Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Oosterhout

Beleidsregels terugvordering en verhaal Sociale Zekerheid 2018, gemeente Oosterhout

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOosterhout
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels terugvordering en verhaal Sociale Zekerheid 2018, gemeente Oosterhout
CiteertitelBeleidsregels terugvordering en verhaal Sociale Zekerheid 2018, gemeente Oosterhout
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. § 6.4 van de Wet werk en bijstand
  2. § 6.5 van de Wet werk en bijstand
  3. § 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  4. § 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2018Nieuwe regeling

05-12-2017

gmb-2017-227094

BI.0170591

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels terugvordering en verhaal Sociale Zekerheid 2018, gemeente Oosterhout

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout;

 

gelezen het daartoe strekkende voorstel behandeld in zijn vergadering van 5 december 2017;

 

gelet op paragraaf 6.4 en paragraaf 6.5 van de Participatiewet, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening ouder en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, paragraaf 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht;

 

overwegende dat het wenselijk is beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de wijze van toepassing van terugvordering en verhaal;

besluit

 

vast te stellen: de “Beleidsregels terugvordering en verhaal Sociale Zekerheid 2018, gemeente Oosterhout”.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 2 Bevoegdheid tot herziening, terugvordering en verrekening

Artikel 3 Uitzonderingen voorvloeiende uit jurisprudentie

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2 beperkt het college, in het geval dat bij het college gegevens bekend zijn geworden, die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de uitkering, de terug te vorderen uitkering tot het bedrag dat over zes maanden teveel of ten onrechte is verstrekt, te rekenen vanaf de datum waarop bij het college gegevens bekend zijn geworden die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de uitkering.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen.

Artikel 4 Toetsingskader terugvordering en kosten van uitkering

  • 1.

    Uitkering wordt teruggevorderd in de gevallen zoals vermeld in de wet, de IOAW en de IOAZ en op de wijze zoals vermeld in deze beleidsregels.

  • 2.

    Onder uitkering in de zin van deze beleidsregels wordt verstaan de door het college betaalde netto uitkering verhoogd met de loonbelasting, de premies volksverzekeringen waarvoor het college krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.

Hoofdstuk 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering

Artikel 5 Afzien van terugvordering bij dringende redenen

  • 1.

    Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

  • 2.

    Uitstroom uit de uitkering, perspectief op uitstroom uit de uitkering of een omvangrijke schuldenlast vormen op zichzelf of in samenhang bezien, geen dringende reden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel.

Artikel 6 Afzien van terugvordering bij schulden

  • 1.

    Het college kan op schriftelijk verzoek van de belanghebbende besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, van verdere terugvordering of van invordering indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van het college wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het eerste lid is in beginsel niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van de uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende of het terugvorderen van uitkering betreft die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, van de wet;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op deze goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit tot (gedeeltelijk) afzien van de terugvordering treedt niet in werking voordat tussen het college en/of schuldeisers en belanghebbende een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 4.

    Het besluit tot geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering als bedoeld in het eerste lid wordt ingetrokken of ten nadele van betrokkene gewijzigd indien:

    • a.

      de belanghebbende zijn schuld niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

    • b.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 7 Kwijtschelden of buiten invordering stellen van de vordering

  • 1.

    Het college kan op schriftelijk verzoek van de belanghebbende besluiten geheel of gedeeltelijk kwijtschelding te verlenen, indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn opgelegde betalingsverplichtingen heeft voldaan.

  • 2.

    Het college kan op schriftelijk verzoek van de belanghebbende besluiten geheel of gedeeltelijk kwijtschelding te verlenen, indien de belanghebbende gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald, voordat is overgegaan tot het treffen van invorderingsmaatregelen.

  • 3.

    Het college kan besluiten een vordering geheel of gedeeltelijk buiten invordering te stellen, indien de belanghebbende gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 4.

    Het college kan om redenen van doelmatigheid besluiten om al binnen de termijn als genoemd in lid 3 een vordering geheel of gedeeltelijk buiten invordering te stellen.

  • 5.

    Als het niet mogelijk is de belanghebbende jegens wie een terugvorderingsbesluit is genomen te traceren om de invordering te doen plaatsvinden, wordt periodiek bij een heronderzoek daartoe een poging gedaan conform het heronderzoeksplan. Na vijf jaar vergeefse pogingen om een aflossingsregeling met de debiteur tot stand te brengen wegens onvindbaarheid van de debiteur, wordt de vordering buiten invordering gesteld.

  • 6.

    Indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de wet, artikel 13, lid 1, van de IOAW of artikel 13, lid 1, van de IOAZ, bedraagt de in het eerste tot en met vijfde lid genoemde termijn tien jaren, waarbij het vierde lid niet van toepassing is.

Artikel 8 Afzien van kwijtschelding

In afwijking van artikel 6 en artikel 7 van deze beleidsregels vindt er geen kwijtschelding plaats indien de terugvordering het gevolg is van een toegekende uitkering die verstrekt is in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:

  • a.

    de verstrekking ervan haar oorzaak vond in het redelijkerwijs hebben aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • b.

    de noodzaak tot verlening van de uitkering het gevolg was van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • c.

    de aanvraag een door de belanghebbende te betalen waarborgsom betrof;

  • d.

    het uitkering betrof ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast;

  • e.

    het een vordering betreft die door pand of hypotheek op een goed of goederen is gedekt, behoudens voor zover deze niet op die goederen verhaald kan worden.

Hoofdstuk 3 Invordering van teruggevorderde uitkering

Artikel 9 De vaststelling van de betalingsverplichting / verzoeken tot tussentijdse wijziging van een betalingsregeling

  • 1.

    Het aflossingsbedrag, zoals medegedeeld in het terugvorderingsbesluit en/of het invorderingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 2.

    Binnen twee weken na de datum van bekendmaking van het besluit, kan de belanghebbende een schriftelijk verzoek indienen, onder bijvoeging van afschriften van bewijsstukken, tot gespreide betaling, tot verlaging van de maandelijks vastgestelde betalingsverplichting of tot tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat hij niet in staat is deze schuld ineens te voldoen.

  • 3.

    Het college neemt binnen vier weken na ontvangst van het verzoek een besluit hierover. Indien ingestemd wordt met termijnbetaling, wordt in het besluit ieder geval vermeld:

    • a.

      de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting;

    • b.

      het aantal termijnen waarin de vordering zal worden afgelost;

    • c.

      de ingangsdatum van de aflossingsverplichting;

    • d.

      de rechtsgevolgen die intreden bij gebreke van (tijdige) nakoming van een betalingsverplichting.

  • 4.

    Een ingediend bezwaar tegen het terugvorderingsbedrag of tegen de vastgestelde betalingsverplichting wordt door het college ambtshalve aangemerkt als een verzoek om toepassing van schorsende werking en toegekend tot één week na de dag van verzending van de beslissing op bezwaar.

Artikel 10 Uitzonderingen op het treffen van een betalingsregeling

  • 1.

    De belanghebbende jegens wie het college een terugvorderingsbesluit heeft genomen wegens naderhand verkregen middelen die toerekenbaar zijn aan de periode van bijstandsverlening, is verplicht om de vordering in haar geheel en in één termijn terug te betalen binnen de periode van zes weken na de dag van verzending van het terugvorderingsbesluit.

  • 2.

    Als de terugbetaling in het eerste lid, om welke reden dan ook, niet plaatsvindt, is de belanghebbende van rechtswege in verzuim na afloop van de periode van zes weken na de dag van verzending van het terugvorderingsbesluit.

Artikel 11 Bepaling van de hoogte van de betalingsverplichting

  • 1.

    De vordering dient binnen een periode van zes weken na dagtekening van de verzending van het terugvorderingsbesluit te worden voldaan op de in het besluit aangegeven wijze.

  • 2.

    De aflossing voor de belanghebbende met een uitkering bedraagt 5% over het inkomen tot aan de vergelijkbare uitkeringsnorm inclusief vakantietoeslag.

  • 3.

    De aflossing voor de belanghebbende met een inkomen anders dan onder lid 2 genoemd, bedraagt 5% over het inkomen tot aan de vergelijkbare uitkeringsnorm inclusief vakantietoeslag en vermeerderd met 50% van het meer-inkomen.

  • 4.

    Bij de bepaling van de draagkracht ter vaststelling van de aflossingsverplichting, wordt het volledige vermogen van belanghebbende betrokken en kan enkel rekening gehouden worden met:

    • a.

      eventueel verschuldigde aflossing voor een lening bij een schuldhulpverleningsinstelling die lid is van de NVVK voor noodzakelijke gebruiksgoederen of schuldsanering;

    • b.

      te betalen alimentatie na aftrek van het berekende belastingvoordeel;

    • c.

      eigenaarslasten wegens het in eigendom hebben van een woning na aftrek van het berekende belastingvoordeel en onder aftrek van het in de uitkeringsnorm begrepen bedrag voor woonkosten;

    • d.

      huurlasten van de woning onder aftrek van recht op huursubsidie en onder aftrek van het in de uitkeringsnorm begrepen bedrag voor woonkosten;

    • e.

      aflossingen voor schulden van woonlasten zoals huur- en energielasten, indien deze niet het gevolg zijn van strafbaar handelen van de belanghebbende.

  • 5.

    Voor de berekening van de draagkracht ter vaststelling van de aflossingsverplichting voor de belanghebbende die ter verzorging of verpleging in een daartoe bestemde inrichting is opgenomen, wordt aansluiting gezocht bij artikel 475d, lid 4, Rv. De draagkracht wordt gevonden door van het inkomen de kosten voor verzorging dan wel verpleging af te trekken en voorts twee derde van de toepasselijke uitkeringsnorm ingevolge artikel 23 van de wet af te trekken.

  • 6.

    In afwijking van het gestelde in lid 2 en lid 3 wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover de aflossing ten minste € 25,00 per maand bedraagt en daarmee de vordering binnen twaalf maanden in haar geheel zal worden afgelost.

  • 7.

    Indien de belanghebbende aan een heronderzoek met als doel het vaststellen van zijn aflossingscapaciteit geen medewerking verleent, behoudt het college zich het recht voor om de aflossingsverplichting ambtshalve vast te stellen en op te leggen, met inachtneming van de beslagvrije voet, dan wel om tot invordering van de totale openstaande vordering over te gaan.

Artikel 12 Rechtsgevolgen bij weigering van een minnelijke betalingsregeling of bij niet nakoming van de betalingsverplichting: verrekening en/of beslag

  • 1.

    Indien de belanghebbende een opgelegde betalingsverplichting niet nakomt, wordt hij eenmalig aangemaand tot nakoming van de betalingsverplichting binnen twee weken. De kosten voor de aanmaning worden vastgesteld conform artikel 4:113 Awb en komen ten laste van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende ook na aanmaning weigerachtig blijft aan de betalingsverplichting te voldoen, wordt tot dwanginvordering van het verschuldigde overgegaan door middel van:

    • a.

      (pseudo)verrekening met de maandelijks verleende uitkering, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid;

    • b.

      door uitvaardiging, betekening en tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

  • 3.

    Indien ingevolge lid 2 van dit artikel wordt overgegaan tot dwanginvordering:

    • a.

      vervallen alle voordien gemaakte betalingsafspraken en wordt ter vaststelling van een nieuwe aflossingsverplichting aangesloten bij de artikelen 475c tot en met 475e Rv;

    • b.

      wordt de vordering verhoogd met de wettelijke rente en de aan de invordering verbonden kosten tot de dag der algehele voldoening.

       

Hoofdstuk 4 Voortgang en tijdelijk afzien van invordering

Artikel 13 Afzien van bevoegdheden als preferent schuldeiser

  • 1.

    Het college is bevoegd om tijdelijk van zijn bevoegdheden als preferent schuldeiser, zoals beschreven in artikel 60, lid 7, van de wet, artikel 30, lid 1, van de IOAW en artikel 30, lid 1, van de IOAZ, af te zien, indien door het vasthouden aan die bevoegdheid voor de belanghebbende een onevenredig nadeel ontstaat, in die zin dat hij daardoor niet in staat is de gemaakte betalingsafspraken na te komen in het kader van een huur- of energieschuld, indien deze niet het gevolg zijn van strafbaar handelen van de belanghebbende.

  • 2.

    De preferentie van de vordering blijft in stand als een huur- of energieschuld ontstaat na de ingang van de betalingsverplichting op grond van de wet, de IOAW en/of de IOAZ.

Hoofdstuk 5 Verhaal

Artikel 14 Bevoegdheid tot het verhalen van bijstand

Het college maakt in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid om de kosten van bijstand te verhalen overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 6.5 van de wet en met toepassing van de geldende Trema-normen, tenzij in deze regeling anders is bepaald.

Artikel 15 Verplichting tot (op)eisen van alimentatie

  • 1.

    Indien de bijstandsgerechtigde aanspraak kan maken op een wettelijke onderhoudsverplichting als bedoeld in Boek 1, van het BW, legt het college ingevolge artikel 55 van de wet de verplichting aan de bijstandsgerechtigde op om:

    • a.

      een gerechtelijke uitspraak te verkrijgen inzake een bijdrage voor de kosten van levensonderhoud voor zichzelf en/of zijn ten laste komende kinderen;

    • b.

      betaling van een door de rechter opgelegde bijdrage voor de kosten van levensonderhoud voor zichzelf en/of zijn ten laste komende kinderen af te dwingen, zo nodig door het inschakelen van derden, zoals het LBIO of een deurwaarder;

    • c.

      de verplichting als bedoeld in het eerste lid onderdeel a bevat in ieder geval de eis dat de te verkrijgen bijdrage voor de kosten van levensonderhoud aantoonbaar wordt vastgesteld op basis van een recente draagkrachtberekening aan de hand van de geldende Trema-normen.

  • 2.

    Het college legt de in het eerste lid bedoelde verplichting niet eerder op, dan nadat het heeft onderzocht dat er naar verwachting voldoende draagkracht aanwezig is om enige bijdrage voor de kosten van levensonderhoud te voldoen.

  • 3.

    Indien de verplichting als bedoeld in het eerste lid naar het oordeel van het college niet in redelijkheid aan de bijstandsgerechtigde opgelegd kan worden, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheden als bedoeld in artikel 62 en 62b van de wet.

Artikel 16 Afzien van verhaal

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62 van de wet indien de op te leggen verhaalsbijdrage lager is dan € 25,00 per kalendermaand, dit laat onverlet dat het college toepassing geeft aan artikel 21 van deze beleidsregels.

  • 2.

    Het college ziet af van het innen van een verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62f van de wet indien de op te leggen of opgelegde verhaalsbijdrage over een afgesloten periode in totaal lager is dan € 250,00.

  • 3.

    Het college kan om redenen van doelmatigheid geheel of gedeeltelijk afzien van het nemen van een verhaalsbesluit en/of het opleggen van een verhaalsbijdrage.

  • 4.

    Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een verhaalsbijdrage indien, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de uitkering ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

  • 5.

    In afwijking van het eerste en het tweede lid is het college op grond van artikel 62b van de wet bevoegd om tot verhaal van kosten van bijstand over te gaan, ongeacht de hoogte van het te verhalen bedrag.

Hoofdstuk 6 Verhaalsbijdrage

Artikel 17 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

De verhaalsbijdrage wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van degene op wie wordt verhaald, tenzij een andere datum wordt overeengekomen.

Artikel 18 Limitering hoogte verhaalsbijdrage

  • 1.

    De hoogte van de verhaalbijdrage wordt in beginsel beoordeeld aan de hand van de maatstaven zoals bedoeld in artikel 397, Boek 1, van het BW.

  • 2.

    Indien de onderhoudsplichtige niet of onvoldoende voldoet aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 60, lid 1, van de wet, wordt de hoogte van de verhaalbijdrage:

    • a.

      maximaal vastgesteld op de bruto verleende of te verlenen bijstand, in geval er een bijdrage voor de bijstandsgerechtigde of de bijstandsgerechtigde en diens ten laste komende kind(eren) wordt gevraagd;

    • b.

      maximaal vastgesteld op basis van de hoogste inkomenscategorie conform de geldende behoeftetabel van de Trema-normen, in geval er uitsluitend een bijdrage voor (een) kind(eren) wordt gevraagd.

Artikel 19 (Her-)onderzoek naar draagkracht

Het college stelt conform het heronderzoeksplan een onderzoek in naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de verhaalsbijdrage gewijzigd vastgesteld, mits de wijziging ten minste € 25,00 per maand bedraagt.

Artikel 20 Verhaal in rechte

  • 1.

    Indien degene op wie wordt verhaald een door de gemeente vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet, wordt verhaal in rechte toegepast door middel van het indienen van een verzoek bij de rechtbank met toepassing van de voorschriften van het Rv.

  • 2.

    Het college kan om redenen van doelmatigheid geheel of gedeeltelijk afzien van verhaal in rechte.

Artikel 21 Invordering van door de rechter vastgestelde verhaalbare kosten van bijstand

  • 1.

    Indien degene op wie wordt verhaald een bij rechterlijke uitspraak vastgesteld bedrag niet voldoet, wordt verhaald in overeenstemming met deze rechterlijke uitspraak.

  • 2.

    Het besluit tot verhaal overeenkomstig de rechterlijke uitspraak wordt in dat geval bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald met de verplichting om het verschuldigde bedrag binnen 30 dagen na verzending van de brief te voldoen.

  • 3.

    Indien aan deze verplichting geen gevolg wordt gegeven, wordt aan degene op wie wordt verhaald een aanmaning verzonden en wordt het verschuldigde bedrag verhoogd met de wettelijke rente en met de invordering verband houdende kosten.

  • 4.

    Indien de belanghebbende ook na aanmaning weigerachtig blijft aan de betalingsverplichting te voldoen, wordt tot invordering van het verschuldigde overgegaan door middel van een dwangbevel. De bepalingen van artikel 12, lid 2 en lid 3 van deze beleidsregels, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het college behoudt zich het recht voor om de rechter te verzoeken het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het BW vast te stellen, indien de rechter:

    • a.

      deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in de artikelen 157 en 401 van dat boek;

    • b.

      geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.

Artikel 22 Indexering

De door het college opgelegde verhaalsbijdrage wordt jaarlijks met ingang van 1 januari gewijzigd, gelijk aan het ingevolge artikel 402a, Boek 1, van het BW vast te stellen percentage, tenzij de mogelijkheid tot wijziging niet als zodanig in het besluit tot verhaal is vermeld.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 23 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien toepassing van de beleidsregels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    In gevallen waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 24 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 januari 2018.

  • 2.

    De beleidsregels terugvordering en verhaal, gemeente Oosterhout, zoals deze door het college zijn vastgesteld op 14 juni 2010, worden ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding zoals genoemd in lid 1.

Artikel 25 Citeertitel

Deze beleidsregels worden aangehaald als: “Beleidsregels terugvordering en verhaal Sociale Zekerheid 2018, gemeente Oosterhout”.

Aldus vastgesteld op 5 december 2017

de burgemeester

de secretaris

Toelichting op de beleidsregels terugvordering en verhaal

Algemene toelichting

 

In artikel 58 van de Participatiewet, artikel 25 IOAW en artikel 25 IOAZ zijn bepalingen opgenomen over de terugvordering van bijstand of uitkering. Hierbij geldt dat het college een verplichting heeft om over te gaan tot terugvordering als ten onrechte bijstand of uitkering is verstrekt als gevolg van schending van de inlichtingenplicht door belanghebbende. In een aantal ander gevallen heeft het college de bevoegdheid om terug te vorderen.

Daarnaast heeft het college op grond van de Participatiewet een bevoegdheid om in een aantal gevallen over te gaan tot verhaal van verleende bijstand op derden.

 

De wijze waarop we invulling geven aan terugvordering van bijstand en van IOAW- en van IOAZ-uitkering en de wijze waarop we invulling geven aan het verhaal van bijstand is in deze beleidsregels neergelegd.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

 

Deze beleidsregels betreffen een nadere uitwerking ten behoeve van de uitvoering van bepalingen uit de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ. De begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt hebben dan ook dezelfde betekenis als in deze wetten.

In het tweede lid van het artikel is een aantal begrippen nader omschreven. Deze begripsbepalingen spreken voor zich en behoeven geen nader toelichting.

Artikel 2 Bevoegdheid tot herziening en terugvordering van bijstand

 

Zowel de Participatiewet als de IOAW en de IOAZ kennen ten aanzien van terugvordering twee categorieën. In de eerste plaats is in artikel 58, lid 1, Participatiewet, artikel 25, lid 1, IOAW en artikel 25, lid 1, IOAZ, bepaald in welke gevallen het college verplicht is tot terugvordering over te gaan. Artikel 54, lid 3, Participatiewet, artikel 17, lid 3, IOAW en artikel 17, lid 3, IOAZ bevatten bepalingen over de verplichte herziening van de uitkering. Daarnaast kennen de betreffende wetten een aantal bepalingen waarin het college een bevoegdheid is gegeven om over te gaan tot terugvordering, herziening en verrekening.

 

In dit artikel wordt uitgesproken dat gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid tot herziening, verrekening en terugvordering. Hiermee bieden we transparantie en rechtszekerheid en wordt willekeur voorkomen. In de beschikking tot herziening en terugvordering kan worden verwezen naar deze algemene beleidsregel tot het gebruik maken van deze bevoegdheid tot herziening en terugvordering.

 

In het tweede lid van dit artikel is het algemene uitgangspunt opgenomen dat de bevoegdheid als plicht wordt uitgevoerd. Van die verplichting tot uitvoering zijn uitgezonderd die gevallen die in deze beleidsregels zijn opgenomen.

Artikel 3 Uitzonderingen voortvloeiende uit jurisprudentie

 

In dit artikel is de zes-maanden-jurisprudentie opgenomen. Het feit dat terugvordering in veel gevallen een bevoegdheid is en geen plicht, betekent ook dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet houden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de CRvB de zes-maanden-jurisprudentie geformuleerd. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen ter zake van betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald. Zie CRvB 24-07-2007, nr. 06/3899 PW en CRvB 21-10 1994, nr. 93/135 AOW. Onder 'signaal' verstaat de CRvB in deze: relevante informatie van de uitkeringsgerechtigde waaruit dusdanig concreet kan worden afgeleid dat sprake is van een fout, dat het bestuursorgaan op grond daarvan actie had moeten ondernemen. Zie CRvB 19-05-2004, nrs. 01/4283 AW e.a..

Indien sprake is van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het voortduren van het recht op bijstand relevante informatie is in beginsel geen plaats voor de zes-maanden-jurisprudentie (CRvB 24-04-2007, nr. 06/2157 PW en CRvB 17-07-2007, nr. 06/4636 PW e.a.). Een (anonieme) tip die of een signaal dat kan leiden tot de vaststelling dat er ten onrechte of teveel bijstand is verstrekt vormt op zichzelf onvoldoende grondslag om direct tot intrekking en terugvordering van bijstand over te gaan. Eerst indien en zodra een onderzoek naar aanleiding van een tip of een signaal voldoende grondslag oplevert voor een nader te nemen besluit van het bestuursorgaan en het bestuursorgaan niettemin niets onderneemt, en aldus de vordering onnodig laat oplopen, kan er aanleiding zijn de zes-maanden-jurisprudentie toe te passen (zie CRvB 18-09-2007, nr. 06/608 PW).

Artikel 4 Toetsingskader terugvordering en kosten van uitkering

 

In dit artikel wordt het algemeen toetsingskader aangegeven. In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat de terugvorderingsgronden gestoeld moeten zijn op de Participatiewet, de IOAW of de IOAZ (limitatieve opsomming). In het tweede lid wordt een omschrijving gegeven van het begrip “kosten van bijstand”. Daarbij wordt aangesloten bij artikel 58, lid 4, Participatiewet, artikel 25, lid 4, IOAW en artikel 25, lid 4, IOAZ.

Hoofdstuk 2 Kwijtschelding van teruggevorderde uitkering

Artikel 5 Afzien van terugvordering bij dringende redenen

 

Inherent aan het nemen van een besluit tot herziening en/of terugvordering is dat er zich dringende redenen kunnen voordoen. In geval van schending van de inlichtingenplicht is expliciet in de wet geregeld wanneer van terugvordering kan worden afgezien. Dit is op grond van artikel 58, lid 8, van de Participatiewet, artikel 25, lid 7, van de IOAW en artikel 25, lid 7, van de IOAZ. Het herzien of intrekken van een uitkering is in geval van schending van de inlichtingenplicht dwingend voorgeschreven, waardoor zonder enig wettelijk voorschrift hier niet van afgeweken kan worden. Ook niet in geval van dringende redenen. Als gevolg van die dringende redenen kan wel besloten worden af te zien van terugvordering. Het is niet mogelijk een limitatieve opsomming te geven van dringende redenen. Dat zou ook geen recht doen aan de individuele omstandigheden die bij uitstek verschillend zijn. Bij de beoordeling of er dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, kan aansluiting worden gevonden bij de jurisprudentie die op dit punt is gevormd. Als algemene leidraad kan daarbij gelden dat enkel financiële argumenten en/of perspectief op uitstroom onvoldoende aanleiding biedt om dringende redenen aan te nemen. Bovendien is uit de jurisprudentie gebleken dat het vooral aan de belanghebbende is om zijn omstandigheden dermate aan te kaarten dat daaruit de aanwezigheid van dringende redenen is te destilleren. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende speelt hierbij dus een grote rol.

Artikel 6 Afzien van terugvordering bij schulden

 

In afwijking van de terugvorderingsbevoegdheid die als plicht wordt uitgevoerd (zoals beschreven in artikel 2, lid 2, van deze beleidsregels) kan tot kwijtschelding worden overgegaan in de aangegeven situaties. Het betreft hier de relatie tussen het hebben van schulden enerzijds en de specifieke bij-standsvordering(en) van de gemeente anderzijds.

 

In het tweede lid wordt bij onderdeel a nog expliciet omschreven dat in geval van schending van de inlichtingenplicht, ofwel in geval er sprake is van al dan niet opzettelijke fraude, het college niet bevoegd is tot het geheel of gedeeltelijk afzien van fraudevorderingen. Dit op grond van artikel 60c van de Participatiewet, artikel 29a van de IOAW of artikel 29a van de IOAZ.

Daarnaast is in onderdeel b van lid 2 nog opgenomen dat afzien van terugvordering ook niet aan de orde kan zijn voor zover er sprake is van zekerheidsstelling in de vorm van pand- of hypotheekrecht.

 

In het derde lid van dit artikel wordt de verplichting opgenomen dat niet tot kwijtschelding kan worden besloten indien er geen schuldregeling (of vergelijkbaar besluit) tot stand gekomen is. In het individuele geval zal beoordeeld moeten worden wanneer dit aan de orde is. Hierbij moet voorkomen worden dat er een ‘kip of ei’ discussie ontstaat, waarbij geen kwijtschelding wordt verleend omdat er geen schuldregeling tot stand komt en er geen schuldregeling tot stand komt omdat er geen kwijtschelding wordt verleend.

 

In het vierde lid wordt geregeld dat die kwijtschelding wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende wordt gewijzigd indien de belanghebbende zijn betalingsverplichting volgens de kwijtscheldingsregeling niet nakomt. Bovendien wordt het eerder genomen kwijtscheldingsbesluit ingetrokken of gewijzigd indien de belanghebbende zijn informatieplicht dermate slecht is nagekomen dat, als hij die wel goed zou zijn nagekomen, een ander besluit zou zijn genomen.

Artikel 7 Kwijtschelden of buiten invordering stellen van de vordering

 

Met deze bepaling wordt de kern beschreven van het gemeentelijk kwijtscheldingsbesluit van vorderingen op grond van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ. Het bevat op kwijtscheldingsterrein het antwoord op de vraag in hoeverre invordering verantwoord wordt geacht over de duur van de aflossing. Hierbij wordt een relatie gelegd met re-integratie en met het minimabeleid. De relatie met re-integratie is gelegen in het feit dat uit diverse onderzoeken is gebleken dat het hebben van schulden niet uitstroom bevorderend werkt, terwijl de vordering wel op juiste gronden is gebaseerd en invorderbaar is. De relatie met het minimabeleid bestaat er voornamelijk uit dat een modus gezocht wordt tussen inning van de volledige vordering en het zicht van de belanghebbende op vergroting van zijn financiële mogelijkheden door het wegvallen van deze aflossing.

 

Tot kwijtschelding kan worden overgegaan indien onafgebroken vijf jaar (zestig kalendermaanden) de vastgestelde aflossing wordt voldaan. Dit heeft ook tot gevolg dat indien er geen bereidheid blijkt te bestaan die zestig maanden aflossing te voldoen, over wordt gegaan tot het treffen van invorderingsmaatregelen (zie artikel 12 van deze beleidsregels) waarbij er dan geen kwijtschelding meer plaatsvindt na zestig maanden aflossing. Voor alle duidelijkheid wordt hierbij nog opgemerkt dat de kwijtschelding schriftelijk verzocht moet worden en dat voor kwijtschelding in geval van fraude de termijn van aflossing tien jaren bedraagt. Dit volgt uit artikel 58, lid 7, van de wet, artikel 25, lid 6, van de IOAW en artikel 25, lid 6, van de IOAZ.

 

In het tweede lid wordt geregeld dat, indien voor het treffen van invorderingsmaatregelen alsnog de ontbrekende aflossingen worden voldaan, op verzoek tot kwijtschelding kan worden besloten. In de praktijk betekent dit dat de debiteur uiterlijk kan betalen na de aanmaning / in gebreke stelling om kwijtschelding wegens zestig maanden aflossing te krijgen. Is eenmaal beslag gelegd of een deurwaarder opdracht gegeven tot invorderingsmaatregelen over te gaan, dan vervalt de mogelijkheid van kwijtschelding op grond van de zestig maanden aflossing.

 

Een voorbeeld: een debiteur die inmiddels veertig maanden heeft afgelost, verblijft in detentie gedurende twee maanden. Indien besloten wordt over de detentieperiode geen aflossing te verlangen wegens gebrek aan middelen dan worden de zestig maanden aflossing (op grond waarvan kwijtschelding kan worden verleend) dus twee maanden langer dan wanneer betrokkene niet gedetineerd zou zijn geweest. Hetzelfde geldt voor een situatie dat er geen aflossing plaats heeft gevonden als gevolg van een afstemming. Indien hierdoor de ruimte voor een aflossing ontbreekt wordt voor die opgeschorte invorderingsperiode de periode van zestig maanden verlengd.

 

In de praktijk zal het merendeel van de vorderingen, dat voor kwijtschelding in aanmerkingen komt, bestaan uit verstrekte leningen voor inrichtingskosten. Daarmee is duidelijk een onderscheid te maken in een lening waarvan de noodzaak is gelegen in tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (bijvoorbeeld wegens het ten onrechte niet hebben gereserveerd voor de kosten van inrichting) en wanneer dat niet het geval is. De lening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan niet worden kwijtgescholden wegens de hierboven genoemde reden. Kwijtschelding van de verstrekte lening wegens inrichtingskosten is dus mogelijk indien gedurende zestig maanden aan de aflossingsverplichting wordt voldaan. Gelet op het bepaalde in deze toelichting heeft dit ook tot gevolg dat indien daaraan niet is voldaan in het zogenaamde minnelijke traject, wordt afgezien van kwijtschelding. Op het moment dat er sprake is van de inschakeling van bijzondere invorderings-maatregelen, wordt dus afgezien van kwijtschelding.

 

Lid 5 van dit artikel voorziet in een mogelijkheid om de vordering buiten invordering te stellen wanneer de betalingsplichtige niet te traceren is en daardoor niet tot incasso kan worden gekomen.

 

Op grond van het zesde lid, in relatie tot artikel 58, lid 7, van de wet, artikel 25, lid 6, van de IOAW en artikel 25, lid 6, van de IOAZ, bedraagt de in het eerste tot en met vijfde lid genoemde termijn tien jaren. Het betreft hier vorderingen die zijn ontstaan wegens het schenden van de inlichtingenplicht.

 

Naast de in dit artikel genoemde onderdelen is er ook nog sprake van wettelijke verjaringstermijnen.

Met betrekking tot terugvordering en invordering moet er onderscheid gemaakt worden in twee vormen van verjaring. Verjaring van terugvordering (= besluit) is geregeld in artikel 324 van Boek 3 BW, deze verjaringstermijn bedraagt twintig jaren. Voor de verjaring van invordering (= uitvoering/incasso) is artikel 4:104 Awb van toepassing, dit is een termijn van vijf jaren. Verjaring kan worden gestuit door de debiteur aan te manen of de overeenkomst op andere wijze na te komen.

Artikel 8 Afzien van kwijtschelding

 

In dit artikel wordt gesteld dat niet tot kwijtschelding wordt overgegaan indien er sprake is van een lening in de aangegeven situaties. Het betreft omstandigheden waarin in de Participatiewet geen wettelijke plicht is opgenomen voor het verstrekken van een lening, maar een bevoegdheid. Naar de aard van deze genoemde leningsvormen ligt kwijtschelding niet voor de hand. Daarbij speelt enerzijds de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende een grote rol (zie de genoemde leningsvormen genoemd in dit artikel lid sub b, c en d) of het scheppen van een overbruggingsmogelijkheid door een lening (situatie als bedoeld in sub a).

 

Indien sprake is van een zekerheidsstelling door pand of hypotheek, vindt evenmin kwijtschelding van de vordering plaats. Het afzien van kwijtschelding heeft daarbij alles te maken met de over het algemeen lange termijn tot aflossingen van deze vordering en met de zekerheid waarvoor wordt gekozen om de vordering zeker te stellen.

Hoofdstuk 3 Invordering van teruggevorderde uitkering

Artikel 9 De vaststelling van de betalingsverplichting / verzoeken tot tussentijdse wijziging van een betalingsregeling

 

Met deze bepaling wordt voorzien in een wettelijke plicht zoals deze is beschreven in artikel 4:86 Awb. Daarin is opgenomen dat een besluit tot terugvordering vermeldt:

  • hetgeen teruggevorderd wordt;

  • de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald.

De termijn waarbinnen moet worden betaald, is standaard zes weken na de dag van verzending van het terugvorderingsbesluit (artikel 4:87 Awb). Het betreft hier een betaling ineens van de gehele vordering. Indien op voorhand vaststaat dat de belanghebbende hiertoe niet in staat is, dan kan de belanghebbende binnen twee weken na de dag van verzending van het terugvorderingsbesluit om betaling in termijnen verzoeken. Dit is geregeld in lid 2. Op een dergelijk verzoek neemt het college binnen een termijn van vier weken een besluit.

 

Hoewel een ingediend bezwaar wettelijk gezien geen schorsende werking kent, zoals beschreven in artikel 6:16 Awb, wordt een ingediend bezwaarschrift tegen de terugvordering door het college ambtshalve aangemerkt als een verzoek tot schorsende werking en toegekend tot één week na de dag van verzending van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat in overige gevallen, waarin dus geen bezwaar tegen de terugvordering is gemaakt, geen schorsende werking wordt verleend.

Artikel 10 Uitzonderingen op het treffen van een betalingsregeling

 

De achtergrond van dit artikel is het zoveel mogelijk streven naar een aflossing ineens van de vordering in die gevallen waarin de middelen ook in één keer ter beschikking worden gesteld. Regelmatig wordt een heronderzoek ingesteld naar de omvang van de draagkracht. Het doel daarvan is het vaststellen van de reële aflossingsmogelijkheden op grond van de daarvoor geldende rekenregels volgens artikel 11 van deze beleidsregels.

Artikel 11 Bepaling van de hoogte van de betalingsverplichting

 

In dit artikel wordt de hoogte van de aflossing bepaald. De aflossing wordt zo veel mogelijk vastgesteld op een bedrag ineens, maar indien dat niet mogelijk is wordt een regeling getroffen. De berekening van de draagkracht is in dit artikel opgenomen.

 

De gemeente mag een aflossing vragen van het bedrag dat de beslagvrije voet te boven gaat. In het geval van een inkomen op bijstandsniveau komt dat neer op 5% van de bijstandsuitkering inclusief vakantietoeslag. Wegens praktische redenen wordt er gekozen voor 5% vermeerderd met 50% van het meer-inkomen (dit is het inkomen dat uitstijgt boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm), in geval sprake is van een ander inkomen. Overigens zal bij de bepaling van de draagkracht geen rekening gehouden worden met andere schulden voor zover die een lagere preferentie kennen dan de bijstandsvordering.

Het hanteren van een aflossing van 5% moet gezien worden als een uitgangspunt. Er kunnen zich situaties voordoen waarin dit percentage niet gehanteerd kan worden, omdat afbreuk gedaan wordt aan de beslagvrije voet. In dergelijke situaties dient uiteraard de beslagvrije voet geëerbiedigd te worden.

 

Het woord “enkel” in lid 4 duidt op het feit dat er, uitzonderingen daargelaten, geen aanleiding is om met andere kosten rekening te houden bij de vaststelling van het aflossingsbedrag dan die genoemd zijn in die bepaling.

 

Lid 5 bevat een bijzondere bepaling voor de vaststelling van de draagkracht voor de betalingsplichtige die in een inrichting verblijft. Deze bepaling sluit aan bij artikel 475d, lid 4, Rv.

 

In lid 6 wordt om doelmatigheidsredenen een bepaling opgenomen voor redelijk kleine vorderingen. Deze bepaling houdt in dat vorderingen, die op aflossingsvoorstel van de debiteur binnen twaalf maanden afgelost worden, geaccepteerd worden indien het aflossingsvoorstel minstens € 25,00 per maand bedraagt. Een voorbeeld om dit te illustreren: Een vordering bedraagt € 250,00. Een debiteur stelt voor om af te lossen met € 50,00 per maand. Dit voorstel wordt geaccepteerd omdat het aantal aflossingstermijnen minder is dan twaalf. Indien de debiteur een aflossing voorstelt van € 15,00 per maand, zal dit voorstel worden afgewezen en zal de debiteur worden voorgehouden dat hij een aflossing moet voorstellen van minstens € 25,00 per maand of er zal een draagkrachtberekening worden gemaakt waarbij de aflossing 5% van de vergelijkbare bijstandsnorm zal bedragen en 50% van het meer-inkomen.

 

Voor bepaling van de hoogte van de betalingsverplichting wordt gebruik gemaakt van de rekentool: Berekening aflossingsruimte debiteur.

Artikel 12 Rechtsgevolgen bij weigering van een minnelijke betalingsregeling of bij niet nakoming van de betalingsverplichting: verrekening en/of beslag

 

In dit artikel wordt de incassoprocedure gemeld. De artikelen 4:112 tot en met 4:124 Awb zijn van toepassing. In het tweede lid wordt aangegeven dat bij het uitblijven van betalingen na de eenmalige aanmaning (ingebrekestelling) maatregelen worden genomen om, met inachtneming van de regels tot dwanginvordering te kunnen overgaan. Sinds de invoering van de 4e tranche Awb (01 juli 2009) heeft een terugvorderingsbeschikking geen executoriale werking meer. Alvorens tot dwanginvordering kan worden overgegaan, dient een dwangbevel te worden uitgevaardigd tegen en betekend aan de betalingsplichtige. Beslaglegging kan geschieden via vereenvoudigd derdenbeslag of via inschakeling van een gerechtsdeurwaarder. In overleg met de deurwaarder kan dan worden besloten eventueel andere invorderingsmaatregelen te treffen zoals bankbeslag of beslag op (on)roerende goederen. De kosten die gemaakt worden bij de invordering, zoals de kosten die de deurwaarder in rekening brengt, worden in rekening gebracht bij de debiteur. Vanaf het moment dat er sprake is van het noodzakelijk treffen van dergelijke invorderingsmaatregelen zal ook rente in rekening worden gebracht bij de debiteur. De mogelijkheid voor het in rekening brengen van de kosten in verband met terugvordering en rente is geregeld in Titel 4.4 van de Awb en het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten.

Hoofdstuk 4 Voortgang en tijdelijk afzien van invordering

Artikel 13 Afzien van bevoegdheden als preferent schuldeiser

 

De achtergrond van deze bepaling is gelegen in het feit dat er zich ontoelaatbare omstandigheden kunnen voordoen als problemen bestaan bij betaling van huur- en energielasten. Die individuele omstandigheden kunnen leiden tot een tijdelijk opzij zetten van de mogelijkheden die de gemeente heeft als preferent schuldeiser. De debiteur wordt dan in de gelegenheid gesteld de huurschuld of de schuld aan energiebedrijven af te lossen.

Hoofdstuk 5 Verhaal

Artikel 14 Bevoegdheid tot het verhalen van bijstand

 

De artikelen 61 tot en met 62i Participatiewet zijn 'kanbepalingen'. Verhaal is derhalve een bevoegdheid van het college en geen verplichting. Om geen misverstand te laten bestaan over wanneer bijstand moet worden verhaald, is de hoofdregel dwingend geformuleerd. Dit laat onverlet dat het college ambtshalve gehouden is bij toepassing van de beleidsregels, rekening te houden met haar inherente afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 Awb en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook artikel 23 van deze beleidsregels (hardheidsclausule) kan een rol spelen.

Artikel 15 Verplichting tot (op)eisen van alimentatie

 

Naast de bevoegdheid om tot verhaal van bijstand over te gaan heeft het college ook een bevoegdheid om de uitkeringsgerechtigde een verplichting op te leggen om alimentatie te eisen, dan wel te gelde te maken. De wettelijke basis hiervoor is artikel 55 van de wet. Dit artikel van de beleidsregels bepaalt dat het college ook van deze bevoegdheid gebruik maakt. Om redenen van efficiency kan er voor gekozen worden een dergelijke verplichting niet eerder op te leggen, dan nadat het college onderzoek heeft gedaan naar de eventuele draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Artikel 16 Afzien van verhaal

 

Uitgangspunt van dit beleid, is dat er voor wat betreft minderjarige kinderen altijd, ongeacht de hoogte of het soort inkomen (dus ook in geval van een bijstandsuitkering; zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHAMS:2017:860) , een bijdrage verschuldigd is. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen sluit het college aan bij hetgeen hierover in de Tremanormen wordt geadviseerd. Dit advies is om alleen dan geen bijdrage op te leggen, wanneer de bijdrage minder bedraagt dan € 25,00 per maand. Ingevolge lid 1 en lid 2 wordt dan ook van verhaal afgezien indien het verhaalsbedrag lager is dan € 25,00 per maand of € 250,00 in totaal wanneer sprake is van een afgesloten periode. Ingevolge lid 3 kan worden afgezien van verhaal indien het bedrag hoger is dan € 25,00 per maand of € 250,00 per jaar. De keuze voor deze beperkingen is ingegeven door redenen van doelmatigheid c.q. een kosten-batenanalyse.

 

Let op: conform deze beleidsregel wordt afgezien van het nemen van een verhaalsbesluit. Dat is iets wezenlijks anders dan het afzien van verhaal in rechte. Bij dat laatste is wel een verhaalsbesluit genomen, maar wordt vervolgens geen procedure aanhangig gemaakt bij de rechter indien de belanghebbende nalaat tot betaling over te gaan.

 

Lid 4 van dit artikel bepaalt dat de gemeente geheel of gedeeltelijk van verhaal kan afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaald wordt of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn. In het algemeen kan er sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van lijf en geest van de belanghebbende. Uit de aard der zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten is verhaal (tijdelijk) wegens het ontbreken van draagkracht niet mogelijk.

 

Het vijfde lid bepaalt dat, indien er reeds een rechterlijke uitspraak inzake alimentatie voorhanden is, maar het daarin vastgestelde bedrag minder bedraagt dan € 25,00 per maand of € 250,00 per jaar, het college ondanks lid 1 en lid 2 toch bevoegd is om zich aan deze uitspraak te conformeren en te gelde making van de uitspraak kan eisen via artikel 55 van de wet, of zich aan de uitspraak kan conformeren via artikel 62b van de wet.

Hoofdstuk 6 Verhaalsbijdrage

Artikel 17 Ingangsdatum verhaalsbijdrage

 

In het kader van de rechtszekerheid en op basis van vaste jurisprudentie is bepaald, dat de (mogelijke) ingangsdatum van de verhaalsbijdrage de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van belanghebbende is. Let wel: indien de belanghebbende niet overgaat tot betalen en de gemeente een verhaalsprocedure start bij de rechtbank, zal de rechtbank de ingangsdatum van verhaal anders kunnen vaststellen indien het tijdvak groot is tussen de door de gemeente vastgestelde ingangsdatum van verhaal en het aanhangig maken van de procedure.

Artikel 18 Limitering hoogte verhaalsbijdrage

 

Indien het college de verhaalsbijdrage niet kan vaststellen, omdat de onderhoudsplichtige zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 60, lid 1, van de wet niet, of onvoldoende nakomt, dan stelt het college de verhaalsbijdrage ambtshalve vast. Voor de (ex)partner wordt dan de volledige bruto verleende of te verlenen bijstand verhaald. Voor de kinderen wordt dan uitgegaan van de hoogste inkomenscategorie van de geldende behoeftetabel van de Tremanormen. De thans geldende behoeftetabel vind je hier: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/behoeftetabel-2017.pdf

Artikel 19 (Her-) onderzoek naar draagkracht

 

De heronderzoeken worden nader beschreven in het afzonderlijk heronderzoeksplan.

Artikel 20 Verhaal in rechte

 

In dit artikel is de hoofdregel bepaald dat verhaal in rechte wordt toegepast, indien degene op wie wordt verhaald de door de gemeente vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet. Om doelmatigheidsredenen kan hiervan worden afgezien.

Artikel 21 Invordering van door de rechter vastgestelde verhaalbare kosten van bijstand

 

Op het moment dat de gemeente een verhaalsbesluit heeft genomen en de belanghebbende betaalt niet, dan is een uitspraak van de rechter nodig. De uitspraak van de rechter levert een executoriale titel op. Vanaf het moment van het verkrijgen van een executoriale titel is er geen reden om verhaalsvorderingen anders te bezien dan vorderingen die voortkomen uit terugvordering. Om die reden zijn op grond lid 4 van dit artikel de invorderingsbepalingen terugvordering artikel 12, lid 2 en lid 3 dan ook van toepassing op (afdwingbare) verhaalsvorderingen.

Artikel 22 Indexering verhaalsbijdrage

 

Alimentatie, door de rechter bepaald of tussen partijen overeengekomen, wordt jaarlijks van rechtswege geïndexeerd (lees: verhoogd). Dit is bepaald in artikel 1:402a BW. Een verhaalsbijdrage die door het college eenzijdig wordt opgelegd wordt niet van rechtswege geïndexeerd, tenzij de indexering nadrukkelijk in het verhaalsbesluit is opgenomen.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 23 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden

 

Indien de toepassing van deze beleidsregels tot onbillijkheden leidt, kan het college ten gunste van de belanghebbende afwijken van deze bepalingen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan situaties waarbij de terugvordering een belemmering vormt voor de re-integratie. Overigens laat dit artikel de werking van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de individualiseringsbepalingen van de Participatiewet onverlet.

Artikel 24 Inwerkingtreding

 

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 25 Citeertitel

 

Dit artikel behoeft geen toelichting.