maatwerkvoorzieningen onder de Wmo of Wlz 2017

 

Huishoudelijke hulp van cliënten met een Wlz mpt of overbruggingszorg in de vorm van een mpt:

2016

Wmo

1 januari 2017 – 1 april 2017

Wmo (zie ook voetnoot 4)

1 april 2017

Wlz

 

 

Wlz-indiceerbaren die per 1 juli 2017 overgaan naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) en/of Wmo omdat zij niet in aanmerking komen voor een Wlz-profiel:

2016

Wlz

1 januari 2017 – 1 juli 2017

Wlz

1 juli 2017

Wmo

 

 

Uitzondering: Huishoudelijke hulp voor Wlz-indiceerbaren die per 1 juli 2017 zijn overgegaan naar de Zvw en/of Wmo omdat zij niet in aanmerking komen voor een Wlz-profiel en een mpt hebben:

2016

Wmo

1 januari 2017 – 1 juli 2017

Wmo

1 juli 2017

Wmo

Bijlage 2 Voorbeelden van algemeen gebruikelijke voorzieningen

  • aankoppelingsfiets voor kinderen

  • aanrechtblad

  • afwasmachine

  • airconditioning

  • anti-slipvoorziening voor het douchen

  • autoaanpassingen zoals:

    • automatische transmissie

    • neerklapbare achterbank

    • verstelbaar stuurwiel

    • stuurbekrachtiging

    • rembekrachtiging

    • rechter buitenspiegel

    • (verwarmde) buitenspiegels

    • blindering auto

    • elektrisch bedienbare ramen

    • elektrische garagedeuropener

    • airconditioning

    • trekhaak en aanhangers

    • kosten behalen rijbewijs

    • kosten Apk-keuring

  • bakfiets

  • box tot 4 jaar;

  • buggy (tot 4 jaar)

  • centrale verwarming

  • commode tot 4 jaar;

  • dakkapel

  • douche

  • douchekop met glijstang

  • driewieler tot 4 jaar;

  • één-hendelmengkraan

  • eenvoudige wandbeugels en grepen

  • elektrische fiets

  • elektrische garagedeuropener

  • fiets of tandem

  • fiets of tandem met hulpmotor

  • fiets of tandem met trapondersteuning

  • fiets of tandem met lage instap

  • fietskarren voor kinderen (voor zowel fiets als scootmobiel)

  • fietszitje regulier;

  • hondenuitlaatservice;

  • intercom

  • kookplaat

  • korflades

  • ligbad

  • luchtbevochtigers en ontvochtigers

  • magnetron

  • meng-hendelkranen

  • meterkast met meerdere groepen

  • rollator;

  • stangen voor raambediening van hoge ramen

  • statische beugels (niet inklapbaar of opklapbaar)

  • stofzuiger

  • strijkplank en strijkijzer

  • thermostatische kranen

  • thermostatische radiatorkranen

  • toiletpot (al of niet verhoogd of verlaagd, al of niet verstelbaar) en toiletverhoger

  • ventilatiesysteem badkamer vervangen lavet door douche

  • wasmachine

  • wasdroger/condensdroger

  • waterbed

  • zonwering

Deze opsomming laat onverlet dat in ieder individueel geval moet worden beoordeeld of de (gevraagde) voorziening voor de betreffende cliënt algemeen gebruikelijk is.

Bijlage 3 Onderzoek naar (dreigende) overbelasting

Algemeen

Een onderzoek naar (dreigende) overbelasting kan aan de orde zijn bij huisgenoten waarvan verwacht wordt dat zij gebruikelijke hulp bieden, maar ook bij mantelzorger. Een mantelzorger zal in de meeste gevallen een huisgenoot zijn maar kan ook niet woonachtig zijn bij de cliënt.

 

De medewerker van het Sociaal Team onderzoekt, indien daar aanleiding voor is, of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels over gebruikelijke hulp en/of weegt de belangen van de mantelzorger. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken.

 

Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. Het gaat over het (on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.

Factoren die van invloed zijn op de draagkracht:

  • *

    lichamelijke conditie huisgenoot/mantelzorger

  • *

    geestelijke conditie huisgenoot/mantelzorger

  • *

    wijze van omgaan met problemen (coping)

  • *

    motivatie voor ondersteunings- en/of zorgtaak

  • *

    sociaal netwerk

Factoren die van invloed zijn op de draaglast:

  • *

    omvang en mate van (on)planbaarheid van ondersteuningstaken; ziektebeeld en prognose

  • *

    inzicht van persoon in ziektebeeld van de cliënt

  • *

    woonsituatie

  • *

    bijkomende sociale problemen

  • *

    bijkomende emotionele problemen

  • *

    bijkomende relationele problemen

  • *

    Onderzoek naar de draaglast en draagkracht

Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak moeten worden onderzocht. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot/mantelzorger dienen in principe te worden beoordeeld door een deskundige (meestal een arts of iemand die op dat niveau functioneert). In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd. Dat kan ook aan de orde zijn als door de behandelende sector geen informatie wordt verstrekt aan de medewerker van het Sociaal Team en die informatie noodzakelijk is om de (dreigende) overbelasting vast te kunnen stellen.

Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen die de medewerkers van het Sociaal Team zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot/mantelzorger. Soms kan een vraag alleen betrekking hebben op mantelzorg:

  • *

    Wat zegt de huisgenoot/mantelzorger er zelf over, hoe ervaart hij of zij het ondersteunen en/of bieden van zorg?

  • *

    Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de huisgenoot/mantelzorger?

  • *

    Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

  • *

    Heeft de mantelzorger een uitlaatklep? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen?

  • *

    Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals? Wordt er respijtzorg geboden zodat de mantelzorger even op adem kan komen?

  • *

    Hoe is de relatie tussen de huisgenoot/mantelzorger en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de huisgenoot/mantelzorger grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de huisgenoot/mantelzorger en de cliënt?

  • *

    Heeft de huisgenoot/mantelzorger inzicht in de beperkingen van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit bijvoorbeeld een ziekte of aandoening voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren)

  • *

    Hoeveel tijd heeft de huisgenoot/mantelzorger? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat ondersteuning of zorg (verpleging en verzorging) behoeft? Voorbeeld. Een echtgenoot ondervindt beperkingen terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

  • *

    Is de ondersteuning of de zorg te plannen of is er continu controle en toezicht nodig?

  • *

    Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn)

  • *

    Wat zijn de knelpunten in de ondersteuning en/of de zorg?

  • *

    Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de huisgenoot/mantelzorger min of meer samen opgesloten zitten.

Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting

Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Vaak gaat het hierbij om aspecifieke symptomen die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan zonodig bij een extern adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.

Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:

  • *

    Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug.

  • *

    Hoge bloeddruk.

  • *

    Gewrichtspijn.

  • *

    Gevoelens van slapte.

  • *

    Slapeloosheid.

  • *

    Migraine, duizeligheid.

  • *

    Spierkrampen.

  • *

    Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid.

  • *

    Opvliegingen.

  • *

    Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst.

  • *

    Plotseling hevig zweten.

  • *

    Gevoelens van beklemming in de hals.

  • *

    Spiertrekkingen in het gezicht.

  • *

    Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen. Ongeduld.

  • *

    Vaak huilen.

  • *

    Neerslachtigheid.

  • *

    Isolering.

  • *

    Verbittering.

  • *

    Concentratieproblemen.

  • *

    Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen.

  • *

    Rusteloosheid.

  • *

    Perfectionisme.

  • *

    Geen beslissingen kunnen nemen.

  • *

    Denkblokkades.

Bijlage 4 Uitgangspunten zorg ouder(s) voor kinderen

Kinderen van 0 tot 3 jaar

  • *

    hebben bij alle activiteiten zorg van een ouder nodig;

  • *

    ouderlijk toezicht is zeer nabij nodig;

  • *

    zijn in toenemende mate zelfstandig in bewegen en verplaatsen;

  • *

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • *

    hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 3 tot 5 jaar

  • *

    kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan binnenshuis korte tijd op gehoorafstand (bijv. ouder kan was ophangen in andere kamer);

  • *

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • *

    kunnen zelf zitten, en op gelijkvloerse plaatsen zelf staan en lopen;

  • *

    ontvangen zindelijkheidstraining van ouders/verzorgers;

  • *

    hebben gedeeltelijk hulp en volledig stimulans en toezicht nodig bij aan- en uitkleden, eten en wassen, in- en uit bed komen, dag- en nachtritme en dagindeling bepalen;

  • *

    hebben begeleiding nodig bij hun spel en vrijetijdsbesteding;

  • *

    zijn niet in staat zich zonder begeleiding in het verkeer te begeven;

  • *

    hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 5 tot 12 jaar

  • *

    kinderen vanaf 5 jaar hebben een reguliere dagbesteding op school, oplopend van 22 tot 25 uur/week;

  • *

    kunnen niet zonder toezicht van volwassenen. Dit toezicht kan op enige afstand (bijv. kind kan buitenspelen in directe omgeving van de woning als ouder thuis is);

  • *

    hebben toezicht nodig en nog maar weinig hulp bij hun persoonlijke verzorging;

  • *

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij hun psychomotorische ontwikkeling;

  • *

    zijn overdag zindelijk, en 's nachts merendeels ook; ontvangen zonodig zindelijkheidstraining van de ouders/verzorgers;

  • *

    hebben begeleiding van een volwassene nodig in het verkeer wanneer zij van en naar school, activiteiten ter vervanging van school of vrije tijdsbesteding gaan;

  • *

    hebben een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Kinderen van 12 tot 18 jaar

  • *

    hebben geen voortdurend toezicht nodig van volwassenen;

  • *

    kunnen vanaf 12 jaar enkele uren alleen gelaten worden;

  • *

    kunnen vanaf 16 jaar dag en nacht alleen gelaten worden;

  • *

    kunnen vanaf 18 jaar zelfstandig wonen;

  • *

    hebben bij hun persoonlijke verzorging geen hulp en maar weinig toezicht nodig;

  • *

    hebben tot 18 jaar een reguliere dagbesteding op school/opleiding;

  • *

    hebben begeleiding en stimulans nodig bij ontplooiing en ontwikkeling (bv. huiswerk of het zelfstandig gaan wonen);

  • *

    hebben tot 18 jaar een beschermende woonomgeving nodig waarin de fysieke en sociale veiligheid is gewaarborgd en een passend pedagogisch klimaat wordt geboden.

Vanaf een meerderjarige tot 21 jaar wordt verwacht dat hij/zij een eenpersoonshuishouden kan voeren. Vanaf de leeftijd van 21 jaar wordt men geacht om volledig zorg te kunnen dragen voor een meerpersoonshuishouden.

Bijlage 5 Normering Ondersteuning bij een schoon huis

Voor de hulp bij het huishouden zijn normtijden ontwikkeld waarin voor elke huishoudelijke taak een bepaald aantal minuten staat per week. Deze normen zijn opgenomen in het CIZ-protocol ‘Hulp bij het huishouden’. Uit jurisprudentie blijkt dat deze normen geaccepteerd zijn als gangbare normen. Van deze normtijden mag afgeweken worden, mits dit wordt gemotiveerd. In tegenstelling tot voorheen, toen een indicatie werd afgegeven voor het schoonmaken van de gehele woning, wordt nu een indicatie afgegeven voor ruimten die frequent gebruikt worden. Ook de normeringen zijn in deze beleidsregels hierop aangepast.

Boodschappen uitpakken en opbergen

Hieronder vallen het uitpakken en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 15 minuten per week voor worden toegekend.

Indien volledige overname van het doen van boodschappen noodzakelijk is, bijvoorbeeld wanneer een boodschappenservice niet toereikend is of zelfs afwezig is, wordt 45 minuten toegekend.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 45 tot 90 minuten.

 

Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd.

Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: de maaltijd bereiden en drinken aanreiken c.q. klaarzetten.

Wat betreft de warme maaltijd valt hieronder de maaltijd (veelal een koelvers maaltijd) opwarmen en klaarzetten. Indien maaltijd opwarmen niet toereikend is dan kan maximaal 30 minuten per keer worden geïndiceerd voor het bereiden van een warme maaltijd.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten en voor het opwarmen en klaarzetten van de warme maaltijd per keer 15 minuten worden toegekend. De broodmaaltijden kunnen in principe in 1 keer klaar gezet worden door de 2e maaltijd in de koelkast te zetten. Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan extra tijd worden toegekend.

Licht huishoudelijk werk in huis, kamers opruimen

Uitgangspunt is dat alleen rekening wordt gehouden met de kamers die frequent in huis

gebruikt worden. Hieronder vallen de volgende activiteiten:

  • afwassen, handmatig of

  • machine in- en uitruimen;

  • opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling.

Totaal betekent dit 60 minuten (eenpersoonshuishouden) en 90 minuten (meerpersoonshuishouden).

Zwaar huishoudelijk werk

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval. Uitgangspunt is dat alleen rekening wordt gehouden met de kamers die frequent in huis gebruikt worden.

Onderscheid bij ‘Hulp bij het huishouden’ (met tijdnormering) wordt gemaakt tussen:

een eenpersoonshuishouden woonachtig in een flat of seniorenwoning

1u30 pw

een eenpersoonshuishouden woonachtig in een eengezinswoning

2u00 pw

een twee- of meerpersoonshuishouden woonachtig in een flat of seniorenwoning

2u00pw

een twee- of meerpersoonshuishouden woonachtig in een eengezinswoning

2u30 pw

Opgemerkt zij dat er bij een flat en seniorenwoning vanuit wordt gegaan dat alle gebruiksruimten zich bevinden op dezelfde verdieping.

 

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

Wasverzorging

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.

Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.

Verzorging en/of tijdelijke opvang van kinderen

Het gaat hierbij om een ouder die ten gevolge van beperkingen tijdelijk niet in staat is de verzorging en/of opvang van gezonde kinderen uit te voeren. Denk aan de persoonlijke verzorging, begeleiding en opvoedingsactiviteiten:

  • Voor het naar bed brengen en uit bed halen 10 minuten per keer per kind. Het wassen en kleden 30 minuten per dag per kind;

  • Eten en/of drinken geven 20 minuten per broodmaaltijd en 25 minuten per warme maaltijd;

  • Babyvoeding 20 minuten per keer per kind;

  • Luier verschonen 10 minuten per keer per kind;

  • Het naar school/crèche brengen en halen 15 minuten per keer per gezin.

Wanneer opvang noodzakelijk is en meer hulp benodigd dan kan tot maximaal 40 uur per week een indicatie gesteld worden. De maximale duur van de indicatie voor opvang is 3 maanden.

Specifieke voorliggende voorzieningen voor opvang (zorgverlof, crèche, kinderopvang, buitenschoolse/tussen schoolse opvang, gastouder etc.) gaan vóór op het inzetten van individuele hulp/opvang.

Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden

Het aanleren van huishoudelijk werk, zoals huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen en kleding en linnengoed wassen. Hiervoor kan maximaal 30 minuten per keer worden toegekend. Maximaal kan 6 weken lang 3 x per week worden toegekend. Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.

Tijdnormering Hulp bij het huishouden

Let op:

tijdnormering is indicatief. Altijd individuele afweging maken. Als er reden is om af te wijken van deze normeringen, kan dat, mits onderbouwd, altijd.

 

HBH alleenstaande (seniorenwoning, flat, alle gebruiksruimten op dezelfde verdieping)

 

NR

activiteiten

minuten

uren per week

1.1

Boodschappen uitpakken en opbergen

15 p week

0u15

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

1.3

Maaltijd opwarmen en klaarzetten

15 p keer

1u45

1.4

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 p week

1u

1.5

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigt etc.)

90 p week

1u30

1.6

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 p week

1u

 

 

 

 

Veel voorkomende combinaties

activiteiten

minuten

uren per week

1.4 + 1.5

licht + zwaar

150

2u30

1.4 + 1.6

licht + was

120

2u

1.5 + 1.6

zwaar + was

150

2u30

1.4 + 1.5 + 1.6

licht + zwaar + was

210

3u30

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

brood (7x) + licht + zwaar + was

315

5u15

 

 

 

 

HBH alleenstaande (eengezinswoning)

 

Nr

activiteiten

minuten

uren per week

1.1

Boodschappen uitpakken en opbergen

15 p week

0u15

1.2

broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

1.3

Maaltijd opwarmen en klaarzetten

15 p keer

1u45

1.4

licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

60 p week

1u

1.5

zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

120 p week*

2u

1.6

de was doen (kleding/linnengoed wassen)

60 p week

1u

 

 

 

 

Veel voorkomende combinaties

activiteiten

minuten

uren per week

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

180

3u

1.4 + 1.6

Licht + was

120

2u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

180

3u

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

240

4u

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

345

5u45

 

 

 

 

HBH twee-/meerpersoonshuishouden (seniorenwoning, flat, alle gebruiksruimten op dezelfde verdieping)

 

Nr

activiteiten

minuten

uren per week

1.1

Boodschappen uitpakken en opbergen

15 p week

0u15

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer

1u45

1.3

Maaltijd opwarmen en klaarzetten

15 p keer

1u45

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc.)

90 p week

1u30

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

120 p week

2u

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

90 p week

1u30

 

 

 

 

Veel voorkomende combinaties

activiteiten

minuten

uren per week

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

210

3u30

1.4 + 1.6

Licht + was

180

2u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

210

3u30

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

300

5u

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

405

6u45

 

 

 

 

HBH twee-/meerpersoonshuishouden (eengezinswoning)

 

Nr

activiteiten

minuten

Uren per week

1.1

Boodschappen uitpakken en opbergen

15 p week**

0u15

1.2

Broodmaaltijd bereiden

15 p keer**

1u45

1.3

Warme maaltijd opwarmen en klaarzetten

15 p keer**

1u45

1.4

Licht huishoudelijk werk (kamers opruimen etc)

90 p week**

1u30

1.5

Zwaar huishoudelijk werk (huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen etc.)

150 p week***

2u30

1.6

De was doen (kleding/linnengoed wassen)

90 p week**

1u30

 

 

 

 

Veel voorkomende combinaties

activiteiten

minuten

uren

1.4 + 1.5

Licht + zwaar

240

4u

1.4 + 1.6

Licht + was

180

3u

1.5 + 1.6

Zwaar + was

240

4u

1.4 + 1.5 + 1.6

Licht + zwaar + was

330

5u30

1.2 + 1.4 + 1.5 + 1.6

Brood (7x) + licht + zwaar + was

435

7u15

 

 

 

 

HBH overige activiteiten alleenstaanden/twee- of meerpersoonsleefeenheden

 

Nr

activiteiten

minuten

uren

2.1

Anderen helpen in huis met zelfverzorging

tot

 

 

max. 40 uur p week

 

2.2

Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijd

30 min. per keer

 

2.3

Dagelijkse organisatie van het huishouden:

• administratieve werkzaamheden t.b.v. de

klant;

• organisatie huishoudelijke activiteiten;

• plannen en beheren van middelen m.b.t.

het huishouden.

 

30 p week

0u30

2.4

Advies, instructie, voorlichting

30 p keer (max. 3 keer p week, 6 weken)

1u30

 

Toelichting ‘meer/minder’

Cliënten kunnen soms een deel van de genoemde taken zelf uitvoeren, een cliënt kan bijvoorbeeld bij licht huishoudelijk werk zowel het lage- als hoge werk niet meer doen. De normtijden kunnen dan aangepast (veelal gehalveerd) worden. In het geval van het voorbeeld betekent dat voor licht huishoudelijk werk voor een eenpersoonshuishouden in een eengezinswoning 30 minuten wordt toegekend in plaats van 60 min. per week.

 

  • Broodmaaltijd bereiden

    Bij aanwezigheid van kinderen < 12 jaar kan er 20 minuten per keer extra gerekend worden voor in principe maximaal 6 weken

     

  • Licht huishoudelijk werk

    Voor het toekennen van extra tijd kan gedacht worden bij cliënten met communicatie problematiek, meerdere kinderen onder de 12 jaar, bij allergie of COPD. Alleen de kamers die daadwerkelijk in gebruik zijn worden schoongemaakt. In principe kan maximaal 3 keer 20-30 minuten extra per week hulp worden verleend.

     

  • Zwaar huishoudelijk werk

    In grotere woningen met een hoge bezettingsgraad of vervuilingsgraad kunnen extra uren tot maximaal 2 uur afgegeven worden. Verzorgen van huisdieren valt in de marge van de klasse.

     

  • De was doen

    In de onderstaande situaties kan 30 minuten extra geïndiceerd worden:

    • aantal kinderen < 16 jaar;

    • bedlegerige cliënten;

    • extra bewassing bij overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc.

  • Dagelijkse organisatie van het huishouden

    • communicatieproblemen;

    • aantal huisgenoten, vooral kinderen < 16 jaar;

    • (psychosiale) problematiek bij meerdere gezinsleden

Varianten

Bij de beoordeling van de aanvraag voor hulp bij het huishouden wordt ook beoordeeld of de regievoering over het huishouden door de hulp moet worden overgenomen. In eerste instantie zal beoordeeld worden of de aanvrager en/of zijn huisgenoten in staat zijn om de regie over het huishouden te voeren. Indien dit niet het geval is zal worden beoordeeld of er familieleden en/of mantelzorgers zijn die de regie voering over het huishouden kunnen overnemen. Ook zal worden beoordeeld of er andere hulpverleners in beeld zijn die deze regievoering kunnen overnemen.

Indien, zoals hierboven omschreven, er iemand is die de regie over het huishouden kan voeren, volstaat variant a: Indien ‘Hulp bij het huishouden’ is toegekend in de vorm van een Persoonsgebonden budget (Pgb) en dit wordt uitgevoerd door familie, dan kan gesteld worden dat de regie door familie wordt uitgevoerd.

 

Variant b wordt toegekend als iemand echt zelf de regie niet kan voeren en er ook niemand is die dit kan overnemen, waarbij onderstaand schema een handleiding is.

Schema

 

Tijdsduur indicatie

De tijdsduur van de indicatie kan tijdelijk van aard zijn of voor een onbeperkte periode geldig zijn. In de beschikking wordt de duur van deze periode aangegeven.

Indien er geen veranderingen worden verwacht in de situatie van de aanvrager dan kan de indicatie voor ‘Hulp bij het huishouden voor onbepaalde tijd worden afgegeven.

 

Indien er veranderingen worden verwacht in de situatie van de aanvragen of hier onduidelijkheid over is wordt er een indicatie voor hulp bij het huishouden voor een bepaalde periode afgegeven. Na beëindiging van deze periode, vindt op aanvraag een nieuwe beoordeling plaats.

Redenen om een indicatie voor bepaalde tijd af te geven kunnen bijvoorbeeld zijn o.a. geen stabiele medische situatie en/of de levensfase waarin hij/zij zich bevindt.

 

Om, bij indicaties voor onbepaalde tijd, de vinger aan de pols te houden wordt 1 maal per jaar het GBA geraadpleegd om te verifiëren of de gezinssamenstelling op het woonadres gewijzigd is.

Bijlage 6 Normtijden Individuele begeleiding

Normtijden zijn vanuit richtlijnen AWBZ gesteld. Onderstaande normtijden zijn bedoeld als richtlijn, gemotiveerd kan zowel naar boven als naar beneden worden afgeweken. Tevens kunnen onderstaande activiteiten samenvallende onderdelen bevatten, hetgeen dan resulteert in een lagere omvang. Naast de te geven begeleiding kan er sprake zijn van oefenen. Oefenen van vaardigheden en/of handelingen voor het aanbrengen van structuur of het voeren van regie, dient aangeleerd te zijn vanuit behandeling (Zvw) en kan zowel betrekking hebben op de cliënt als de mantelzorger. Indien er sprake is van oefenen kan er een normtijd van 1 uur per week gehanteerd (het zgn. extra uur in de conversietabel) bovenop de totale omvang voor de maximale duur van 1 jaar. Doel van het oefenen is het verbeteren van de zelfredzaamheid. Het gaat daarbij om het inslijten van bepaald gedrag.

Individuele begeleiding

  • 10

    Oplossingen vinden voor een probleem rond een onderwerp of vraagstuk, door het herkennen, analyseren van het probleem, het ontwikkelen van oplossingen, het evalueren van eventuele effecten van oplossingen en het uitvoeren van de gekozen oplossing.

  • 11

    Het voorbereiden, starten, tijd en ruimte organiseren die nodig zijn voor een eenvoudige taak bijvoorbeeld: thee zetten, bed opmaken e.d. Deze activiteiten doen zich meermalen daags voor.

  • 12

    Het voorbereiden, starten, tijd en ruimte organiseren die nodig zijn voor een complexe taak. Kenmerkend hierbij is dat het meervoudige taken betreft die gelijktijdig of achtereenvolgens uitgevoerd worden.

  • 13

    Activiteiten worden zodanig uitgevoerd, dat iedere dag de energie en de tijd wordt verkregen die nodig zijn voor de routine handelingen of verplichtingen. Te denken valt aan het maken van een dagelijkse planning, oplossingen van de verstoring van het dag/nachtritme.

  • 14

    Het uitvoeren van eenvoudige en complexe acties, die nodig zijn om de dagelijkse routinehandelingen of verplichtingen te plannen, uit te voeren en te voltooien.

Frequentie

Gemiddelde duur

Maximale omvang in uren

1 x per week

60 minuten

1 uur

2 x per week

60 minuten

2 uur

3 x per week

30 minuten

1,5 uur

4 x per week

30 minuten

2 uur

5 x per week

15 minuten

1,25 uur

6 x per week

15 minuten

1,5 uur

1 x per dag

90 minuten

1,5 uur

2 x per dag

45 minuten

1,5 uur

3 x per dag

30 minuten

1,5 uur

4 x per dag

20 minuten

1,33 uur

 

Voor onderstaande items kan worden geïndiceerd omdat deze van invloed zijn op de sociale redzaamheid van de cliënt, en mogelijk ook de tijd die noodzakelijk is voor de begeleiding op de andere gebieden. De oplossing van de problemen ligt niet bij de begeleiding maar bij voorliggende/ andere voorzieningen. Deze items zijn allen te rangschikken onder ‘individuele ondersteuning’.

 

•   Hulp bij lezen, schrijven en rekenen:

Dit betreft het begrijpen en interpreteren van geschreven materiaal, het gebruiken van symbolen om informatie over te brengen en het toepassen van berekeningen.

Norm: 15 minuten per week.

 

•   Geld beheren:

Betreft activiteiten in het kader van eenvoudige financiële transacties.

Norm: 15 minuten per week.

 

•   Afhandelen van administratie:

Betreft hier openen en ordenen van de post, bespreken en acties uitzetten.

Norm: 15 minuten per week.

 

•   Gesproken taal begrijpen:

Betreft begrijpen van gesproken boodschappen en taalgebonden uitdrukkingen.

Norm: 15 minuten per week.

 

•   Begrijpelijk maken naar anderen:

Betreft het produceren van woorden, zinnen in spreektaal en het gebruik maken van gebaren en tekeningen om een boodschap over te brengen.

Norm: 15 minuten per week.

 

•   Een gesprek voeren:

Betreft het starten, continueren en beëindigen van het uitwisselen van gedachten en ideeën via spreken, schrijven, gebarentaal of andere vormen van taal.

Norm: 30 minuten per week.


1

Voor thuiswonende cliënten met een Wlz indicatie (pgb, vpt of mpt) is vanuit de Wlz logeeropvang mogelijk. Een cliënt met een Wlz-indicatie kan geen beroep doen op Logeeropvang (respijtzorg) vanuit de Wmo.

2

Denk aan bijv. scootmobiel, aangepaste fiets etc.

3

Denk aan bijv. douche-/toiletstoel, tillift, drempels etc.

4

● 1 april 2017 hebben thuiswonende (bestaande) Wlz cliënten met een mpt en huishoudelijke hulp uit de Wmo hun huishoudelijke hulp niet langer uit de Wmo, maar zijn overgegaan naar de Wlz.

● Cliënten die vallen onder de regeling Wlz-indiceerbaren en die per 1 juli 2017 zijn overgegaan naar de (Zvw) en/of Wmo omdat zij niet in aanmerking komen voor een Wlz-indicatie, blijven hun huishoudelijke hulp uit de Wmo ontvangen. Daarmee is voorkomen dat de huishoudelijke hulp voor deze cliënten tussen 1 april 2017 en 1 juli 2017 over zou gaan naar de Wlz om vervolgens weer terug te gaan naar de Wmo.

● Cliënten die vanaf 1 januari 2017 een Wlz indicatie en een mpt hebben, krijgen hun huishoudelijke hulp uit de Wlz.

● Bestaande Wlz cliënten die wel een mpt hadden, maar nog geen huishoudelijke hulp vanuit de Wmo, kunnen de huishoudelijke hulp vanaf 1 januari 2017 bij het Zorgkantoor aanvragen.

*

120 min = 90 min. schoonmaken + 15 min. voor extra kamers + 15 min. voor trap.

De hoeveelheid tijd is afhankelijk van het gebruik van kamers en of er een trap in de woning is die gebruikt wordt. Daarbij wordt uitgegaan van het volgende: indien cliënt gebruik maakt van 1 slaapkamer, keuken, natte cel en woonkamer wordt uitgegaan van een kleine woning/seniorenwoning. Bij geobjectiveerd gebruik van andere kamers wordt per kamer een kwartier extra gerekend. Dit tot een maximum van 180 minuten per week. Voor kamers die niet gebruikt worden, wordt uitgegaan van schoonmaak in een lagere frequentie, waarvoor de tijdnormering is opgenomen in de 120 minuten.

**

houdt in dat er extra tijd geïndiceerd kan worden bij grotere leefeenheden, aanwezigheid kleine kinderen, extra bewassing enz. Zie hieronder bij Toelichting

***

150 min = 120 min. schoonmaken + 15 min. voor extra kamers + 15 min. voor trap.

De hoeveelheid tijd is afhankelijk van het gebruik van kamers en of er een trap in de woning is die gebruikt wordt. Daarbij wordt uitgegaan van het volgende: indien cliënt gebruik maakt van 1 slaapkamer, keuken, natte cel en woonkamer wordt uitgegaan van een kleine woning/seniorenwoning. Bij geobjectiveerd gebruik van andere kamers wordt per kamer een kwartier extra gerekend. Dit tot een maximum van 180 minuten per week. Voor kamers die niet gebruikt worden, wordt uitgegaan van schoonmaak in een lagere frequentie, waarvoor de tijdnormering is opgenomen in de 150 minuten.