Organisatie | Kerkrade |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels terug- en invordering, boete en verhaal gemeente Kerkrade 2018 |
Citeertitel | Beleidsregels Terug- en invordering, boete en verhaal Kerkrade 2018 Participatiewet |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze beleidsregels vervangen de beleidsregels Terug- en invordering, boete en verhaal Kerkrade 2015
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-01-2018 | 01-01-2018 | nieuwe regeling | 09-01-2018 | 17n00640 |
In deze beleidsregels wordt verstaan onder:
b. bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;
c. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade;
d. fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;
e. inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Wet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
f. IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
g. IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
h. uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de Wet en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;
i. invordering: alle handelingen, inclusief dwanginvordering, die het college verricht om de vordering te innen;
j. dwanginvordering: tenuitvoerlegging van een executoriale titel
k. Het Boetebesluit: Het Boetebesluit sociale zekerheidswetten
Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, verrekening en brutering
Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:
a. herziet het college in beginsel het recht op uitkering dan wel trekt het recht op uitkering in op grond van artikel 54 lid 3 van de Wet
b. maakt het college met inachtneming van deze beleidsregel in beginsel gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze haar op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Wet alsmede artikel 25, tweede lid en derde lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt
c. maakt het college ten volle gebruik van de wettelijke verrekeningsbevoegdheid.
d. Indien de vordering evenwel betrekking heeft op het lopende boekjaar én belanghebbende de vordering voldoet voor het einde van het boekjaar, kan belanghebbende volstaan met een nettobetaling van de vordering. Bij uitblijven van volledige voldoening van de vordering vóór het einde van het boekjaar, wordt het restant van de vordering alsnog gebruteerd.
e. Indien sprake is van een dringende reden vindt geen brutering van de vordering plaats.
f. indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening, intrekking of terugvordering af te zien.
g. Indien bij beëindiging van de uitkering een vordering open staat van minder dan 25 euro, kan het college besluiten af te zien van terugvordering.
HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING
Artikel 3 Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden
Het college kan akkoord gaan met de schuldregeling indien:
a. redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en
b. redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en
c. de vordering van de gemeente Kerkrade wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang;
Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Wet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ gaat het college zo spoedig mogelijk na het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.
Artikel 5 De betalingsverplichting / betalingsregeling
Indien verrekening van de vordering met de uitkering niet mogelijk is, kan belanghebbende een verzoek indienen tot gespreide betaling, tot verlaging van de maandelijks vastgestelde betalingsverplichting of tot tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, indien hij niet in staat is deze schuld ineens of volgens de vastgestelde termijnen te voldoen.
Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 60, vijfde lid van de Wet, vijfde lid van artikel 28 van de IOAW en het vijfde lid van artikel 28 van de IOAZ wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een externe invorderingspartij.
Artikel 8. Kwijtschelden of buiten invordering stellen van de vordering in overige gevallen
Het college besluit van (verdere) terugvordering of van (verdere) invordering af te zien en over te gaan tot kwijtschelding indien:
a. gedurende tien jaar volledig vrijwillig aan de betalingsverplichtingen is voldaan;
b. gedurende tien jaar niet volledig aan de betalingsverplichtingen is voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde incassokosten, alsnog is betaald;
c. gedurende tien jaar geen betalingen zijn verricht en niet aannemelijk is dat deze op enig moment verricht zullen gaan worden; of d. belanghebbende een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.
Besluiten tot afzien van verdere terugvorderingen worden individueel beoordeeld. Bij deze beoordeling worden in ieder geval de volgende punten meegewogen.
a. ontstaansgrond van de vordering;
c. de aflossingstermijn in relatie tot de financiële draagkracht;
d. het reeds afgeloste bedrag in relatie tot de hoofdsom;
HOOFDSTUK 4 DE BOETE IN VERBAND MET SCHENDING INLICHTINGENPLICHT
Het college ziet af van een bestuurlijk boete en volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing, als bedoeld in artikel 2aa van het Boetebesluit, indien:
a. de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, of
b. de betrokkene wel inlichtingen heeft verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Artikel 13 Evenredigheidstoets
1. De boete moet van de fictieve draagkracht voldaan kunnen worden in:
b. 18 maanden bij grove schuld
Artikel 14 Kwijtschelding boete
Het college maakt gebruik van de in artikel 18a lid 13 Participatiewet, artikel 20a lid 12 IOAW en IOAZ, neergelegde bevoegdheid om op verzoek van de belanghebbende de bestuurlijke boete waarbij geen sprake is van opzet of grove schuld, geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling.
Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
Artikel 16 Bevoegdheid tot het verhalen van bijstand
Het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om de kosten van de bijstand te verhalen overeenkomstig het bepaalde in artikel 61 tot en met 62 i van de wet, alsmede artikel 159a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 17 Verhalen van bijstand
Indien er slechts sprake is van een onderhoudsplicht ten opzichte van één of meer kinderen, wordt de maandelijkse verhaalsbijdrage bij ambtshalve vaststelling bepaald op de maximale behoefte van de kinderen.
De behoefte van het/de kind(eren) wordt bepaald aan de hand van de “tabel eigen aandeelkosten van kinderen” behorende bij voornoemde Trema-/Nibud-normen.
Artikel 18 Verhaal op grond van artikel 62 b Wet
Daar waar een alimentatie-uitspraak niet als voorliggende voorziening te gelde kan worden gemaakt, wordt de bijstand verhaald op grond van artikel 62 b van de Wet.
Artikel 19 Afzien van verhaal om dringende redenen
Het college ziet geheel of gedeeltelijk af van het nemen van een verhaalsbesluit indien, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.
Artikel 21 Indienen verzoekschrift ten behoeve van verhaal in rechte
Indien degene op wie wordt verhaald een door het college vastgestelde verhaalsbijdrage niet correct voldoet, wordt verhaal in rechte toegepast door middel van het indienen van een verzoekschrift bij de Rechtbank met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De indiening van een verzoekschrift dient zo spoedig mogelijk plaats te vinden.
Artikel 23 Jaarlijkse verantwoording aan de Raad
Om het Wet-debiteurenbeleid transparant te maken wordt jaarlijks een overzicht van fraudevorderingen verstrekt.
Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze beleidsregels in de individuele situatie tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, voor zover het de bevoegdheid betreft die voortvloeit uit deze beleidsregels , afwijken van deze beleidsregels.
Het college vindt het van groot belang dat de bijstand alleen terechtkomt bij die burgers die hier - op wettelijke gronden - aanspraak op kunnen maken en acht zich verplicht tot de aanpak van fraude.
Met betrekking tot de gevallen waar sprake is van schending van de inlichtingenplicht laat de wet ten aanzien van de terugvordering geen beleidskeuze. Art. 58 lid 1 Wet, artikel 25 lid 1 IOAW en artikel 25 lid 1 IOAZ bepaalt dat in die gevallen de bijstand wordt teruggevorderd.
Hoewel de wet met betrekking tot de intrekking en herziening van de bijstand beleidsvrijheid laat, volgt uit de plicht tot terugvordering in art. 58 lid 1 Wet – naar de aard van bijstand – dat het college in die gevallen de bijstand met terugwerkende kracht naar de juiste situatie herziet dan wel met terugwerkende kracht het recht op uitkering intrekt alvorens tot terugvordering over te gaan.
Gelet op het hierboven geformuleerde uitgangspunt dat het college het van groot belang acht dat de bijstand alleen daar terechtkomt bij de burgers die daar op wettelijke gronden aanspraak op kunnen maken, maakt het college ook gebruik van de bevoegdheid tot herziening dan wel intrekking van het recht op bijstand indien er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht, maar desondanks van een uitkering die tot een te hoog bedrag of ten onrechte is verleend. De teveel of ten onrechte ontvangen bijstand wordt dan ook teruggevorderd op grond van art. 58 lid 2 sub a Wet, alsmede artikel 25 lid 2 en 3 artikel 26 lid 3 van de IOAW en IOAZ tenzij anders in deze beleidsregel is vermeld.
Op grond van hetzelfde hierboven genoemde uitgangspunt maakt het college ook gebruik van de andere in artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Wet alsmede artikel 25, tweede lid en derde lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ genoemde bevoegdheden, tenzij anders in deze beleidsregel is vermeld.
De in het eerste lid van dit artikel opgenomen beperking met betrekking tot vorderingen op grond van art. 58 lid 1 Wet, artikel 25 lid 1 IOAW en artikel 25 lid 1 IOAZ volgt uit art. 60c Wet. De wet biedt het college op dit punt geen beleidsvrijheid.
Met betrekking tot het tweede lid sub a:
Indien belanghebbende in beginsel in staat moet worden geacht zijn schulden binnen een redelijke periode te kunnen voldoen, is er geen reden om af te zien van terugvordering. Pas als voorzienbaar is dat belanghebbende niet zal kunnen doorgaan met het betalen van zijn schulden kan er aanleiding zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot het tweede lid sub b:
Daar volgens de ‘Gedragscode Schuldregeling Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet’ schuldhulpverlenende instellingen slechts meewerken indien de gehele schuldenlast kan worden gesaneerd, stemt de gemeente slechts toe indien alle schuldeisers meewerken.
Met betrekking tot het tweede lid sub c:
De gemeente die bijstand terugvordert wordt als preferente schuldeiser aangemerkt. Om akkoord te kunnen gaan met een voorstel, dient aan de gemeente derhalve een dubbel percentage aangeboden te worden ten opzichte van concurrente schuldeisers.
Het college acht het van belang dat de teruggevorderde bijstand zo snel mogelijk wordt afgelost. Gelet op dat uitgangspunt zal het college - voor zover mogelijk – alle bijstandsvorderingen verrekenen, ook indien het vorderingen betreft die niet op grond van art. 58 lid 1 Wet, artikel 25 lid 1 IOAW en artikel 25 lid 1 IOAZ zijn teruggevorderd.
Bezwaar of een beroep tegen het terugvorderingsbesluit of aan daaraan gerelateerd besluit (bijvoorbeeld het intrekkings- of herzieningsbesluit, het invorderingsbesluit of een boetebesluit), heeft geen schorsende werking met betrekking tot de invordering. Dit betekent dat belanghebbende ongeacht het ingediende bezwaar of beroep dient te blijven voldoen aan zijn/haar betalingsverplichting. Indien het bezwaar of beroep gedeeltelijk of geheel gegrond wordt verklaard, zal het teveel geïnde bedrag aan belanghebbende worden terugbetaald. Het college acht zich op grond van de wet verplicht om zo voortvarend mogelijk de ten onrechte verstrekte bijstand te innen. In dat kader past het dan ook niet, om bij bezwaar of beroep de invordering op te schorten. De niet schorsende werking van bezwaar of beroep voorkomt bovendien dat een belanghebbende willens en wetens het invorderingstraject kan frustreren.
Op grond van artikel 18a lid 3 Participatiewet legt het college een bestuurlijke boete op indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag. Het college kan echter op grond van artikel 18a lid 4 Participatiewet afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van 2 jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
In artikel 10 van deze beleidsregels is er voor gekozen om alleen een waarschuwing te geven als er geen benadelingsbedrag is. De reden hiervoor is dat wanneer een grens van 150 euro als bandelingsbedrag wordt gehanteerd, dit tot oneerlijke situaties kan leiden. Ter illustratie:
In situatie X is er sprake van een benadelingsbedrag van 550 euro, in verband met verminderde verwijtbaarheid wordt de boete vastgesteld op 137,50 euro. In situatie Y is sprake van een benadelingsbedrag van 149 euro. In situatie X wordt wel een boete opgelegd en in situatie Y alleen een waarschuwing. Daarom wordt gekozen om alleen een waarschuwing te geven bij geen benadelingsbedrag. In alle overige situaties wordt maatwerk geleverd en kan altijd de hardheidsclausule worden toegepast om geen boete op te leggen bij een minimaal benadelingsbedrag.
Aanvullend op de waarschuwing, legt het college de verplichting op aan belanghebbende om een gesprek met de consulent te hebben over zijn of haar rechten en plichten of deel te nemen aan een workshop vanuit de gemeente.
Wanneer er een waarschuwing is gegeven zoals bedoeld in artikel 10 en belanghebbende schendt opnieuw dezelfde inlichtingenplicht binnen 2 jaar na afgifte van de waarschuwing zonder benadelingsbedrag, dan wordt er een boete opgelegd van 25 euro. Bij een andere schending van de inlichtingenplicht kan wel opnieuw een waarschuwing worden gegeven.
25 euro boete bij het opnieuw schenden van dezelfde inlichtingenplicht wordt gezien als een redelijk bedrag gezien het feit dat er geen sprake is van een benadelingsbedrag.
Vervolgens wordt bij iedere nieuwe (zelfde) schending van de inlichtingenplicht de boete verhoogd met 25 euro. Dit betekent dus:
Eerste schending: waarschuwing
Tweede schending binnen 2 jaar: 25 euro
Wanneer dezelfde tweede schending pas na 2 jaar plaatsvindt wordt opnieuw eerst een waarschuwing gegeven.
Op grond van CRvB 16-05-2017, nr. 15/6755 WWB kan geconcludeerd worden dat ook voor belanghebbenden met een inkomen onder de beslagvrije voet de hoogte van het inkomen voor het bepalen van de voor beslag vatbare ruimte steeds 10% van de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Voor personen waarop de kostendelersnorm van toepassing is dient men dan 10% van de van toepassing zijnde kostendelersnorm als uitgangspunt voor het bepalen van de voor beslag vatbare ruimte te nemen (artikel 5 onderdeel c Participatiewet in combinatie met artikel 22a Participatiewet).
Bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete dient het college - als een belanghebbende beschikt over inkomen op bijstandsniveau - rekening te houden met het feit dat een belanghebbende de boete binnen een redelijke termijn van maximaal 2 jaar moet kunnen afbetalen. Hiermee wordt voorkomen dat een belanghebbende zeer lang op het absolute minimum blijft leven. Als een belanghebbende beschikt over een inkomen uit arbeid dat de bijstandsnorm ruim overschrijdt, geven zijn financiële omstandigheden geen aanleiding om de boete verder te matigen wegens verminderde draagkracht (zie CRvB 18-07-2017, nr. 15/6752 WWB).
In verband hiermee moet de hoogte van de boete zodanig worden begrensd dat een belanghebbende bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, de boete in het geval van:
opzet: binnen 24 maanden moet kunnen voldoen;
grove schuld: binnen 18 maanden moet kunnen voldoen;
normale verwijtbaarheid (geen opzet en geen grove schuld): binnen 12 maanden moet kunnen voldoen;
verminderde verwijtbaarheid: binnen 6 maanden moet kunnen voldoen.
In het eerste lid is beschreven dat het college, op verzoek van een belanghebbende, de mogelijkheid heeft om een bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Om de mogelijkheid ook daadwerkelijk te kunnen toepassen dient het college belanghebbende te verplichten schuldhulpverlening/een schuldregeling te realiseren en hieraan mee te werken.
In het tweede lid is beschreven dat het college, als belanghebbende een schuldregeling succesvol heeft doorlopen en er geen nieuwe boete is opgelegd, daadwerkelijk de boete geheel of gedeeltelijk kan kwijtschelden.
Belanghebbende heeft zich gemeld voor schuldhulpverlening en hierbij is gebleken dat aan belanghebbende een bestuurlijke boete werd opgelegd. De consulent SHV zal, indien er een boete is opgelegd, navraag doen of er sprake is geweest van opzet of grove schuld. Is dit niet het geval dan is het mogelijk om binnen de schuldhulpverlening toch in te zetten op een schuldregeling, omdat dan van te voren vaststaat dat er mogelijkheden zijn dat de gemeente misschien zal meewerken aan gedeeltelijke of gehele kwijtschelding van het boetebedrag.
Na aanvraag schuldregeling bij KBL, zal KBL alle schuldeisers (waaronder de gemeente) benaderen om te proberen via de minnelijke weg een schuldregeling te stand te brengen.
Hierbij zal KBL, namens belanghebbende, de gemeente verzoeken om gehele of gedeeltelijk kwijtschelding van de boete (artikel 13 lid 1). Dit maakt onderdeel uit van fase 2 om een schuldregeling tot stand te laten komen in het minnelijk traject.
Is de gemeente akkoord gegaan (o.g.v. artikel 18a lid 13 Participatiewet, artikel 20a lid 12 IOAW en IOAZ ) met gehele of gedeeltelijke kwijtschelding en de overige schuldeisers zijn akkoord, dan zal KBL een overeenkomst tussen schuldeisers en belanghebbende tot stand brengen.
De schuldregeling loopt vervolgens over een periode van 36 maanden, waarin belanghebbende geen nieuwe schulden mag maken. Wordt de schuldregeling na 36 maanden positief beëindigd en belanghebbende heeft in deze periode geen nieuwe boete opgelegd gekregen, dan pas zal het college (o.g.v. artikel 13 lid 2) de boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.
Inkomen uit alimentatie is een voorliggende voorziening voor de uitkering en op grond van artikel 15 lid 1 van de Wet bestaat er geen recht op een uitkering voor zover er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. Voorwaarde om met toepassing van artikel 15 lid 1 van de Wet een verzoek om bijstand (gedeeltelijk) af te kunnen wijzen is volgens de CRvB dat de belanghebbende ook daadwerkelijk een beroep op de betreffende voorziening kan doen (zie CRvB 25-05-1999, nr. 97/10163 ABW en CRvB 25-04-2000, nr. 98/5173 NABW).
De mogelijkheid om de onderhoudsgerechtigde te verplichten om de voorliggende voorziening in de vorm van alimentatie voor zichzelf of voor eventuele kinderen in te vorderen dient dan ook zo veel mogelijk te worden aangegrepen. Toekenning van alimentatie door de Rechtbank heeft ook voor de onderhoudsgerechtigde zelf voordelen: na beëindiging van de uitkering kan hij of zij immers blijven beschikken over de alimentatie ter (gedeeltelijke) voorziening in zijn of haar levensonderhoud.
De artikelen 61 tot en met 62i Wet zijn zogeheten “kan” bepalingen.
Verhaal is derhalve een bevoegdheid van het College en anders dan onder de Abw geen verplichting. Keerzijde van deze medaille is echter, dat het Ministerie van SZW wél verwacht, dat de uitkeringsinstantie zich inzet om zoveel mogelijk ontvangsten uit verhaal te genereren, zeker als er op de afdelingen Werk en Inkomen sprake is van tekorten. De indruk, dat er in verhouding te weinig ontvangsten voor verhaal zijn kan zelfs leiden tot kortingen op het budget.
Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden verhaald, is de hoofdregel dwingend geformuleerd: Het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om uitkering te verhalen. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van de uitvoeringsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het college bepaalt of geheel of gedeeltelijk van verhaal kan worden afgezien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaald wordt of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.
In het algemeen kan slechts sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van lijf en geest van de belanghebbende. Uit de aard der zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten is verhaal (tijdelijk) wegens het ontbreken van draagkracht niet mogelijk. Een beslissing om af te zien van verhaal wordt uitvoerig gemotiveerd.
Een recente rechterlijke uitspraak wordt gevolgd indien er met de Tremanormen is gerekend. Er is een berekening gemaakt en dan dient de onderhoudsplichtige enige vorm van rechtszekerheid te hebben. Als in de afgelopen 6 maanden alimentatie is opgelegd moet de onderhoudsplichtige er op kunnen vertrouwen dat deze voorlopig niet wijzigt. Indien er sprake is van alimentatie op basis van onderlinge afspraak in bijvoorbeeld een echtscheidingsconvenant zonder Trema berekening wordt deze niet gevolgd.
In dit artikel is de hoofdregel bepaald dat verhaal in rechte wordt toegepast indien degene op wie wordt verhaald de door de gemeente vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet. De afweging of het verzoek om vaststelling in rechte enige kans van slagen heeft wordt door de medewerker Terugvordering en Verhaal gemotiveerd gemaakt.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade op 9 januari 2018.
Het college, De secretaris,
J.J.M. Som. H.J.M. Coumans MPM.
Op grond van artikel 58 van de Wet kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.
Met inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Wet aanscherping) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:
a. een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering; en
b. een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Wet aanscherping (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.
Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:
a. de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 54, derde lid van de Wet en artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ);
b. de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en
c. de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid (v/h vierde lid) van de Wet en artikel 25, vijfde lid (v/h vierde lid) van de IOAW en IOAZ).
Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Wet aanscherping. Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening moge duidelijk zijn dat vrij rigoureuze beleidskeuzes in dit kader (waarbij in meer algemene zin van intrekking/herziening over bepaalde periodes wordt afgezien) op zeer gespannen voet staan met het uitgangspunt van de Wet aanscherping, dat fraude te allen tijde niet mag lonen. Er lijkt echter, tot op dit moment, juridisch gezien wel ruimte voor beleidskeuzes die gebaseerd zijn op effectiviteitoverwegingen (denk aan: beperking onderzoek naar fraude en daarmee indirect ook de periode van intrekking/herziening, voor zover dit de slagkracht van de handhaving niet ten goede komt).
De Wet aanscherping stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening, indien mogelijk, verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de Wet en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).
Met betrekking tot brutering is de Wet na inwerkingtreding van de Wet aanscherping niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de Wet het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.