Organisatie | Schiermonnikoog |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz 2018 gemeente Schiermonnikoog |
Citeertitel | Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz 2018 gemeente Schiermonnikoog |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
03-01-2018 | 01-01-2018 | 30-10-2020 | nieuwe regeling | 12-12-2017 |
De raad van de gemeente Schiermonnikoog;
Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 oktober 2017;
Gelet op artikel 108, tweede lid jo. artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet;
Gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a en d van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet
Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35
van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
Afstemmingsverordening Participatiewet, Ioaw en Ioaz 2018 gemeente Schiermonnikoog
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. Benadelingsbedrag: de netto-uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
1º de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de Participatiewet, of
2º de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover er sprake is van een uitkering op grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
c. Ioaw: de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
d. Ioaz: de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
e. Uitkering: algemene en bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet of de uitkering op
grond van de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze
werknemers of de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel 2. Het besluit tot het opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging als bedoeld in de artikelen 9a, twaalfde lid, 18, tweede, vijfde en zesde lid van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de Ioaw en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid van de Ioaz worden in ieder geval vermeld:
a. de reden(en) van de verlaging;
c. het bedrag en/of percentage waarmee de uitkering verlaagd wordt, en
d. indien van toepassing, de reden(en) om af te wijken van de standaardverlaging.
Artikel 3. Horen van de belanghebbende
1. Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te
brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;
c. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de
d. de belanghebbende zelf aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.
Artikel 4. Afzien van de verlaging
1. Het college ziet af van een verlaging als:
a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;
b. de gedraging meer dan twaalf maanden voor de constatering daarvan door het college heeft
2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen wordt een
belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. De schriftelijke mededeling bevat in
ieder geval de reden(en) waarom een verlaging zou worden toegepast en de dringende reden(en)
op grond waarvan het college afziet van de verlaging.
4. Van een verlaging wegens een gedraging van de eerste categorie, bedoeld in artikel 7, artikel 8
van deze verordening kan worden afgezien en kan worden volstaan met het geven van een
schriftelijke waarschuwing ter zake van de verwijtbare gedraging, tenzij het niet nakomen van
deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaren, te rekenen vanaf de datum
waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor die gedraging is
Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij
wordt uitgegaan van de voor die maand voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm.
2. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging
of intrekking van de uitkering wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is
uitgevoerd alsnog opgelegd als de belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, eerste
Artikel 6. Berekeningsgrondslag
1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.
2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:
a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of
b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.
4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.
HOOFDSTUK 2. NIET NAKOMEN VAN DE NIET-GEUNIFORMEERDE VERPLICHTINGEN MET BETREKKING TOT DE ARBEIDSINSCHAKELING EN DE MEDEWERKINGSVERPLICHTING
Artikel 7. Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 17, tweede lid, en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
1º het niet of niet voldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het
plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;
2º het onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid of
55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende, jonger dan 27 jaar,
gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid van de
Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid
3º het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel
9, eerste lid, onderdeel b van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot
het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld
in artikel 9a, eerste lid van de Participatiewet;
4º het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie
naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de Participatiewet;
5º het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17,
tweede lid van de Participatiewet;
het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet.
Artikel 7a. Niet meewerken aan taaltoets
Als een belanghebbende niet meewerkt aan het afleggen van de taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Participatiewet, wordt een verlaging opgelegd van:
a. 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;
b. 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 7a, onderdeel a van deze verordening waarmee een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging;
c. telkens 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 7a, onderdeel b, van deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging.
Artikel 8. Gedragingen Ioaw en Ioaz
Gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Ioaw of de artikelen 37 en 38 van de Ioaz niet of onvoldoende wordt nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
1º het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot
2º het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden
voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, onderdeel e van de
Ioaw of de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, onderdeel e van de Ioaz, voor zover dit
niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die
3º het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in
artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Ioaw of artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de
Ioaz niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de arbeidsplicht voor een
alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid van de Ioaw of artikel 38, eerste lid
4º het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie
naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f van de Ioaw of artikel 37,
eerste lid, onderdeel f van de Ioaz;
5º het niet of onvoldoende nakomen van de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13,
tweede lid, van de Ioaw of artikel 13, tweede lid, van de Ioaz.
het niet of niet voldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid en 37, eerste lid, onderdeel e van de Ioaw en artikel 36, eerste lid en artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de Ioaz, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
1º aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende ligt een dringende reden ten grondslag in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende kan ter zake een verwijt worden gemaakt, of
2º de dienstbetrekking van belanghebbende is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, of
3º belanghebbende laat na algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of
4º belanghebbende verkrijgt door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid.
Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging
De verlaging bij gedragingen als bedoeld in dit hoofdstuk wordt vastgesteld op:
a. 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;
b. 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;
c. 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;
d. 75% van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden bij gedragingen van de vierde categorie.
Artikel 10. Duur van de verlaging bij schending van de geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet niet of niet voldoende nakomt bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende:
a. één maand bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, f en g van de Participatiewet;
b. twee maanden bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen a, c, d, e en h van de Participatiewet.
Artikel 11. Verrekenen van de verlaging
1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging van de verlaging en de volgende twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel a kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel in de maand van oplegging als in de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.
3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld.
4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a van de Participatiewet vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats.
HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN VERLAGING
Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de Participatiewet wordt afgestemd op de periode die de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep op bijstand moet doen.
2. De verlaging wordt vastgesteld op:
a. 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een periode korter dan drie maanden;
b. 25% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van drie tot zes maanden;
c. 25% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een periode van zes maanden of langer.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid bedraagt de verlaging 75% gedurende zes maanden indien het een jongere als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel c van de Participatiewet betreft en deze jongere voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening zich niet of onvoldoende heeft ingespannen om uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen. Artikel 5 van deze verordening is niet van toepassing. De verlaging wordt toegepast met ingang van de ingangsdatum van bijstandsverlening.
4. Voor de jongere die bijstand ontvangt en die zich niet of onvoldoende heeft ingespannen om uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs te volgen is artikel 5 van deze verordening wel van toepassing. .
Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen
Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover
personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Ioaw als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Ioaz als bedoeld in artikel 37,eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van:
a. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;
b. 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.
Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen
Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of niet voldoende nakomt wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:
a. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;
b. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand;
c. 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;
d. 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.
HOOFDSTUK 5. SAMENLOOP EN RECIDIVE
Artikel 15. Samenloop van gedragingen
1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of in artikel 18, vierde lid van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet genoemde verplichting wordt geen verlaging opgelegd voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, of artikel 18b van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17,eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder b of c, 8, onder b of c of d, 12, eerste lid, 14 of 17, eerste lid opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder a, 8, onder a, of 13 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de hoogte van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
3. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.
HOOFDSTUK 6. BLIJVENDE OF TIJDELIJKE WEIGERING IOAW EN IOAZ
Artikel 17. Blijvend en tijdelijk weigeren Ioaw- of Ioaz-uitkering
1. Het college stelt een verlaging vast als:
a. aan de beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt, of
b. de dienstbetrekking van belanghebbende is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd, of
c. belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, of
d. belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
2. De verlaging bij gedragingen als bedoeld in het eerste lid en in artikel 8, lid d vierde categorie, wordt vastgesteld op het percentage zoals vermeld in artikel 9, lid d namelijk 75% gedurende maximaal drie maanden.