Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Leeuwarden

Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLeeuwarden
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingUitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018
CiteertitelUitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpUitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 9 januari 2018 is deze gemeentelijke regeling van toepassing verklaard op het hele grondgebied van de gemeente Leeuwarden, zoals dat per 1 januari 2018, op grond van de Wet van 8 maart 201 tot herindeling van de gemeenten Franekeradeel, het Bildt, Leeuwarden, Leeuwarderadeel, Littenseradiel, Menameradiel en Sudwest-Fryslan, is ontstaan. N.B. besluit is van kracht per 01-01-2018

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 6 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
  2. artikel 7 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
  3. artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
  4. artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
  5. artikel 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-06-202330-03-2020Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018

06-06-2023

gmb-2023-258598

01-01-201814-06-2023nieuwe regeling

12-12-2017

gmb-2017-227593

Tekst van de regeling

Intitulé

Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018

Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden;

 

gelet op de artikelen 6, 7, 8, 13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 29 en 31 van de Invorderingswet 1990 in verbinding met de artikelen 231, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, en 237 van de Gemeentewet, op artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het betreffende artikel van de in de gemeente Leeuwarden geldende belastingverordeningen, waarin aan het college de bevoegdheid is toegekend nadere regels te geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen;

 

besluit vast te stellen de volgende regeling:

 

Uitvoeringsregeling met betrekking tot de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen in de gemeente Leeuwarden 2018 (Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018)

Artikel 1. Algemene bepaling

  • 1.

    Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 6, 7, 8, 13 en 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 29 en 31 van de Invorderingswet 1990, artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen in de belastingverordeningen van de gemeente Leeuwarden op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de onderscheiden gemeentelijke belastingen.

  • 2.

    Voor de toepassing van deze regeling worden rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.

  • 3.

    De op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen bedoeld in artikel 233 van de Gemeentewet, worden voor de toepassing van deze regeling aangemerkt als bij wege van aanslag geheven belastingen, met dien verstande dat wordt verstaan onder de aanslag of de voorlopige aanslag: het gevorderde, onderscheidenlijk het voorlopig gevorderde bedrag. Artikel 2 blijft bij de op andere wijze geheven gemeentelijke belastingen buiten toepassing.

Artikel 2. Aangifte

  • 1.

    De belastingplichtige voor:

    • a.

      de toeristenbelasting;

    • b.

      de watertoeristenbelasting;

    • c.

      de hondenbelasting;

aan wie niet binnen zes maanden na afloop van het belastingjaar of kalenderjaar een aangiftebiljet is uitgereikt of een aanslag is opgelegd, is gehouden binnen een maand na het verstrijken van die zes maanden bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar een schriftelijk verzoek in te dienen om uitreiking van een aangiftebiljet.

  • 2.

    Indien de belastingplicht voor de hondenbelasting in de loop van het belastingjaar ontstaat dan wel het aantal honden dat door de belastingplichtige wordt gehouden wijziging ondergaat, moet de belastingplichtige binnen twee weken na het tijdstip waarop de belastingplicht is ontstaan of de wijziging van het aantal honden heeft plaatsgevonden, bij de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar schriftelijk verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet.

  • 3.

    Overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dienen de in het aangiftebiljet gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden ingevuld. Het aangiftebiljet wordt ondertekend en met de daarbij gevraagde bescheiden ingeleverd of toegezonden.

Artikel 3. Gebruik nachtverblijfregister ten behoeve van de heffing van toeristenbelasting

Bij de vaststelling van feiten ten behoeve van de heffing van toeristenbelasting kan de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar het door belastingplichtige bijgehouden nachtverblijfregister raadplegen.

Artikel 4. Voorlopige aanslag

  • 1.

    De in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.

  • 2.

    De bepaling van het bedrag van een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan kan voor de toeristenbelasting en watertoeristenbelasting geschieden op grond van het gemiddelde dat voortvloeit uit de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over elk van de twee voorafgaande jaren. Daarbij kan op benaderende wijze rekening worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de gemeentelijke belasting en met andere wijzigingen die voor de heffing van de gemeentelijke belasting van belang kunnen zijn. Ingeval de belastingplichtige aannemelijk maakt dat het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld lager is dan het op de voet van de vorige volzin berekende bedrag, wordt de voorlopige aanslag gesteld op dit lagere bedrag;

Artikel 5. Rente

  • 1.

    Bij de invordering van de gemeentelijke belastingen vinden de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 29 van de Invorderingswet 1990 en de ministeriële regeling bedoeld in artikel 31 van de Invorderingswet 1990 overeenkomstige toepassing.

  • 2.

    In afwijking van de in het eerste lid bedoelde regeling wordt geen invorderingsrente in rekening gebracht indien deze in totaal een bedrag van € 25 niet te boven gaat.

Artikel 6. Inwerkingtreding

  • 1.

    De 'Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2014', vastgesteld bij besluit van 7 januari 2014, wordt ingetrokken op het moment dat deze regeling in werking treedt.

  • 2.

    Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.

Artikel 7. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: ‘Uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018’.

 

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 12 december 2017;

 

de secretaris, de burgemeester,

 

Toelichting op de uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen Leeuwarden 2018

A. Algemeen

Door de invoering van toeristenbelasting en watertoeristenbelasting met ingang van 2018 is het nodig bepalingen die betrekking hebben op deze belastingsoorten in deze nieuwe uitvoeringsregeling op te nemen.

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar (de inspecteur) en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar (de ontvanger). De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan aan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college van burgemeester en wethouders. Verder is het college van burgemeester en wethouders als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de gemeenteraad op belastinggebied overgegaan op het college. In deze uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt. Het betreft een uitwerking van:

  • de wettelijke bepalingen over de aangifte (artikelen 6, 7 en 8 van de AWR en artikel 237 van de Gemeentewet;

  • de wettelijke bepalingen over de voorlopige aanslag (artikelen 13 en 14 AWR);

  • de wettelijke bepalingen over de invorderingsrente (artikelen 29 en 31 Invorderingswet 1990).

In de aanhef worden deze wettelijke bepalingen opgesomd. De verwijzing naar de betreffende belastingverordeningen is niet per se noodzakelijk. Het college ontleent de bevoegdheden rechtstreeks aan de genoemde wettelijke bepalingen. Indien de verwijzing naar de belastingverordeningen wel wordt opgenomen, kan het nodig zijn na het opnieuw vaststellen van een belastingverordening, de uitvoeringsregeling ook opnieuw door het college te laten vaststellen.

B. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Algemene bepaling

In dit artikel wordt de reikwijdte van de regeling aangegeven. In het eerste lid wordt gerefereerd aan de in de algemene toelichting genoemde wetsartikelen. Het tweede lid geeft aan dat de regeling ook geldt voor de rechten.

Artikel 2. Aangifte

In dit artikel zijn nadere regels over het doen van aangifte opgenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 237, eerste lid, van de Gemeentewet geldt als hoofdregel dat bij het uitnodigen voor het doen van aangifte wordt gewerkt met aangiftebiljetten.

Het eerste en tweede lid vormen een uitwerking van artikel 6, derde lid, AWR. Dit bepaalt dat bij ministeriële regeling (lees: collegebesluit) iemand die in de daarbij omschreven omstandigheden verkeert, kan worden verplicht te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet. De keuze en de omschrijving van het eerste en tweede lid is ontleend aan de bepalingen in belastingverordeningen zoals deze luidden vóór inwerkingtreding van de derde tranche Awb.

Het eerste lid voorziet in het geval dat aan een belastingplichtige geen aangiftebiljet is uitgereikt of geen aanslag is opgelegd. Aangezien de wijze van heffing in de verordeningen die bij wege van aanslag is, speelt het al dan niet uitreiken van een aangiftebiljet geen essentiële rol. Ook zonder aangiftebiljet kan een aanslag worden opgelegd, namelijk indien de gegeven die voor het opleggen van een aanslag van belang zijn, reeds voorhanden zijn.

Het tweede lid ziet specifiek op de hondenbelasting. Heeft het eerste lid vooral betrekking op de (reguliere) belastingplichtigen die bij het begin van het belastingjaar een of meer honden houden, het tweede lid betreft houders van honden die in de loop van het belastingjaar terzake van één of meer honden belastingplichtig worden, dan wel ten aanzien van wie het aantal honden wijziging ondergaat. Zij zijn op grond van het tweede lid verplicht om hiervoor om uitreiking van een aangiftebiljet te verzoeken. Gebeurt dit niet, dan zal de gemeente in een volgend jaar uitgaan van eenzelfde aantal honden als in het lopende jaar (zogenaamde 'gecontinueerde belastingplicht'), tenzij uit controle een ander aantal is gebleken.

In artikel 237, tweede lid, van de Gemeentewet staat dat het doen van aangifte geschiedt door het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden. Met deze bepaling is niet bedoeld de overige in artikel 8 AWR gestelde voorschriften buiten toepassing te verklaren, hoewel de wettekst hierover niet duidelijk is. In verband hiermee is in het tweede lid expliciet opgenomen dat het aangiftebiljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moet worden ingevuld, moet worden ondertekend en met de daarbij gevraagde bescheiden moet worden ingeleverd of toegezonden.

Artikel 3. Gebruik nachtverblijfregister

De verplichting tot het bijhouden van een nachtverblijfregister is gebaseerd op artikel 438 Wet boek van Strafrecht en nader ingevuld in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Het is dan mogelijk dat de heffingsambtenaar deze op grond van artikel 47 AWR raadpleegt.

Artikel 4. Voorlopige aanslag

De artikelen 13 en 14 van de AWR bepalen dat de inspecteur (lees: de heffingsambtenaar) volgens bij ministeriële regeling (lees: collegebesluit) te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag kan opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld.

Het opleggen van een voorlopige aanslag kan met name van belang zijn indien de belastingschuld eerst na afloop van het belastingtijdvak/belastingjaar kan worden vastgesteld.

Op grond van het eerste lid kan de heffingsambtenaar naar eigen inzicht een voorlopige aanslag opleggen indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, dit rechtvaardigt. Vanzelfsprekend dienen hierbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen.

Artikel 5. Rente

Bij de invordering van gemeentelijke belastingen is hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990 van toepassing. Dit betekent dat invorderingsrente moet worden berekend indien na de laatste betalingstermijn niet of te weinig is betaald.

Het betaalde bedrag vormt het maximum bedrag waarover invorderingsrente wordt vergoed en wordt eventueel verminderd met een nog openstaand bedrag van de belastingaanslag of het gevorderde bedrag.

Het college van burgemeester en wethouders moet een besluit nemen over de vast te stellen percentages voor in rekening te brengen en te vergoeden invorderingsrente. De hoogte van de percentages kan het college in beginsel zelf vaststellen. Artikel 29 van de Invorderingswet 1990 maakt het mogelijk om ten aanzien van de invorderingsrente te differentiëren tussen het percentage van de te vergoeden rente en het percentage van de in rekening te brengen rente. Vanwege de eenheid van beleid menen wij dat het wenselijk is om zoveel mogelijk de rentepercentages van het Rijk te volgen. Daarom wordt de amvb bedoeld in artikel 29 van de Invorderingswet 1990 van overeenkomstige toepassing verklaard.

Krachtens artikel 30 van de Invorderingswet 1990 moet het bedrag van de invorderingsrente bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld.

Ingevolge artikel 231, derde lid, van de Gemeentewet dient voor ministeriële regeling te worden gelezen: collegebesluit. Het college dient dus over de toepassing van de invorderingsrente regels te stellen. In verband hiermee is in de uitvoeringsregeling ervoor gekozen de ministeriële regeling (de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990) van overeenkomstig toepassing te verklaren.

Artikel 6. Inwerkingtreding

In het eerste lid wordt de oude regeling ingetrokken. Het tweede bevat de gebruikelijke bepaling van inwerkingtreding.