Organisatie | Opmeer |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Opmeer houdende regels omtrent WMO Verordening maatschappelijke ondersteuning Opmeer 2017 |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning Opmeer 2017 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze verordening vervangt de Verordening maatschappelijke ondersteuning Opmeer 2015.
De datum van ondertekening is bij benadering vastgesteld.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2018 | 01-01-2020 | nieuwe regeling | 21-12-2017 |
De raad van de gemeente Opmeer;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 december 2017;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste tot en met derde en zevende lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; en artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
gezien het unaniem positieve advies van de Adviesraad Sociaal Domein Opmeer;
besluit vast te stellen de Verordening Wmo gemeente Opmeer 2017.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).
Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Het college bepaalt met inachtneming van hetgeen in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet is bepaald over de aanvraagprocedure bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
Artikel 3. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Maatwerkvoorzieningen in de Wmo bestaan uit:
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van de in artikel 2 genoemde procedure, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van de in artikel 2 genoemde procedure, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als het dit van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag om een maatwerkvoorziening.
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering;
wordt vastgesteld aan de hand van een door de cliënt opgesteld budgetplan over hoe hij het pgb gaat besteden. In dit plan staat tevens beschreven op welke manier de ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de veiligheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid van de ondersteuning is gewaarborgd.
De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:
Voor huishoudelijke ondersteuning uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon in het bezit van bijzondere deskundigheid in dienst bij een zorgaanbieder of ZZP-er: maximaal 100% van het (laagste) toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder;
Voor individuele begeleiding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon in het bezit van bijzondere deskundigheid in dienst bij een zorgaanbieder of ZZP-er: maximaal 100% van het (laagste) toepasselijke tarief per uur dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder.
arbeidsmatige en belevingsgerichte dagbesteding:
Voor dagbesteding uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon in het bezit van bijzondere deskundigheid in dienst bij een zorgaanbieder of ZZP-er: maximaal 100% van het (laagste) toepasselijke tarief per dagdeel dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder.
kortdurend verblijf en respijtzorg:
Voor kortdurend verblijf en respijtzorg uitgevoerd door een daartoe opgeleid persoon in het bezit van bijzondere deskundigheid in dienst bij een zorgaanbieder of als ZZP-er: maximaal 100% van het (laagste) toepasselijke tarief per etmaal dat hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder.
Artikel 8. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Artikel 11. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015.
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van ten hoogste 13 weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10 eerste lid onder a, d, of e van de wet.
Artikel 12. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 13. Tegemoetkoming meerkosten langdurig zieken (minimaal een half jaar), chronisch zieken of gehandicapten
Het college kan een nadere regeling bepalen voor een tegemoetkoming in aannemelijke meerkosten die verband houden met een ziekte, beperking of chronische psychische of psychosociale problemen.
Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk aan de gemeenteraad.
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning 2017
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015 of ‘de wet’). Er wordt bekeken wat verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk. Als het nodig is zal de gemeente het mogelijk maken voor de cliënt om gebruik te maken van een algemene voorziening. Als dat niet volstaat, kan er gebruik worden gemaakt van een maatwerkvoorziening. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
De gemeente moet telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen. Op deze manier wordt de behoefte en het gewenste resultaat duidelijk. Er kan achterhaald worden wat de cliënt op eigen kracht kan en of en hoe de cliënt zijn zelfredzaamheid en participatie kan verbeteren of behouden. Bijvoorbeeld met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van het sociaal netwerk. Of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten. Ook kan er bepaald worden of een algemene voorziening voldoende is of dat een maatwerkvoorziening nodig is, of dat misschien een andere voorziening voorliggend is. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure in hoofdlijnen vast. De toegangsprocedure zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
De cliënt kan bezwaar maken als hij van mening is dat:
Hierna kan de cliënt eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures. En of het onderzoek naar de omstandigheden van de cliënt op een goede manier is gedaan. Ook onderzoekt de rechter of de ondersteuning mee werkt aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt zodat hij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
Deze verordening kan niet los worden gezien van de Nota sociaal domein gemeente Opmeer 2016 - 2020 en de Nadere Regels Wmo 2017. Hierin is het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
De Wmo 2015 schrijft, in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente in een verordening de regels moet vast stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan over maatschappelijke ondersteuning. In de verordening moet volgens de artikelen 2.1.3 tweede tot en met vierde lid, 2.1.4 derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald worden:
hoe inwoners van de gemeente Opmeer, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook moet de gemeente volgens de artikelen 2.1.3 derde lid, en 2.6.6 eerste lid, van de Wmo 2015 in de verordening regels stellen:
ter garantie van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Dit als het college de uitvoering van de Wmo 2015 door anderen laat uitvoeren. Hierbij moet rekening gehouden worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4 eerste en tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6 derde lid, van de Wmo 2015:
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen in de verordening verschillend vaststellen. Ook als de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget. Hierbij kan worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
Het aantal begrippen van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal begrippen kent die ook gelden voor deze verordening. Zo is ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet beschreven en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke begrippen hieronder weergegeven.
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
In artikel 1 van de verordening wordt ook verwezen naar artikel 2.1.4. eerste lid van de wet. Hierin wordt ‘een bijdrage’ beschreven als de bijdrage in de kosten die een cliënt betalen moet voor het gebruik van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of voor een persoonsgebonden budget. Dit geldt niet voor onafhankelijke cliëntondersteuning, dat is gratis.
Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Het college stelt in nadere regelgeving de manier van werken vast voor een aanvraag maatschappelijke ondersteuning.
Dit zal er (ongeveer) als volgt uitzien;
Het college zal in deze nadere regels ook uitleggen in hoeverre ze informele ondersteuning, zoals gebruikelijke zorg en mantelzorg, ziet als voorliggend aan een maatwerk voorziening. Gebruikelijke zorg is in de wet helder omschreven (zie toelichting op artikel 1), maar het is aan het college om helder te beschrijven hoe mantelzorg en 'het sociale netwerk' zich verhouden tot maatschappelijke ondersteuning als (maatwerk)voorziening. Vooral mantelzorg krijgt in de wet veel waardering, waardoor het misverstand kan ontstaan dat de wetgever deze zorg vanzelfsprekend acht. Mantelzorg wordt daarentegen als meer dan gebruikelijk omschreven (zie toelichting op artikel 1). Het kan alleen als voorliggende voorziening wordt beschouwd voor zover dit opgebracht kan (!) worden vanuit een sociale betrokkenheid.
Artikel 3. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad in de verordening moet aangeven op basis van welke voorwaarden het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening helemaal wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare voorwaarden verder afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Het college kan bij iemand anders advies inwinnen als dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt gegeven, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is. In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is wanneer dit verzocht wordt verplicht om aan het college op verzoek de medewerking te verlenen die nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Als een cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, wordt een beschikking afgegeven. Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening ‘in natura’ krijgt. Als de cliënt dit wil, bestaat de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget. Het beoogde resultaat zoals dit wordt bedoeld onder lid 1, sub a en onder lid 2, sub a is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Het derde lid is alleen als informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het CAK, net als de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK. Het college geeft in elke beschikking aan hoe er bezwaar kan worden gemaakt tegen het besluit. Het college zal, naast wat in lid 1 en 2 is bepaald, verder in de nadere regels de onderdelen van een WMO-beschikking bepalen. Zo kunnen er aanvullende voorwaarden worden gesteld aan het verstrekken van een maatwerkvoorziening waarvoor het college van tevoren richtlijnen opstelt.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Een pgb kan alleen worden verstrekt als de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Door deze motivatie-eis wordt vast gelegd dat het duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het derde lid is gebaseerd op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hier staat dat in de verordening in elk geval wordt bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Hierbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden als de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt e gewenste aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet dat het pgb om die reden helemaal geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb alleen weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
In het vierde lid wordt als aanvulling op het derde lid per verschillende vorm van ondersteuning verder toegelicht hoe het pgb wordt berekend. Er kunnen verschillende tarieven worden gebruikt voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Bij het vaststellen van tarieven wordt onderscheid gemaakt tussen ondersteuning die wordt geleverd door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden (professionals) in dienst bij een zorgorganisatie en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d. en hulp vanuit het sociale netwerk). Het tarief dat zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder betekent dat dit het tarief is wat de gemeente zou betalen aan de zorgaanbieder wanneer de cliënt zou hebben gekozen voor zorg in natura in plaats van een pgb.
Het is belangrijk dat de regering heeft aangegeven dat onder het sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen(zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34). De regering is wel van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot de gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt, en dit aantoonbaar tot betere ondersteuning leidt en aantoonbaar doeltreffend is. Een voorbeeld is begeleiding door middel van mantelzorg. Deze informele hulp is bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet).
Bij het beoordelen van de kwaliteit kijkt het college of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Artikel 7. Regels voor een maatwerkvoorziening vervoer
Wanneer een cliënt aanspraak maakt op een maatwerkvoorziening op een andere locatie dan bij de cliënt thuis (zoals bij kortdurend verblijf of dagbesteding) wordt eerst gekeken of de cliënt zelfstandig naar deze locatie kan reizen of met behulp van het sociale netwerk vervoer kan regelen. Wanneer dit niet mogelijk is, is het aan de aanbieder om vervoer aan te bieden. Wanneer dit allemaal toch niet mogelijk blijkt te zijn of er om andere redenen problemen ontstaan in het voorzien in het vervoer van en naar de Wmo-voorziening kan het college besluiten hiertoe een maatwerkvoorziening te treffen.
Artikel 8. Regels voor bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. De regering geeft gemeenten dus beleidsruimte door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95). Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uitsluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt.
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn ten hoogste een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet). Zowel landelijk als gemeentelijk worden in een financieel besluit nadere regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). Het college zal hierbij uitgaan van de maximaal mogelijke bijdrage voor maatwerkvoorzieningen. Bij het vaststellen van de eigen bijdrage voor algemene voorzieningen zal het college ook maatregelen nemen om stapeling van kosten voor kwetsbare doelgroepen te voorkomen of te herstellen.
Artikel 9. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel is een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening de kwaliteitseisen worden vastgelegd.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel.
De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Dit in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders. In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. In de nadere regels worden de verdere kwaliteitseisen verder beschreven. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 10. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
Artikel 10 van de verordening regelt dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt. Daarnaast adviseert de toezichthoudend ambtenaar het college over het voorkomen van verdere noodsituaties en het bestrijden van geweld.
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet staat dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet, meteen melding doet van iedere noodsituatie of geweld die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde in de wet.
Artikel 11. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Dit artikel is een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, en ook van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is een poging dit te 'voorkomen' vooraf. Duidelijke informatie de rechten en plichten van de cliënt en de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is het nieuwe eerste lid toegevoegd, dat een informatieplicht voor het college in houdt.
Het tweede, derde en vijfde lid zijn een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt geprobeerd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, en ook van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken.
Het zesde lid is een toegevoegd lid. Hiermee wordt geprobeerd misbruik en oneigenlijkgebruik van pgb’s te bestrijden. Verwacht wordt dat in bepaalde gevallen (tijdelijke) opschortingvan een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is danbeëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de UitvoeringsregelingWmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel2.3.10 van de wet). Met opschorting kan ruimte geboden worden voorherstelmaatregelen of nader onderzoek
Natuurlijk moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van dedaarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien. Met deze informatie kan de SVB een goed besluit nemen.Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluitinggezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb enonder de Wet langdurige zorg.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is ook bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat: ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het zevende en achtste lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Het onderzoek waarover wordt gesproken gaat in op de beoordeling van de kwaliteit. Ook moet het collegeonderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt voor het doel waarvoor ze zijn verstrekt en of dit op een rechtmatige manier gebeurt. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de aanbieder. Hieraan is behoefte omdat bij twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van de geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet onvoldoende houvast biedt. Op grond hiervan moet het college periodiek (ook) onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb opnieuw te beoordelen.
Artikel 12. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Dit artikel is een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin staat dat in de verordening wordt bepaald hoe het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet omschrijft een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Ook is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 13. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Dit artikel is een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat in de verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen en die daardoor aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming kan worden verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De gemeente Opmeer heeft dit opgenomen in de beleidsregels Bijzondere Bijstand.
Artikel 14. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld om te waarborgen dat er een goede verhouding is tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Artikel 14 van de verordening bepaalt in navolging van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijskwaliteitverhouding te borgen. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 14. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet). De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 betreft alleen diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 13 zien dan ook niet toe op subsidies.
In dit lid wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt. Deze geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of deze geldt als ondergrens voor de vaste prijs. Als het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Ook moet het college rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen vanwege de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 14. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen vanwege de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 14. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die ten opzichte van het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het voorrecht van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
In de Awb staat dat de gemeente verplicht is om klachten goed af te handelen. Dit gaat over klachten over personen en bestuursorganen die onder de verantwoordelijkheid van de gemeente werkzaam zijn.
Dit lid gaat over klachten over aanbieders. Dit is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet. Hierin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is voor de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich behandeld voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van de aanbieder. Ook kan het gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning door de aanbieder (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbiederneer leggen. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Als de afhandeling niet naar wens is, kan een klacht over de aanbieder bij de gemeente ingediend worden.
Artikel 16. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet. Hierin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald voor welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap vereist is. Dit gaat over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de cliënten van belang zijn. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels voor deze medezeggenschap bij aanbieders helemaal aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is bovenstaande uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap moeten vast stellen. De aanbieder is voor de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal opties voor het college gegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 17. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In dit lid is verwezen naar de vastgestelde inspraakverordening (artikel 150 Gemeentewet). Op deze manier wordt gezorgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de precieze invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel gebruik maken van de daarin verzamelde gegevens.
Artikel 19. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is het overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. Het college zal in een nieuw besluit ook omschrijvingen opnemen over hoe er omgegaan wordt met voorzieningen die zijn verstrekt op basis van de oude verordening.
In dit lid is bepaald dat aanvragen die zijn binnen gekomen voordat deze nieuwe vordering geldt, worden afgehandeld volgens de nieuwe verordening, Dit is alleen zo als er nog geen beslissing was genomen voordat de nieuwe verordening geldt.
In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgehandeld.