Organisatie | Waterschap Drents Overijsselse Delta |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Verordening van het algemeen bestuur van Waterschap Drents Overijsselse Delta houdende regels omtrent belasting schoonmaken van afvalwater Verordening zuiveringsheffing Waterschap Drents Overijsselse Delta 2018 |
Citeertitel | Verordening zuiveringsheffing Waterschap Drents Overijsselse Delta 2018 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Drents Overijsselse Delta 2017.
De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2018.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-12-2017 | 01-01-2019 | nieuwe regeling | 28-11-2017 |
Het algemeen bestuur van Waterschap Drents Overijsselse Delta;
Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van Waterschap Drents Overijsselse Delta van 7 november 2017;
gelet op de artikelen 110, 113 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet en hoofdstuk 6, § 2, van het Waterschapsbesluit;
De ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Drents Overijsselse Delta 2018’
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingplicht
Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingplichtig:
in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zo-danig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Indien ter zake van woonruimten de heffingplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel driehonderdvijfen-zestigste gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingplicht, nog volle etmalen resteren.
Indien ter zake van woonruimten de heffingplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel driehonderdvijfen-zestigste gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingplicht, nog volle etmalen resteren.
Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingplichtige in de loop van het heffingsjaar het gebruik van een woonruimte beëindigt en direct aansluitend het gebruik krijgt van een woonruimte die eveneens in het gebied van het waterschap ligt en er vanuit de nieuwe woonruimte eveneens wordt afgevoerd als bedoeld in artikel 1 onder d.
Op verzoek van degene die op de wijze, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, is uitgeno-digd tot het doen van aangifte, wordt door de ambtenaar belast met de heffing een aangif-tebiljet als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, toegezonden of uitgereikt indien van de desbetreffende aangifteplichtige redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat deze aangifte kan doen op de wijze, bedoeld in lid 3, onderdeel b.
Indien het derde lid, onderdeel b, toepassing vindt, worden de eventueel gevraagde be-scheiden afzonderlijk ingeleverd of toegezonden. De via de programmatuur, bedoeld in laatstgenoemd onderdeel b, toe te zenden dan wel in te leveren gegevens zijn inhoudelijk gelijk aan die welke toegezonden dan wel ingeleverd hadden moeten worden als voor de aangifte als bedoeld in het derde lid, onderdeel a.
Artikel 7 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door om-zetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zink, arseen, kwik en cadmium wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoe-veelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:
Artikel 8 Meting, bemonstering en analyse
De heffingplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur voor aanvang van het heffingsjaar ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing gebracht.
De ambtenaar belast met de heffing:
beslist op aanvraag van de heffingplichtige, dat meting en bemonstering kunnen ge-schieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;
De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.
Artikel 9 Beperkte meting, bemonstering en analyse
Op aanvraag van de heffingplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 8, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:
De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift III van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.
Artikel 11 Tabel afvalwatercoëfficiënten
In afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een on-derdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid inge-nomen water kan worden bepaald.
Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalen-derjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 8, eerste lid, be-slist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aan-vraag van heffingplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepas-sing van de tabel.
Artikel 12 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen
In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente op-stand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.
Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde be-drijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.
Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien ver-stande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0162.
Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 8 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.
Artikel 15 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen ver-vuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 8 tot en met 14, voor zover deze van toepassing zijn.
Artikel 16 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden be-draagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is ge-maakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingplicht, in de loop van het hef-fingsjaar een aanvraag indienen bij de ambtenaar belast met de heffing.
Artikel 17 Vervuilingswaarde van woonruimten
In afwijking van artikel 8, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilings-waarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden af-gevoerd wordt gesteld op één vervuilingseenheid.
Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruim-ten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingplichtige:
Artikel 20 Wijze van heffing en termijnen van betaling
Belastingaanslagen geheven ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte en waarvoor de heffingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door middel van automatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse termij-nen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende kalenderjaar volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maan-delijkse termijnen niet minder dan zes bedraagt.
Belastingaanslagen geheven terzake van het afvoeren anders dan vanuit een woonruimte waarvan de dagtekening in het desbetreffende heffingsjaar ligt en waarvoor de hef-fingschuldige een machtiging heeft afgegeven om deze af te schrijven door middel van au-tomatische incasso, dienen te worden betaald in zoveel gelijke maandelijkse termijnen als er na de dagtekening van de aanslag nog in het desbetreffende heffingsjaar volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden resteren, met dien verstande dat het aantal maandelijkse termijnen niet minder dan zes bedraagt. Voor de overige aanslagen geldt onverkort de in lid 2 neergelegde hoofdregel.
Het dagelijks bestuur van GBLT kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering.
Bij de invordering van de zuiveringsheffing wordt geen kwijtschelding verleend met uitzonde-ring van aanslagen voor woonruimten.
Artikel 24 Inwerkingtreding en citeertitel
De ‘Verordening zuiveringsheffing Waterschap Drents Overijsselse Delta 2017‘, vastge-steld bij besluit van 22 november 2017 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing. Zij blijft van toepassing op belastbare fei-ten die zich voor die datum hebben voorgedaan, met uitzondering van het bepaalde in arti-kel 20 van die verordening.
Aldus vastgesteld door het algemeen bestuur voornoemd in zijn openbare vergadering van 28 november 2017.
ir. E. de Kruijk, secretaris
ir. H.H.G. Dijk, dijkgraaf
Bijlage I bij Verordening zuiveringsheffing Waterschap Drents Overijsselde Delta 2018: Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening
In deze bijlage wordt verstaan onder:
A Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
De meet- en bemonsteringsvoorzieningen verkeren in een goede staat, worden regelmatig schoongemaakt en zijn altijd goed en veilig toegankelijk. De meet- en bemonsteringsvoorzie-ningen worden overeenkomstig onderstaande bepalingen respectievelijk NEN 6600-1 (Water-Monsterneming-Deel 1: Afvalwater 2009) geïnstalleerd en onderhouden. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.
In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.
In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaalverzamelmonster.
De meting betreft het debiet. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten.
In de plaats van de meting in de afvalwaterstroom kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.
Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast.
Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:
Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.
De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd. In het kalibratierapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking.
De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momentaan debiet, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet.
Het gesloten meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare mechanische pulsteller.
Registratie van momentane meetgegevens vindt plaats door middel van een printer of data-logger of andere vorm van geautomatiseerd registratiesysteem.
Bij de inbouw van een nieuwe debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘af fabriek’ kalibratierapport meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de cor-rectiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.
Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:
De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een droge kalibratie te worden uitgevoerd.
Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik op een ijkbevoegde- of NKO-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi).
Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:
Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. Onder natte kalibratie wordt verstaan dat een vooraf nauwkeurig bepaalde hoe-veelheid water door de te kalibreren meter wordt geleid (waarbij deze hoeveelheid is vastge-steld bij een onder b genoemde instelling), dan wel dat tijdelijk een tweede, bij voorkeur op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem in serie wordt geplaatst en fungeert als moedermeter, dan wel op een andere, door de ambtenaar belast met de heffing goedge-keurde methode.
Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in in-gebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie vindt plaats op een ijk-installatie van een ijkbevoegde- of NKO-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het NMi. Ook wanneer de moederme-ter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.
Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Bij gebruik van een moedermeter vindt de nat-te kalibratie plaats in het meetbereik waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfsom-standigheden functioneert.
Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers met een frequentie van minimaal éénmaal per uur geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratierapport gevoegd.
Meetapparatuur voor debietmetingen wordt ten minste éénmaal per jaar droog gekalibreerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie plaatsvindt.
Voorts worden aan de droge kalibratie de volgende eisen gesteld:
Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport bij de aangifte overgelegd worden.
Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als complete mobiele meetset op een ijkbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratierapport:
3.1 Algemeen, instelling en uitvoering van apparatuur
De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername–apparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water–Monsterneming Deel 1: Afvalwater 2009), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders is bepaald door de ambtenaar belast met de heffing.
Paragraaf 4 Monsterbehandeling
De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water-Monsterneming Deel 1: Afvalwater 2009) en conform paragraaf 9 van NEN 6600-1 (2009) wordt na monsterne-ming geconserveerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3 (2012). De monsters worden gekoeld en in het donker bewaard tussen 1° en 5° C. Van elk verzameld monster wordt een representatief deel van drie liter gedurende 24 uur in een goed gesloten vat/fles bij maximaal 5° C donker be-waard ten behoeve van contra-analyse door de ambtenaar belast met de heffing. De monster-flessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra-analyse door de ambte-naar belast met de heffing worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra-analyse door de ambtenaar belast met de heffing zoveel mogelijk iden-tiek zijn.
4.2 Conservering en maximale bewaartermijn
De monsters uit het etmaalverzamelmonster worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen twaalf uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.
In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder ondermeer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.
Koelen en aanzuren met HNO3 tot pH < 2Indien hydride techniek wordt gebruikt aanzuren met HCl tot pH < 2 | ||||
Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de zuiveringsheffing, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig
uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door de Stichting Nederlands Normalisatie–Instituut. De publicatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Bij wijziging in/van een normblad gedurende kalenderjaar wordt voor de toepassing van deze verordening deze wijziging eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op de wijzigingn.
De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.
De analyse van het monster geschiedt op de wijze zoals die is aangegeven in tabel B.
1 ) De aantoonbaarheidsgrenzen voor zware metalen zijn gebaseerd op een afvalwatermonster met een soortelijke geleiding tot 1500 µS/cm en een zwevend stof gehalte tot 100 mg/l. Bij afvalwatermonsters met een matrix die groter is dan genoemde waarden voor geleiding en zwevende stof kan een hogere aantoonbaarheidsgrens gelden.
2 ) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 is toepasbaar voor onverdunde monsters met een gehalte aan zuurstofverbruik tot aan 1.000 mg/l en chloridenconcentraties die lager zijn dan 1.000 mg/l. De ambtenaar belast met de heffing kan voorts de methode niet toe-pasbaar verklaren indien naar zijn oordeel andere omstandigheden daartoe aanleiding ge-ven.
3 ) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 heeft een aantoonbaarheidsgrens van 6 mg/l voor fotometrische detectie bij 600nm en 15 mg/l voor titrimetrische detectie (gebaseerd op één enkelvoudige meting van één laboratorium) wanneer cuvetten worden gebruikt met een bereik van maximaal 1.000 mg/l.
4 ) NEN 6953, hoofdstuk 5.3.3.3 mag alleen worden toegepast op afvalmonsters met een soor-telijke geleiding tot 1500 µS/cm en een zwevend stof gehalte tot 100 mg/l.
Berekeningswijze van het aantal vervuilingseenheden
Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik wordt berekend door het totale aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de in het kalenderjaar afge-voerde zuurstofbindende stoffen te delen door 54,8 kilogram.
Het aantal kilogrammen zuurstofverbruik van de gedurende een etmaal afgevoerde zuurstofbindende stoffen wordt berekend volgens de formule:
In deze formule wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per et-maal;
CZV: het chemisch zuurstofverbruik bepaald volgens de in onderdeel B van deze bij-lage vermelde analysevoorschriften, in mg/l;
N–Kj: de som van ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof volgens de in onderdeel B van de in deze bijlage vermelde analysevoorschriften, in mg/l.
De afgevoerde hoeveelheden per etmaal voor de hierboven onder b genoemde stoffen worden bepaald met behulp van de formule:
In deze formules wordt verstaan onder:
Q: het aantal m³ afgevoerd afvalwater per etmaal;
C: de concentratie van de desbetreffende stoffen in mg/l, bepaald op de onder B om-schreven wijze.
Indien de CZV–waarde voor ten minste 25% afkomstig is van biologisch niet of nage-noeg niet afbreekbare stoffen in het afvalwater, wordt op die waarde een correctie toe-gepast door deze te vermenigvuldigen met de breuk
T= het percentage CZV, afkomstig van biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.
De procedure die bij deze berekening wordt toegepast is door het dagelijks bestuur van GBLT vastgelegd in een beleidsbesluit onder de naam ‘Protocol T-correctie’.
Bij de bepaling van het aantal etmalen in artikel 9, wordt gebruik gemaakt van de vol-gende formule:
n = het berekende aantal meetdagen;
N = het aantal dagen per jaar waar op wordt afgevoerd;
°n = spreidingspercentage in de meetwaarden, uitgedrukt ten opzichte van de ge-middelde hoeveelheid zuurstofverbruik van de onderzoeksresultaten gedurende het heffingsjaar;
tso = toelaatbare statistische onnauwkeurigheid = 35/e 0,000175*VeO, met dien ver-stande dat VeO vervangen kan worden door respectievelijk VeZ en VeG, waar-bij:
VeO = vervuilingswaarde van de afgevoerde zuurstofbindende stoffen;
VeG = vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink;
VeZ = vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen arseen, cadmium en kwik.
Bijlage II bij Verordening zuiveringsheffing Waterschap Drents Overijsselde Delta 2018: Tabel afvalwatercoëfficiënten (zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Water-schapswet)
Toelichting op de Verordening zuiveringsheffing Waterschap Drents Overijssel-se Delta 2018
Doelstelling en karakter zuiveringsheffing
Bij de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 13 november 1969, Stb. 536) kreeg de zuiveringsheffing als doelstelling de financiering van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel 18, eerste lid). De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten).
De maatregelen om verontreiniging van oppervlaktewater tegen te gaan zijn onder te verdelen in actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater, alsmede het verbranden van zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheersplannen). Deze activiteiten samen werden tot dusver geduid als de zorg voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Met de inwerkingtreding van de Wet modernisering waterschapsbestel (Wet van 21 mei 2007, Stb. 208) is hier verandering in gekomen.
Het zuiveren van stedelijk afvalwater is, zoals blijkt uit artikel 3.4, eerste lid, van de Waterwet, een taak die bij het waterschap is ondergebracht. De financiering daarvan (de Waterschapswet spreekt van: de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater) gebeurt reeds met ingang van 2009 uit de opbrengst van de zuiveringsheffing, waarvoor de bepalingen zijn opge-nomen in de artikelen 122c tot en met 122k van de Waterschapswet.
Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn samen met de zorg voor de waterkering en de zorg voor de beheersing van het oppervlaktewa-ter nu ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden voortaan bestreden uit de opbrengst van de watersysteemheffing, die in de plaats is gekomen van de waterschapsomslagen (artikel 117 van de Waterschapswet).
Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet. Het dagelijks bestuur is belast met de voorbereiding van de belastingverordening (artikel 84 van de Waterschapswet).
De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de zuiveringsheffing ligt in hoofd-stuk XVIIb van de Waterschapswet. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog nadere regels gesteld.
Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gege-ven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de Water-schapswet.
Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 7. In dat ar-tikel zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, als-mede de gewichtseenheden van die stoffen.
Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Een zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor het zuiveren of het transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijverval leidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen onder het begrip zuiveringtechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel b, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd).
Afvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk in be-heer bij het waterschap.
Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan. Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan bijkomstig afhanke-lijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van we-zenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten de-len van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden ge-sproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).
Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).
Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouw-grond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457).
In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om een kavel los land –deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie we-zenlijke, voorzieningen (Hof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729). Of daar ook sprake van was bij de zandopspuiting wordt uit de casus niet duidelijk. Het Hof stel-de alleen vast dat er sprake was van het afvoeren van met slib verontreinigd perswater en liet de aanslag in stand (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aange-merkt. Daarbij speelde onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide de-len van de stortplaats.
De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uit-spraak op bezwaarschriften heeft geattribueerd. Behalve het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften komt krachtens deze verordening aan deze functiona-ris ook de bevoegdheid toe tot het afgeven van een groot aantal andere beschikkingen, zoals bijvoorbeeld beschikkingen op grond van artikel 8 en 9 van deze verordening.
In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastin-gen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap. Die aanwijzing heeft op grond van de Gemeenschappelijke Re-geling Gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus – Tricijn plaatsgevonden bij een door het dagelijks bestuur van die gemeenschappelijke regeling genomen aanwijzingsbesluit.
Indien twee of meer waterschappen bij de heffing en invordering samenwerken in een gemeen-schappelijke regeling en indien bij die regeling een openbaar lichaam is ingesteld, kan een ambtenaar van dit openbaar lichaam als heffingsambtenaar worden aangewezen. Dit is in arti-kel 124, vijfde lid, onder a, van de Waterschapswet geregeld. Aanwijzing tot heffingsambtenaar gebeurt bij besluit van het openbaar lichaam. Het waterschap heeft met andere waterschappen het openbaar lichaam Gemeentelijk Belastingkantoor Lococensus-Tricijn opgericht, dat de hef-fing en invordering van zijn belastingen verzorgt. De heffingsambtenaar wordt dus aangewezen door het dagelijks bestuur van GBLT. In artikel 1, onderdeel g, wordt dit tot uitdrukking ge-bracht.
De Drinkwaterwet kent ten aanzien van het begrip drinkwater de volgende definitie:
“water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, met uitzondering van warm tapwater, dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld aan consumenten of andere afnemers”.
Deze begripsomschrijving wordt in deze verordening gevolgd. Warm tapwater valt echter niet onder deze begripsomschrijving, terwijl het uitdrukkelijk wél de bedoeling is om warm tapwater, dat immers ook schoon wordt ingenomen en vervuild wordt geloosd, in de zuiveringsheffing te betrekken. Daarom is warm tapwater wél begrepen in de begripsomschrijving van het begrip ingenomen water (zie onderdeel i hieronder).
Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds gro-tere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken. Ook warm tapwater dient in deze definitie te worden opgenomen. De Drink-waterwet sluit warm tapwater namelijk uit van het begrip drinkwater. Toch wordt dit water ge-bruikt voor huishoudelijke doeleinden en vervuild afgevoerd. Wanneer warm tapwater niet uit-drukkelijk in deze begripsbepaling zou worden opgenomen zou het dus onterecht buiten de heffing moeten worden gehouden.
De Drinkwaterwet kent voor het begrip Drinkwaterbedrijf de volgende definitie:
Een Drinkwaterbedrijf hoeft dus niet uitsluitend te voorzien in het leveren van water. Dergelijke leveringen kunnen deel uitmaken van een ruimer aanbod van producten, bijvoorbeeld elektri-sche energie, warmte of aardgas.
Onder warm tapwater moet blijkens de definitie in artikel 1 van de Drinkwaterwet worden begre-pen: “water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, dat wordt verwarmd voordat het voor die toepas-singen ter beschikking wordt gesteld”.
In dit onderdeel is omschreven wat GBLT is. GBLT is het openbaar lichaam Gemeenschappelijk Belastingkantoor Lococensus – Tricijn.
De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanig-heid van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal vervuilings-eenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonste-ring, analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 8, 9 en 10 van de verordening.
In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruim-ten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenhe-den en minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.
Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal vervui-lingseenheden plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 11.
De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.
Artikel 3 Belastbaar feit en heffingplicht
De opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingshef-fing met een retributief karakter.
Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect afvoeren van stoffen op een zuiveringtechnisch werk in beheer bij het waterschap. Om beheerder en daarmee heffingsbevoegd te zijn, is het niet vereist dat de juridische eigendom van het zui-veringtechnisch werk daadwerkelijk bij het waterschap berust. Dit is met name van belang in situaties waar sprake is van zogeheten grensoverschrijdend afvalwater: het afvalwater ontstaat in het gebied van het ene waterschap en wordt afgevoerd naar een zuiveringtechnisch werk van een ander waterschap. In een dergelijk geval is het ontvangende waterschap bevoegd om de-gene die de stoffen heeft afgevoerd in de zuiveringsheffing te betrekken. Hierdoor kan de si-tuatie ontstaan dat ten aanzien van hetzelfde adres aanslagen worden opgelegd door verschil-lende waterschappen.
Die veelal ongewenste situatie kan worden voorkomen door het sluiten van een medebeheers-overeenkomst tussen de betrokken waterschappen, waarin onder andere de wederzijdse finan-ciële verplichtingen worden vastgelegd. Het waterschap waar het afvalwater ontstaat wordt daardoor ook beheerder van het ontvangende zuiveringtechnisch werk en daardoor heffings-bevoegd (Hoge Raad 11 december 1991, nr. 27 512, Belastingblad 1992, blz. 350).
Ook wordt de zuiveringsheffing aangemerkt als een directe belasting. Dat is noodzakelijk voor de toepasselijkheid van de bepalingen inzake de richtige heffing in hoofdstuk IV van de Alge-mene wet inzake rijksbelastingen.
Heffingplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op verschillende wijzen plaatsvin-den. Voor de omschrijving van de heffingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt afgevoerd.
Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Inge-val er meerdere gebruikers zijn, is het noodzakelijk dat de ambtenaar belast met de heffing of het dagelijks bestuur beleidsregels opstelt op grond waarvan één van de gebruikers als hef-fingplichtige kan worden aangewezen. De bevoegdheid tot vaststellen van beleidsregels voor de zuiveringsheffing is via de Gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk Belastingkan-toor Lococensus – Tricijn aan het dagelijks bestuur van GBLT gedelegeerd. Deze beleidsregels moeten worden gepubliceerd zodat ze kenbaar zijn voor de heffingplichtigen. Ingeval van het ontbreken van dergelijke beleidsregels kan de keuze van GBLT voor één van de gebruikers als willekeurig en onredelijk worden aangemerkt, wat tot vernietiging van de aanslag kan leiden. Zie voor nadere informatie over dit onderwerp en mogelijkheden voor de inhoud van de beleidsre-gels de brief van de Unie van Waterschappen aan de leden–waterschappen van 23 maart 1995, nr. 951476 (Belastingblad 1995, blz. 326).
Vindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebrui-ker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een be-drijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de be-lastingen, waar onder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingplicht: de gebruiker blijft heffingplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de ver-huurder.
De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfs-ruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).
In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aan-nemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om de-ze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).
Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant heffingplichtig.
Vindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is dege-ne die afvoert heffingplichtig.
Deze bepaling komt overeen met die in artikel 122d, lid 2, onder b van de Waterschapswet, welke is ingevoerd nadat was gebleken dat (incidenteel) afvoeren vanuit een tankauto niet als afvoeren vanuit een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Bovendien bleek in de praktijk het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler niet altijd mogelijk te zijn, evenals het vaststellen van individuele vervuilingswaarden indien de stoffen van meer dan één adres afkomstig zijn. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto dus de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden be-trokken.
Door de gekozen formulering zijn overigens niet alleen lozingen vanuit tankauto’s aan de hef-fing onderworpen, maar ook alle andere denkbare wijzen van afvoeren anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringtechnisch werk onder de ratio van deze bepaling.
Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de ambtenaar belast met de heffing voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als heffingplichtige. De criteria op grond waarvan die heffingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.
Wanneer een (onzelfstandig) deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen zuiveringshef-fing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsver-zamelgebouwen en dergelijke.
Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wis-selende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingplichtige de zuiveringsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.
In verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het zuiveringtechnisch werk van het waterschap plaats via de gemeentelijke riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de heffing wordt betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingplichtig voor zover het gaat om het afvoe-ren vanuit objecten waarvan de gemeente als gebruiker kan worden aangemerkt.
Hier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing, naast het financieren van het zuiveren van afvalwater, aan kan worden besteed.
Het waterschap heeft er om doelmatigheidsredenen voor gekozen om het afvoeren vanuit ob-jecten die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van de zuiveringsheffing. Hoewel de Water-schapswet geen specifieke vrijstellingsbepaling kent voor het afvoeren door het waterschap zelf, kan een dergelijke vrijstellingsbepaling worden opgenomen op de voet van artikel 122l van de Waterschapswet.
Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfs-ruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belas-tingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495) inzake zuiveringsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een de-finitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:
Indien in de heffingsverordening dergelijke bepalingen ontbreken, kan GBLT in het heffingsjaar wel voorlopige aanslagen opleggen. Artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft hiertoe de bevoegdheid.
De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseen-heden en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid (artikel 17, eerste lid). De zuiveringsheffing is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet be-paalt dat wanneer de heffingplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervui-lingseenheden. In het tweede lid is aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vast-gesteld.
Wanneer de heffingplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd.
Wanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingplicht in de loop van het jaar eindigt, is de ambtenaar belast met de heffing niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Het staat het waterschap ook vrij om, op grond van eigen gegevens, uit eigener beweging een dergelijke ontheffing te verlenen zonder een aanvraag van de heffingplichtige af te wachten.
Wanneer de heffingplichtige verhuist naar een andere woonruimte in het gebied van het water-schap van waaruit eveneens wordt afgevoerd, zijn zowel het tweede als het derde lid van toe-passing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingplicht. Dit resulteert dan in een verminde-ring van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen is in het vierde lid bepaald dat, in een bepaalde situatie, het tweede en het derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee. Dit is het geval wanneer de heffingplichtige verhuist van een woonruimte waarvoor zuiveringsheffing verschuldigd is, naar een woonruimte waarvoor even-eens zuiveringsheffing verschuldigd is aan het waterschap.
De aanslag verhuist niet mee wanneer vanuit de nieuwe woning wordt geloosd op een opper-vlaktewater: dan is men voor die nieuwe woonruimte verontreinigingsheffing verschuldigd en geen zuiveringsheffing.
In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorge-schreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.
In artikel 127 van de Waterschapswet is de procedure voor het uitnodigen tot het doen van aangifte geregeld. In het eerste lid van dat artikel is geregeld dat de uitnodiging wordt gedaan door het uitreiken van een aangiftebiljet en in het tweede lid is geregeld dat het doen van aan-gifte geschiedt door het in leveren of het toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Op grond van artikel 127, vijfde lid, van de Waterschapswet kan bij de belastingverordening van de hiervoor beschreven procedure worden afgeweken.
Voor de meeste bedrijfsruimten moet tenminste eenmaal aangifte worden gedaan. Een aantal bedrijven moet dat jaarlijks doen. Bedrijven dienen in beginsel aangifte te doen via de elektro-nische weg. In lid 2 is echter een bepaling opgenomen die ertoe strekt dat GBLT bereid is om een aangifteplichtige alsnog een papieren exemplaar van de aangifte toe te zenden of uit te reiken, wanneer van die aangifteplichtige niet in redelijkheid verwacht kan worden dat deze zijn aangifte via de elektronische weg indient.
Artikel 7 Grondslag en heffingsmaatstaf algemeen
De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een ka-lenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gede-finieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de stof-fen die worden genoemd in het vierde lid, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per hef-fingsjaar. Het waterschap heeft de keuze om stoffen niet in de heffing te betrekken. Daartoe dient op grond van artikel 122f, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet een afzonder-lijke bepaling in de verordening te worden opgenomen. Het vijfde lid van artikel 7 voorziet daar in.
Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en ande-re stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervui-lingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huis-houdelijk afvalwater van één persoon per jaar.
In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat één persoon gemiddeld per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeerde de toenmalige Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat moment geldende getalswaarde van 136 gram zuurstof per etmaal of 49,6 kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht met de meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte ver-hoogd naar 150 gram per etmaal, of wel 54,8 kilogram per jaar.
Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die worden afgevoerd. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoe-veelheid van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel en zink is één afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de grotere schadelijkheid is bij ar-seen, cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid.
Artikel 8 Meting, bemonstering en analyse
Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de vervuilings-waarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het afvoe-ren vanuit bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het afvoeren vanuit zuiveringtechnische wer-ken of op andere wijze.
Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervui-lingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.
In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:
De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingplichtige.
Het spreekt voor zich dat de vervuilingswaarde zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld. Echter niet tot elke prijs. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage oordeelde op 16 maart 1988 dat de kosten in redelijke verhouding tot de verschuldigde heffing moeten staan (Belastingblad 1988, blz. 626). Hiervan is sprake wanneer de kosten niet hoger zijn dan 40% van de verschuldigde heffing.
Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 9.
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.
De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan de ambtenaar belast met de heffing.
De ambtenaar belast met de heffing mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opge-nomen voorschriften. Dit mag hij:
Verder mag hij nadere voorschriften stellen.
De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hierte-gen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aan-dachtspunt daarbij is wel dat wanneer de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de be-schikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschrif-ten in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen.
De ambtenaar belast met de heffing zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.
Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.
Wanneer het gaat om meer dan één beschikking betreffende hetzelfde bedrijf of bedrijfson-derdeel, dan mag de ambtenaar belast met de heffing die in één geschrift combineren.
Artikel 9 Beperkte meting, bemonstering en analyse
In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, be-monsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingplichtige. De heffingplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere fre-quentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de ambtenaar belast met de heffing toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor be-zwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.
In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.
In dit kader zijn tevens van belang de richtlijnen in het ‘Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.
De beschikkingen op grond van artikel 8 lid 5 hangen zo nauw samen met de beschikkingen die op grond van dit artikel worden genomen, dat het voor alle partijen efficiënter en logischer is wanneer deze beschikkingen in één geschrift worden samengevoegd.
Artikel 10 Hoedanigheidscorrectie
Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofver-bruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet af-breekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het tota-le chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV ge-corrigeerd. In de jurisprudentie staat “in belangrijke mate” voor ten minste 25%. De correctie die dan plaatsvindt, wordt veelal als T-correctie geduid.
Het dagelijks bestuur van GBLT heeft een Protocol T-correctie vastgesteld waarin de procedure is vastgelegd die ten aanzien van de berekening van de T-correctie moet worden gevolgd.
In artikel 10 is bepaald dat de heffingplichtige voor toepassing van de T–correctie een aan-vraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingplichtige met voldoende waarborgen omkleed.
Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.
Artikel 11 Tabel afvalwatercoëfficiënten
Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.
Toepassing van de tabel is toegestaan indien:
De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke me-ters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.
Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalen-derjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalender-jaar. De wijze waarop dit gebeurt, liggen vast in beleidsregels van GBLT.
De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (Besluit van 30 november 2002, Stb. 534).
Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingplichtige als de ambtenaar belast met de hef-fing kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden in-gedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingeno-men water.
De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 vervuilingseenheden en meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.
Artikel 12 Belasting van tuinbouwkassen
Op basis van artikel 12 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de ver-vuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 122i, twee-de lid van de Waterschapswet).
Indien de vervuilingswaarde als berekend op grond van artikel 12 minder dan vijf vervuilings-eenheden bedraagt, is de forfaitregeling voor kleine bedrijfsruimten van artikel 16 van toepas-sing.
Artikel 13 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aan-zien van de niet–zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt geno-men. De hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishou-delijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de af-trek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor het afvoeren van zuurstofbinden-de stoffen en niet voor het afvoeren van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 13 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.
Artikel 14 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar de samenstelling van het afvoeren van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 8 en 9 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zo-wel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.
Volgens artikel 14 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 13, dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 14.
Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de hef-fingsvrije grens als bedoeld in artikel 13. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 14.
Ter verduidelijking van de artikelen 13 en 14 volgt hierna een voorbeeld.
Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 vervuilings-eenheden. Ingevolge artikel 14 wordt het aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Stel echter dat GBLT aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel 13 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseen-heden. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilogram lood wordt afgevoerd met een vervuilings-waarde van 25 vervuilingseenheden. Daarop moet als gevolg van artikel 13 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52 vervuilingseenheden.
In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog vier kilogram zink (vier vervuilings-eenheden) en 300 gram arseen (drie vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink samen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.
Artikel 15 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte
Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 8 t/m 14 berekende aantal vervui-lingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte.
Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:
De vervuilingswaarde kan worden uitgedrukt in hele getallen of tot in decimalen nauwkeurig. Indien hiervoor verschillende uitkomsten moeten worden opgeteld, moet worden uitgegaan van niet afgeronde waarden. De uiteindelijke totale vervuilingswaarde kan niet worden afgerond volgens de gebruikelijke afrondingsregels. Er dient te worden “gekapt”. Zo wordt, afhankelijk van de keuze, 7,94 uiteindelijk 7,9 of 7 op het aanslagbiljet en 20,49 wordt 20,4 of 20.
Artikel 16 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten
De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis vindt in artikel 122i, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien de heffingplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenhe-den minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.
Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilings-waarde van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het hef-fingsjaar een aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, ge-regeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of min-der dan één vervuilingseenheid bedraagt.
Daarom moet de verordening ook voorzien in een deugdelijke regeling voor ontheffing of ver-mindering. Indien de heffingplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de heffingplichtige de vervuilingswaarde op 1 ver-vuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. In het tweede lid is gespecificeerd binnen welke termijn een aanvraag moet worden ingediend om ontvankelijk te zijn. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
Artikel 17 Vervuilingswaarde van woonruimten
In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte door één persoon wordt bewoond één vervuilingseenheid bedraagt.
Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één be-drijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingplichtige.
Na aanvang van de heffingplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevol-gen voor de vervuilingswaarde. In dat geval wordt de aanslag tijdsevenredig verminderd.
Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eer-ste lid, Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandig-heid zich heeft voorgedaan. De vermindering kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden verleend.
In artikel 122j van de Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderde-len a tot en met c nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vast-gesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn ver-plichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overeenstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voor-schriften.
De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren ter zake van stoffen vanuit ob-jecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 8 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.
Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.
Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid.
Artikel 20 Wijze van heffing en termijnen van betaling
Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het meest doelmatig is. Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het begin-sel dat de belastingheffing voor de heffingplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, be-palend zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. In dit artikellid is bepaald dat de heffing bij wege van aanslag wordt geheven. Dit brengt mee dat iedere aanslag zuiverings-heffing die GBLT oplegt, aan de heffingplichtige wordt bekendgemaakt door middel van een aanslagbiljet.
In het tweede t/m vierde lid zijn de betalingstermijnen geregeld. Hierover valt het volgende te melden. Op 1 juli 2009 is de 4e tranche van de AWB in werking getreden. Hierin is bepaald dat betalingster-mijnen (in beginsel) worden vastgesteld op 6 weken. Waterschappen mogen echter in wettelijke bepalingen (lees: in hun verordeningen) van die termijn afwijken. Er is ervoor geko-zen om van die algemene regel af te wijken.
In het tweede lid is als hoofdregel opgenomen dat de aanslag moet worden betaald in één ter-mijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.
In het derde lid is bepaald dat aanslagen waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wij-ze van automatische incasso af te schrijven, gespreid mogen worden betaald. Het aantal ter-mijnen is dan gelijk aan het aantal in dat jaar nog resterende volle dan wel gedeeltelijke kalen-dermaanden met een minimum van zes maandelijkse termijnen ongeacht het heffingsjaar waar-op de aanslag betrekking heeft.
In het vierde lid is bepaald dat aanslagen die in het desbetreffende heffingsjaar zijn opgelegd en waarvoor een machtiging is afgegeven om die bij wijze van automatische incasso af te schrijven, gespreid mogen worden betaald. Het aantal termijnen is dan gelijk aan het aantal in dat jaar nog resterende volle dan wel gedeeltelijke kalendermaanden met een minimum van zes maandelijkse termijnen. Ligt de dagtekening van de aanslag niet in het heffingsjaar waarop de aanslag betrekking heeft, dan geldt dat de hoofdregel, te weten een betaling in één termijn die vervalt twee maanden na de dagtekening van de aanslag.
In het vijfde lid is daarop de restrictie opgenomen dat termijnbetalingen via a.i. tenminste € 5,00 moeten bedragen. Dit laatste heeft als reden dat er aan deze afschrijvingen kosten zijn verbonden en die kosten moeten in een redelijke verhouding staan tot het te innen bedrag. Het aantal termijnen kan hierdoor minder worden dan in de artikelleden bepaald.
In verband met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1996, 333) en de daarop gebaseerde aanpassingswetgeving (Stb. 1997, 510 en 580) ko-men de bevoegdheden die in de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet zijn toebedeeld aan de Minister van Financiën vanaf 1 januari 1998 toe aan het dagelijks be-stuur van het waterschap (zie artikel 123, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet). Voor die datum kwamen deze formele belastingbevoegdheden toe aan het algemeen bestuur van het waterschap. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdhe-den:
Deze bevoegdheden waren voor 1 januari 1998 expliciet in de belastingverordening geregeld. Artikel 21 is thans in de verordening opgenomen om expliciet aan de heffingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de zuiveringsheffing. Het dagelijks bestuur van het waterschap heeft deze be-voegdheden via de gemeenschappelijke regeling Gemeenschappelijk Belastingkantoor Loco-census - Tricijn neergelegd bij het dagelijks bestuur van GBLT (artikel 124, lid 6 Waterschaps-wet).
Artikel 23 Niet opleggen van aanslag
Artikel 23 van de verordening is een weergave van hetgeen in artikel 115a van de Water-schapswet is bepaald. Het eerste lid van artikel 115a bepaalt dat een aanslag die een bij de belastingverordening te bepalen bedrag niet te boven gaat, niet wordt opgelegd. Doelmatig-heid van de heffing staat hierbij voorop; de bepaling voorkomt dat aanslagen voor betrekkelijk geringe bedragen moeten worden opgelegd. De kosten van de aanslagoplegging zouden het bedrag van de belasting in deze gevallen immers als snel kunnen overstijgen. Indien meerdere aanslagen op één aanslagbiljet worden verenigd, zoals bijvoorbeeld een aanslag zuiveringshef-fing voor woonruimten en een aanslag watersysteemheffing ingezetenen, geldt het voorgaande voor het totaalbedrag van het aanslagbiljet. Het waterschap heeft besloten om aanslagen niet op te leggen wanneer het totaalbedrag van het aanslagbiljet lager is dan € 5,00.
Artikel 24 Inwerkingtreding en citeertitel
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening. De eerbiedigende werking geldt niet voor de in-vorderingsbepalingen uit de oude verordening. Vanaf het nieuwe belastingjaar geschiedt de invordering van de aanslagen op grond van de invorderingsbepalingen van de nieuwe verorde-ning.
Artikel 73, eerste lid, van de Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschaps-bestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn be-kendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Met ingang van 2014 dient deze bekendmaking via de elektronische weg plaats te vinden. Bekendmaking door ter inzage legging en mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag– of nieuwsblad behoort dan niet meer tot de mogelijkheden. De bekendgemaakte besluiten treden conform artikel 74 van de Waterschapswet in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking, tenzij in deze besluiten daarvoor een ander tijdstip is aangewezen. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking.
Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing op de voet van de nieuwe verordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de verordening het tijd-stip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 24.
Als gevolg van artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belas-tingverordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar dit is niet noodzakelijk.
Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen.
Als gevolg van het vijfde lid van het onderhavige artikel 24 wordt de verordening voorzien van een citeertitel.