Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Boekel

Bouwverordening gemeente Boekel

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBoekel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBouwverordening gemeente Boekel
CiteertitelBouwverordening gemeente Boekel
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Woningwet, artikel 8
  2. Woningwet, artikel 11

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-10-201001-10-201021-11-2012Onbekend

16-12-2010

Weekblad Boekel & Venhorst, 21-12-2010

AB/004198
01-10-201001-10-201001-04-2012Onbekend

16-12-2010

Weekblad Boekel & Venhorst, 21-12-2010

AB/004198

Tekst van de regeling

Intitulé

Bouwverordening gemeente Boekel

de raad der gemeente Boekel;

Gezien de ledenbrief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, kenmerk ECGR/U2010, d.d. 22 april 2010

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juni 2010

Gelet op de artikelen 8 en 11 van de Woningwet

 

Besluit: Vast te stellen de volgende verordening tot wijziging van de bouwverordening

Bouwverordening gemeente Boekel

Vastgesteld door raad : 17 december 1992, sedert gewijzigd.

Inhoud

1 Inleidende bepalingen ...................................................................................................................... 2

2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen ..................................................…............... 2

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden ........................................................................…….......... 6

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning ….................................……..... 7

Paragraaf 3 Welstandstoetsing..............................................................................................…… 7

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem.......................................…… 7

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen ..............…… 8

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen....….. 20

3 De melding ..................................................................................................................................… 23

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk ........... .24

5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van

schadelijk en hinderlijk gedierte ...................................................................................................….. 28

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen ..................................................................….... 28

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen ..................….... 30

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen ..............................................................……. 30

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid ...............................……. 32

6 Brandveilig gebruik.....................................................................................................................…. 32

7 Overige gebruiksbepalingen ........................................................................................................... 33

Paragraaf 1 Overbevolking .....................................................................................................…. 33

Paragraaf 2 Staken van het gebruik ....................................................................................….... 33

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen...........................….........…..... 34

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid .............…..............….... 34

Paragraaf 5 Watergebruik....................................................................................................….... 34

Paragraaf 6 Installaties .......................................................................................................…..... 35

8 Slopen ..........................................................................................................…............................... 36

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen ...........................................................….... 36

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen.…. 37

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen ................................................................…..…... 39

Paragraaf 4 Vrij slopen .........................................................................................................…... 40

9 Welstand .........................................................................................................................…............ 41

10 Overige administratieve bepalingen................................................................................….......... 44

11 Handhaving ......................................................................................................................…........ 45

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen .................................................................................…...... 46

1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het

Asbestverwijderingsbesluit 2005;

-bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid,

onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in

dit artikellid, burgemeester en wethouders;

-bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de

Woningwet;

-bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in

samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast

is met het bouw- en woningtoezicht;

-bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander

materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond

verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter

plaatse te functioneren;

-deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in

artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ;

  • -

    gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit ;

  • -

    hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en

wethouders is vastgesteld;

  • -

    NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

  • -

    NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

  • -

    Omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld

in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ;

-Omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld

in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ;

  • -

    straatpeil:

    • a.

      voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte

van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

b.voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de

hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

-weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden

daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden

behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig

aangeduide parkeerterreinen.

2.In deze verordening wordt mede verstaan onder:

bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk

gebouw: een gedeelte van een gebouw

Artikel 1.2 Termijnen

(vervallen)

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening

behorende kaart als zodanig is aangegeven.

2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het

bouwen

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

(vervallen)

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

(vervallen)

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

(vervallen)

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

1.Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de

Woningwet bestaat uit:

a.de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN

5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit

figuur 1.

  • b.

    (vervallen).

  • c.

    Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat

asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem

aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707,

uitgave 2003.

2.De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de

Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat

naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht,

artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het

Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II .

3.Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van

een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe,

indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruibare recente

onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

4.Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een

onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht

toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel

2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit

omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het

historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de

gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet

rechtvaardigen.

5.Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

(vervallen)

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en

standplaatsen

(vervallen)

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

(vervallen)

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

(vervallen)

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

(vervallen)

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(vervallen)

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

(vervallen)

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

(vervallen).

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

(vervallen)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid

van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een

bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

c. 1. dat de grond raakt, of

2.waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van

de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de

omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in het de Regeling

omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten

dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet

bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van

oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van

voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en

bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige

bepalingen

(vervallen)

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet

worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen

voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1.Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan

10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang

en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's,

ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

2.Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor

de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins

voorschriften heeft vastgesteld:

a.een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m

zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2

m;

b.zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten

minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

  • c.

    op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

    • 3.

      Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen

waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het

Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot

bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is

gelegen.

4.Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige

opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen

die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

5.Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg

gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

6.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich

daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang

(Vervallen).

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit ;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als

bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit en anderzijds de openbare weg moet een

mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt

door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en

2.40 van het Bouwbesluit .

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a.langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels

van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke,

zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande

bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de

richting van de weg geeft;

b.langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en

waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn

gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de

lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een

omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

a.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen

van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit

omgevingsrecht ;

b.andere onderdelen van een bouwwerk voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen

bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht , te weten:

  • 1.

    ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

  • 2.

    stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet

meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

voorgevelrooilijn

1.In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het

bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor.

a.ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits

de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

b.bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16

en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht , die naar hun aard en bestemming

op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

  • c.

    laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

  • d.

    erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de

voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

e.trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede

andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen

en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in ;

  • f.

    overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

  • g.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan

wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet

bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting

bij het karakter van de bestaande omgeving.

2.Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager

gebouwd wordt dan:

-4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m

breedte ter weerszijden van die rijweg;

-2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het

bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a.gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het

telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in

artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;

b.bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan

bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar

hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining

van straathoeken

1.Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn

geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de

artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

b.in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in

artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de

achtergevelrooilijn is geplaatst;

  • c.

    in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

    • 3.

      Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of

minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en

na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de

bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2

meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor

onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid voor:

  • a.

    gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

  • b.

    gebouwen op handels- en industrieterreinen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van

bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;

e.gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder

begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

  • f.

    gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

  • g.

    gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig

veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de

straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere

afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel

binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

b.in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a

genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als

onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder

a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het

bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn

dan 15 meter;

c.in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs

deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand

tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende

bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van

de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

d.in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen

rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn

gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover

elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen

grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

e.in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald

met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid,

doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

2.Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek

vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van

daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten

minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

3.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de

hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

a.buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor

doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

b.buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van

bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de

zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

c.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of

uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel

1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;

d.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen

van veranderingen, bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit

omgevingsrecht ;

e.andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning

is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3,

onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

  • 1.

    ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

  • 2.

    terrassen, bordessen en bordestreden;

    • f.

      antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit

omgevingsrecht.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het

bevoegd gezag de de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a.buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van

bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de

zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen,

aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een

plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

e.gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de en, is

verzekerd;

f.bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage

II van het Besluit omgevingsrecht;

g.gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein

omvattend;

h.bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist;

i.ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de

bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij

voltooiing van de bouw;

j.erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3,

of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

k.trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en

veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende

schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in;

l.bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in

de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is

om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van

de bestaande omgeving.

 

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

1.Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond

omvat die:

  • a.

    over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

  • b.

    voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het

verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

2.De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en

vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen

van dat gebouw, bedoeld in, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen

bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

  • b.

    het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • 1.

      een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

    • 2.

      het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar

liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water,

aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat

terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf

van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

3.bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen

woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de

bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

1.Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd,

moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter

het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

2.Het bevoegd gezag kan de ontheffingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid:

  • a.

    indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

  • b.

    indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van

de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

1.De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van

het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf

aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

  • a.

    vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

  • b.

    niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten

beschouwing gelaten.

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de

vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

1.Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12 van bijlage II bij het

Besluit omgevingsrecht .

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse

hoofdtransportleidingen

1.Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden

van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere

bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke

deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening

worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder

hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning

van 1.000 volt of meer.

2.Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding

mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,

worden gebouwd.

  • 3.

    Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de

elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

b.het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien

daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen

bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

1.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.4.24 bedraagt de maximale hoogte van een

bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de

voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a.in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de

desbetreffende weg;

b.buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de

desbetreffende weg.

2.Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan

de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de

smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over

een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle

weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

3.De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende

voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op

de voorgevelrooilijn.

4.Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de

grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende

rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die

onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking

voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

1.Onverminderd het bepaalde in bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerken, voor het

bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1

meter, vermeerderd met:

a.in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn

in hetzelfde bouwblok;

b.buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende

achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

2.De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter

plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig

lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de

gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende

achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de

achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

3.In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in

het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de

aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

4.Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste

lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het

straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij

voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

1.Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene

weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die

achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in - de

maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de

hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de

eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als

beschreven is in , tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee

achtergevelrooilijnen.

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

1.Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een

omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken

dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de

achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de en - maximale bouwhoogte en die met het

horizontale vlak een hoek vormen van:

  • a.

    45 graden in de bebouwde kom;

  • b.

    37 graden buiten de bebouwde kom.

    • 2.

      Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is

tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet

hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de -

krachtens - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56

graden.

2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

1.De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,

mag niet meer bedragen dan 15 meter.

2.Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten

liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

1.De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge of toegestane afwijking wordt opgericht

op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien

verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak

met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen

beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

1.De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een

bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

2.De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de

oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in , onder d, en ,

onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten

beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid,

artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

a.onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is

vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen

van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit

omgevingsrecht ;

b.het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van

veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij

het Besluit omgevingsrecht;

c.topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits

zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel

gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale

bouwhoogte ter plaatse;

d.plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

toegelaten bouwhoogte

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als

bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en

2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:

a.gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd

voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

b.gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het

toestaan van de afwijking is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in

artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht , en indien:

1.de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de

welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

2.bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere

hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

f.bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de

energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2,

onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht ;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet

meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de

erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor

gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de

provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om

de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de

bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk

beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag

afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn,

en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

a.er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit

van kracht is;

b.geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene

bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

  • c.

    de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;

  • d.

    de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

  • e.

    de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

1.Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten

behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in,

op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw

behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het

gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per

openbaar vervoer.

2.De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die

zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

a.indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en

ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

b.indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte -

voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50

m bij 5,00 m bedragen.

3.Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan

ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn

voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat

gebouw behoort.

4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste en het derde lid:

a.indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op

overwegende bezwaren stuit; of

b.voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of

losruimte wordt voorzien.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en

vluchtrouteaanduidingen

(vervallen)

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor

drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a.indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen; of

b.indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk

niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a.indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

1.De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a.indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van

dat distributienet is gelegen; of

b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van

toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een

andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele

aansluiting voor gastoevoer nodig is.

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid:

  • a.

    voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

  • b.

    voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

  • c.

    voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke

voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit

(warmtedistributienet).

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1.De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het

Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer

van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het

bepaalde in dit lid:

  • a.

    in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

  • b.

    voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

    • 2.

      Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

  • a.

    op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken

van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel

de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

b.of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld

ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval

de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

3.Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald

of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden

tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar

riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool,

ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

4.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of

lucht mogelijk is:

a.voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn

gelegen;

b.voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

1.Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen

voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het

Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer

van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende

bepalingen:

a.leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op

een rottingput met overstort;

b.leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op

een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met

overstort;

c.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder

faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen

verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

d.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder

faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

2.Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in

het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water,

bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

1.Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van

bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten

waterdicht zijn aangewerkt.

2.De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering

moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van

het bouwwerk of de buitenriolering.

3.In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar

riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

4.Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de

stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende

lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide

laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in

NEN 3215, uitgave 2007.

5.Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater,

faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse

middellijn hebben van ten minste 125 mm.

6.Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de

buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te

zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in

bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de

nutsvoorzieningen

De in de 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn

waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk

dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich

tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

3 De melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

(vervallen)

Artikel 3.2 Welstandscriteria

(vervallen)

4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en

bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van

bouwwerkzaamheden

(Vervallen).

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek

aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de omgevingsvergunning voor het bouwen;

  • b.

    andere toestemmingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een

besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag

-onverminderd het in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet

worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de

bouwwerkzaamheden

1.Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor omgevingsvergunning

voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de

omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der

hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

  • a.

    de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;

  • b.

    de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen

daaronder begrepen;

  • c.

    de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

    • 2.

      Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het

storten van beton.

3.De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit

verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen

en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving

van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van

bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat

een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van

naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken

schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

1.Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op

veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten

behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve

van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

2.Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet

wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

a.de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en

grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik

stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder

meer mogelijk is;

b.machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze

dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe

bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

3.Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie

of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden

vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

4.Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere

veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

1.Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden

worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het

aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

2.De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het

verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere

openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

3.Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van

het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt,

worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

1.Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal

moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en

in goede staat van onderhoud verkeren.

2.Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te

gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

3.Het bevoegd gezag kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de

omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het

betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet

genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1.

    Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst

behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus

2001, nr. 158, blz. 9);

  • b.

    steenwol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;

  • c.

    glaswol, mits dit meer dan 1 m³ per bouwproject bedraagt;

  • d.

    overig afval.

    • 2.

      Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het

voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

3.Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan

de inhoud van één container van 10 m³, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden

verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Van het gereedkomen:

    • a.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van

leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

b.van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische

isolatie in andere besloten constructies

moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde

werkzaamheden in kennis worden gesteld.

2.Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder

toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na

het tijdstip van kennisgeving.

3.Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het

bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden

voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

4.Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning

voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het

bouwtoezicht gemeld.

5.De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt,

schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

1.Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of

buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen

vóór het begin van het desbet het niet verwerken van bevroren materialen;

  • b.

    het verkrijgen van een goede binding en verharding;

  • c.

    de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade,

zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden

Celsius is.

2.De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt,

schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning

is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is

gemeld bij het bouwtoezicht.

5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op

de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk

en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

1.Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende

staat van onderhoud bevinden.

2.Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch

nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

  • a.

    drassigheid;

  • b.

    stank;

  • c.

    verontreiniging;

  • d.

    aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

  • e.

    aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

1.Indien de toegang van een gebouw meer dan .. meter is verwijderd van een openbare weg,

moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die

geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te

verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet

vereisen.

2.Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor

de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins

voorschriften heeft vastgesteld:

a.een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m

zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2

m;

b.zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten

minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

  • c.

    op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

    • 3.

      Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen

waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het

Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot

bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is

gelegen.

4.Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat

een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden

gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

5.Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg

gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit ;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector,

bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg

of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt

door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en

2.40 van het Bouwbesluit .

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en

vluchtrouteaanduidingen

(vervallen)

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige

voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare

waterleiding:

a.indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen; of

b.indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het

distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk

niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening

moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a.indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn

aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a.indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat

distributienet is gelegen; of

b.indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het

aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het

desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

a.woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en

voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

1.De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen

voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken

aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde

in , op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2.

    Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn

gelegen;

  • c.

    voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

  • d.

    op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt

en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

a.voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een

doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn,

tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

b.voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een

doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende

rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die

toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen

verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

c.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën,

alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van

water, bodem of lucht kan optreden;

d.leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën

mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de

nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3, en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de

kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het

bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken

die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.

Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in

zindelijke staat bevindt.

6 Brandveilig gebruik

(vervallen)

7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door

meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

Het is verboden een woonwagen, te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, wordt

bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door

of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

a. bouwvalligheid van het bouwwerk;

b. bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de

ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën,

het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het

kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende

hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

(vervallen).

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te

plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken,

waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf

of terrein;

c.op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal

wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling

daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van

het bouwwerk, open erf of terrein;

d.instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het

milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

1.Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk

zich in zindelijke staat bevindt.

2.Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of

hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat

het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik

bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat

verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

8 Slopen

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

1.Het is verboden bouwwerken en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in

afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

2.De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de

hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het

verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een

besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet , dan wel een besluit tot toepassing van

bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.Het bevoegd gezag kan aan hun

besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

3.Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts

voorschriften over:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

  • c.

    het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten

minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en

een fractie overig afval;

d.het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als

bedoeld in , tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

4.De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen

bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag

op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het

sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met

betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer

van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

5.De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke

omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften

zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

(vervallen).

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

(vervallen).

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

(vervallen).

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

(vervallen).

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

a.de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van

voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b.de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is

gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden

gewaarborgd;

c.een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de

Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is

vereist en deze niet is verleend;

d.een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en

dorpsvernieuwing, die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke

ordening de werking heeft behouden, is vereist en deze niet is verleend;

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

  • a.

    de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

  • b.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het

slopen geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

c.tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan

een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een

omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

1.In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist

voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

a.geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn,

niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand

bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening

van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en

de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig

vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

b.asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een

woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of

het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden

gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te

verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal zestig

vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door

burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is

medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.

2.Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met

gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in ..voud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het

bouwwerk.

6.Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een

bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

7.Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de

aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

8.Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid

voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

9.De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het

gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer

uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te

nemen. Voorts is de houder verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de

voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005

zijn gesteld, in acht te nemen.

10.Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet

toegestaan.

11.Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit

artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft

gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende

gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het

slopen

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist,

indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader

van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem- en frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal

vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het

sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van

bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek

aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

1.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet het slopen, voor zover dat

betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

2.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen moet een afschrift van de

vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van

werk zal uitvoeren.

3.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stelt ten minste één week

voorafgaande aan de aanvang van het slopen, het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte

van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal

plaatsvinden.

4.De houder van de omgevingsvergunning voor het slopen stuurt binnen twee weken na de

uitvoering van de werkzaamheden het bevoegd gezag een afschrift van de resultaten van de

eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 .

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

1.Indien wordt gesloopt zonder dat een omgevingsvergunning voor het slopen is verleend voor

het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt

verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

2.Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de

sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de

sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt,

moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

1.Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest

worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

2.Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast

om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

1.Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens , noch een

melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de

navolgende fracties:

a.de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst

behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr.

158, blz. 9);

  • b.

    steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

  • c.

    bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

  • d.

    met PAKS verontreinigde materialen;

  • e.

    asfalt;

  • f.

    dakgrind;

  • g.

    overig afval.

    • 2.

      Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het

voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden

gehouden.

9 Welstand

(vervallen).

10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

(vervallen)

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar

verklaarde woning of woonwagen

(vervallen)

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

(vervallen)

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

(vervallen)

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede

onbruikbaar verklaarde standplaatsen

(vervallen)

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NENnormen,

voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in

de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de

betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die

herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

(vervallen)

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

(vervallen)

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

(vervallen)

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

(vervallen)

12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

(vervallen)

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

(vervallen)

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van

toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in

artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van

artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4

(vervallen)

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

(vervallen)

Artikel 12.6 Slotbepaling

1.Deze (gewijzigde) verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht (Wabo) in werking treedt.

  • 2.

    De Bouwverordening is vastgesteld bij besluit van 17 december 1992 en gewijzigd bij raadsbesluiten van 25 maart 1993 (1e serie wijzigingen), 31 augustus 1985 (2e serie wijzigingen), 24 april 1997 (3e serie wijzigingen), 18 december 1997 (4e serie wijzigingen), 17 september 1998 (5e serie wijzigingen), 17 december 1998 (6e serie wijzigingen), 7 september 2000 (7e serie wijzigingen), 13 februari 2003 (8e serie wijzigingen), 13 oktober 2005 (9e en 10e serie wijzigingen), 4 oktober 2007 (11e en 12e serie wijzigingen) en 16 december 2010 (13e serie wijzigingen).

  • 3.

    Deze verordening kan worden aangehaald als 'Bouwverordening gemeente Boekel'.

Bijlagen 1 t/m 6

(vervallen)

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

a.NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad

d.d. december 1979);

b.NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d.

december 1979);

c.NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en

buitenrioleringen';

d.NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering -

Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem'

(Engelstalig;

e.NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen

voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996,

A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen' (Engelstalig);

f.NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen

voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 - Deel 2.

Kwaliteitscontrole en monstername' (Engelstalig);

g.NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen

voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden' (Engelstalig).

Bijlage 8 t/m 12

(vervallen)

 

Toelichting op de Model-bouwverordening (MBV)

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Asbest

Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704) verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten

actinoliet (Cas-nummer 77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet (Cas-nummer

77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer 12001-28-4) en tremoliet

(Cas-nummer 77536-68-6), alsmede producten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt.

Voor de overige begrippen wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de daarbij

behorende toelichting.

Regeling omgevingsrecht (Mor)

Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vervalt het Besluit

indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab). Hiervoor komt in de plaats de Regeling

omgevingsrecht (Mor). Hierin staan de indieningsvereisten voor de aanvraag van een

omgevingsvergunning

Besluit omgevingsrecht (Bor)

Bij de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor) vervalt het Besluit

bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). De categorie licht

bouwvergunningplichtige bouwwerken verdwijnt geheel. De vergunningvrije bouwwerken staan in

bijlage II van het Bor.

Bevoegd gezag

In verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in de

bouwverordening waar nodig 'burgemeester en wethouders' gewijzigd in 'bevoegd gezag' en is in

artikel 1.1 de begripsomschrijving voor bevoegd gezag opgenomen. Hierbij is gebruik gemaakt van de

tekst van het gewijzigde artikel 1, eerste lid, onderdeel e van de Woningwet. De bevoegdheden voor

het verlenen, wijzigen en intrekken van vergunningen, als bedoeld in de bouwverordening, blijven

gelijk. De meldingen vallen buiten de reikwijdte van de Wabo. Dit betekent dat de sloopmelding in

hoofdstuk 8 van de bouwverordening niet wordt afgestemd met de Wabo. De diverse meldingen en

mededelingen aan het bouwtoezicht, die moeten worden gedaan door de vergunninghouder, of

namens deze door degene die bouwt of sloopt, blijven eveneens ongewijzigd. De melding in het kader

van het Gebruiksbesluit wordt gedaan bij het bestuursorgaan waar de aanvraag omgevingsvergunning

wordt ingediend. In het geval dit bestuursorgaan niet burgemeester en wethouders is, zendt het

bestuursorgaan de melding door naar burgemeester en wethouders.

Bouwbesluit 2003

Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouwbesluit en

tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203.

In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518)

opgenomen.

Bouwtoezicht

De Woningwet geeft in artikel 92 expliciet de opdracht aan burgemeester en wethouders om zorg te

dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I tot en

met IV van de Woningwet. Op grond van artikel 5.10, lid 3 Wabo wijzen burgemeester en wethouders

ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens

hoofdstuk I tot en met III van de Woningwet.

Artikel 5.10 Wabo heeft betrekking op alle vormen van toezicht (op rijks-, provinciaal en gemeentelijk

niveau). Alle bestuurslagen kunnen in beginsel bevoegd gezag zijn onder de Wabo. Dit werkt ook door

in de toezichtsbevoegdheden. Ook ambtenaren op provinciaal of op rijksniveau kunnen onder

omstandigheden als "bouwtoezicht" worden aangemerkt.

Gebruiksoppervlakte

Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, lid 2 begripsbepalingen. De

gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1,

van de MBV.

Bouwwerk en gebouw

De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend

veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt bepaald door de

begripsomschrijving in de MBV en de jurisprudentie.

De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde

een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.

Deskundig bedrijf

Het begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze

verordening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van

het Asbestverwijderingsbesluit 2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als

bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene

toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Zie hiervoor www.ascert.nl

Omgevingsvergunning

In de MBV worden de begrippen 'omgevingsvergunning voor het bouwen' en 'omgevingsvergunning

voor het slopen' gebruikt voor de in de begripsomschrijving genoemde activiteiten. Uiteraard bestaat

maar één omgevingsvergunning, geen twee

Vergunningvrij bouwen

Met de komst van de Wabo is ook de Woningwet ingrijpend gewijzigd.

Voor welke activiteiten geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist staat in bijlage II bij het

Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit besluit is gebaseerd op de Wabo en vervangt het Besluit

bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb).

Op hoofdlijnen omvat de verruiming van het vergunningvrije bouwen de volgende onderdelen:

-De categorie lichte bouwvergunning komt te vervallen. Een activiteit, zoals het bouwen, is nu

vergunningvrij of vergunningplichtig. ;

-De categorie 'omgevingsvergunningvrije' bouwwerken wordt verder verruimd waarbij twee

categorieën vergunningvrij bouwen worden onderscheiden: 1. een categorie waarop de

bebouwingsregeling van het bestemmingsplan of de beheersverordening (of andere

planologische regelingen) wel van toepassing is (art. 3) en 2. een categorie waarop de

bebouwingsregeling van het planologisch regime niet van toepassing is. Een en ander hangt

samen met het in de Wabo opgaan van planologische afwijkingsbesluiten;

-Alle uitbreidingen van en bijgebouwen bij een hoofdgebouw worden onder een nieuw begrip

'bijbehorend bouwwerk' gebracht;

-Vergunningvrij bouwen wordt mogelijk bij alle typen gebouwen (was alleen bij woningen en

woongebouwen);

  • -

    Vervallen maximale maatvoering van 2,5 m voor diepte van een aan- of uitbouw;

  • -

    Bouwen in, aan, op of bij een monument blijft vergunningplichtig;

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

Algemeen

Sinds 1 juli 2008 geldt de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In afwijking van de daarvoor geldende Wet

op de Ruimtelijke Ordening (WRO) moet op grond van de nieuwe wet ook een bestemmingsplan

worden vastgesteld voor de bebouwde kom.

Ook bestaat de mogelijkheid een beheersverordening vast te stellen, indien voor het betreffende

gebied geen grote veranderingen worden verwacht. Een beheersverordening vervangt een

bestemmingsplan. Op grond van overgangsrecht dient uiterlijk op 1 juli 2013 een bestemmingsplan

nieuwe stijl of beheersverordening te gelden voor alle gebieden van de gemeente.

De bouwverordening voorziet in hoofdstuk 2 in de stedenbouwkundige bepalingen voor gebieden

waar geen bestemmingsplan geldt. Artikel 9 van de Woningwet bevat een afstemmingsregeling tussen

bestemmingsplan en bouwverordening. Zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening voor de

bebouwde kom van kracht is, kan het oude artikel 1.3 worden gehandhaafd. Het vaststellen van een

bestemmingsplan voor de bebouwde kom kan gevolgen hebben voor dit artikel en de daarop

gebaseerde kaartbijlagen. Wanneer voor de bebouwde kom een bestemmingsplan wordt vastgesteld,

dient te worden bezien of en in hoeverre artikel 1.3 van de bouwverordening daarop moet worden

afgestemd of wellicht overbodig is geworden.

Het is toegestaan op grond van artikel 1.3 voor verschillende gebieden binnen de gemeente een

ander alternatief uit de MBV vast te stellen met voor elk gebied een eigen kaartbijlage. Zie hiervoor

ook paragraaf 2.5 van deze toelichting.

Alternatief 1

Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin geen - al dan niet binnenstedelijke - zone is

vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en waarin ook geen gebied is vrijgesteld van

welstandstoezicht.

Hoofdstuk 2 Omgevingsvergunning voor het bouwen

Algemeen

Regeling omgevingsrecht.

In hoofdstuk 2 van de MBV zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag van

een omgevingsvergunning voor het bouwen. De indieningsvereisten staan in de Regeling

omgevingsrecht. Deze Regeling vervangt het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.

Wet BIBOB

De Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347, en

het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003, 180 zijn per 1 juni 2003 in werking getreden (Stb.

2003, 216). Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor

het bouwen, door het bevoegd gezag wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitadvies

wordt gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is

bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager -zowel natuurlijke als

rechtspersonen- en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt gefinancierd.

Een negatief advies kan voor het bevoegd gezag aanleiding zijn de omgevingsvergunning te

weigeren.

Het vragen van een advies door het bevoegd gezag is facultatief. Indien een advies bij het Bureau

BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om een

omgevingsvergunning voor het bouwen met maximaal acht weken op.

Awb

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en

overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. De

Awb is bij de voorbereiding van besluiten van belang voor de te volgen procedure. Dit geldt onder

meer voor de gevallen waarin Afdeling 3.4 over de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov)

van toepassing is.

Wro

Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de

Ruimtelijke Ordening (WRO).

De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van

enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk. Dit betreft het zgn.

parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van

hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen

voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in

een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de

Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundige

voorschriften van dit hoofdstuk vooralsnog blijven bestaan. De artikelen 8, vijfde lid, 9 en 10

Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.

WOB en de openbaarheid van gegevens aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen

De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ligt op grond van art. 3.8 Wabo voor

een ieder ter inzage. Bij het indienen van een verzoek om een omgevingsvergunning voor het bouwen

kan de aanvrager gemotiveerd verzoeken bepaalde gegevens niet openbaar ter inzage te leggen. De

gegevens die op grond van de Wabo ter inzage liggen zijn de zakelijke gegevens die nodig zijn bij de

beoordeling van het ingediende bouwplan.

De gegevens die de gemeente inwint op grond van de Wet BIBOB liggen niet ter inzage. Deze

gegevens hebben een persoonlijk karakter. Zij betreffen de antecedenten van de aanvrager, van

degene die bouwt en van degene die in het te bouwen bouwwerk bepaalde activiteiten onderneemt.

Deze gegevens zijn gevoelig voor misbruik en liggen niet ter inzage.

Wabo

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) introduceert de omgevingsvergunning. De

bouwvergunning en de sloopvergunning op grond van hoofdstuk 8 MBV maken deel uit van de

omgevingsvergunning en worden in de MBV aangeduid als omgevingsvergunning voor het bouwen

(art. 2.1 Wabo) en omgevingsvergunning voor het slopen (art. 2.2, lid 1, onder a. Wabo). De Wabo

heeft gevolgen voor de vergunningen en ontheffingen van de bouwverordening. De MBV is met de

13e serie van wijzigingen zgn. Wabo-proof gemaakt. De gefaseerde behandeling van een

vergunningaanvraag en de vergunningverlening zoals bekend onder de Woningwet, is ook onder de

Wabo mogelijk ten aanzien van de omgevingsvergunning.

Voorwaarden voor bouwafval in de omgevingsvergunning voor het bouwen

Aan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze

van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich

ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel

4.11.

Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bij

elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren

van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarde voor de

verpakking.

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

Inleiding

De artikelen over het bodemonderzoek in de MBV hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt

gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond.

Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek

wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de

voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.

De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele

proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie

met elkaar te lezen.

Lid 1

Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het milieuhygiënisch bodemonderzoek

eerst een vooronderzoek volgens NEN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek

genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele

onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid

uitwijst dat de locatie onverdacht is, kan het bevoegd gezag op basis van het derde lid besluiten af te

wijken van de verplichting tot het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek

op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend

om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.

Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de

onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne

organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen

kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend

dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of

een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de

gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.

Lid 3

In plaats van de ontheffing, die voorheen in dit lid stond, is nu een bevoegdheid tot het afwijken

opgenomen. De afwijking vindt plaats door deze op te nemen in de omgevingsvergunning. Er komt

geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet

algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede

omgevingsvergunning te regelen.

Lid 4

Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor

een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden

afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor

beleid ontwikkelen.

Lid 5

De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande

bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een

bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.

Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de

aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarom behoort dit onderzoek tot de

bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

Algemeen

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht

gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen over het tegengaan van bouwen op

verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze

voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt

erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.

De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een

omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling

omgevingsrecht.

De structuur is als volgt:

-Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport

betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de

Regeling omgevingsrecht.

-Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd

gezag reeds beschikt, niet opnieuw behoeven te worden verstrekt. Dit geldt in beginsel ook

voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden,

en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de

Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden

is de volledigheid en actualiteit te toetsen van de gegevens en bescheiden die de aanvrager

niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds in het bezit van het bevoegd gezag zijn.

-Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport)

onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde

bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 4:5 van de Awb in de

gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.

-Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een

voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en

bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen.

Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en

bescheiden worden verlangd, aldus de Regeling omgevingsrecht.

De gezondheidsrisico's voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering

het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de

Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de

Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de

bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in

tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van

de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.

Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een

overkoepelend vergunningstelsel milieueisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

Wat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen

zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake

het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven.

Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven,

bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden

aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer

twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of

meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en

tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes

en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd

als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen

verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld

voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals

onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd

voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809,

nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in

termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend

verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een

gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige

verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien

de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd

bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

Burgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van

bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde

voorzieningen worden getroffen.

Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of

burgemeester en wethouders van de gemeenten die daartoe zijn aangewezen (zie website ministerie

VROM site: www.vrom.nl/pagina.html?id=24354&term=wet+bodembescherming ; Besluit aanwijzing

bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming) volgens de Wet bodembescherming het

bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen.

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk

Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld

dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de omgevingsvergunning voor

het bouwen geen aanhoudingsverplichting en moet het bevoegd gezag beslissen op de

bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet

weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de

gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel het bevoegd gezag de

omgevingsvergunning voor het bouwen in deze gevallen formeel kan weigeren, zal echter veelal

volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen

worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van MBV.

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het

bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd.

Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de

bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de

voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het

goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag toch

nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op

korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het

verontreinigingprobleem kan worden ondervangen.

In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot

weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

In de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke

wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als

saneringsvoorwaarden valt te denken aan:

-de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt

aangebracht;

-de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede

het aanbrengen van een schone bodemlaag;

-de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht

en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt

gehouden.

Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de

aanvrager om omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn,

als deze bij het overleggen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen voor het

bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten

plaatsvinden.

Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op

grond van dit artikel worden afgedaan.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en

bereikbaarheidseisen

Algemeen

Op 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de

Ruimtelijke Ordening (WRO). De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet

kunnen voortbestaan van enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk.

Dit betreft het zgn. parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van

hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen

voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in

een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de

Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundige

voorschriften van paragraaf 5 van hoofdstuk 2 vooralsnog blijven bestaan. De artikelen 8, vijfde lid, 9

en 10 Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.

Het parkeren regelen in een bestemmingsplan is nu ook mogelijk. Gemeenten die dit nu doen, kunnen

hiermee door gaan. Voor zover planologische onderwerpen zijn geregeld in een bestemmingsplan,

treedt voor die onderwerpen de bouwverordening terug (art. 9 Woningwet).

Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan

Artikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de MBV

alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende

bestemmingsplan niet-vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan

worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud

bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen

of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de MBV. Sinds 1992 geeft

de Woningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): '..., tenzij het desbetreffende

bestemmingsplan anders bepaalt.' Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er

echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt

duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander

van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de

stedenbouwkundige bepalingen (inclusief het afwijken hiervan) uit de bouwverordening het

bestemmingsplan aan.

Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt

geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:

a.bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de

bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de

vraag te worden gesteld of,

b.het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het

desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt

ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,

c.de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het

bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft

dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel

teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de

bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden

afgewezen.

Wet ruimtelijke ordening (Wro)

De Wro en de Invoeringswet Wro hebben gevolgen voor paragraaf 2.5. van de bouwverordening. In

de algemene toelichting bij hoofdstuk 2 onder Wro is hierop ingegaan. In het bijzonder ten aanzien

van de artikelen 3.5.3 (Bereikbaarheid bouwwerken voor wegverkeer; brandblusvoorzieningen),

2.5.3A ( Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten) en 2.5.30 (parkeren) wijzen wij op het

uitstel van de inwerkingtreding van artikel 9.1.4, vijfde lid Invoeringswet Wro. Zoals uit de eerder

vermelde toelichting blijkt, blijven deze artikelen vooralsnog in de MBV bestaan.

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een

bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens

meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis

wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer

Lid 1

Het onderhavige voorschrift spreekt over 'een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd',

omdat met name ziekenauto's en brandweerauto's niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken,

maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden.

Indien de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan

correspondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan - ingevolge artikel 5, lid 4 van de

Postregeling 2009 dat op artikel 20 van de Postwet 2009 berust - een brievenbus aan het tuinhek

moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat van 10 meter

verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, omdat anders de lengte van de

blusslangen te groot wordt.

Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid,

moet de omgevingsvergunning voor het bouwen worden geweigerd. Eventueel kan de

omgevingsvergunning voor het bouwen worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas

mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende

is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het

bouwen eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg

en/of het aansluiten ervan op het wegennet.

Een publiekrechtelijke regeling (met een meldingsplicht voor het aanleggen van wegen door

particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV).

Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke

toestemming tot uitwegen is - gelet op artikel 14 van de Wegenwet - niet nodig voor het aansluiten,

c.q. uitwegen op openbare wegen.

Lid 2

De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gangbare

vrachtauto's, zoals verhuisauto's, vuilnisauto's, brandweerauto's e.d., zonder dat deze elkaar

behoeven te kunnen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een eventuele

brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare

vrachtauto's.

Lid 4

Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar

gelang de grootte van het bouwwerk.

Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer over

blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.

Lid 5

De openbare bluswatervoorziening is geregeld op grond van artikel 1 van de Brandweerwet 1985.

B&W hebben de zorg voor de openbare (brand)veiligheid en zijn op grond van deze wet

verantwoordelijk voor de openbare bluswatervoorziening. De gemeente zelf moet hierin voorzien.

In de bouwverordening staat dat bij gebrek aan een openbare bluswatervoorziening (de bouwer) moet

zorg dragen voor een niet openbare bluswatervoorziening. Te denken valt aan een huisje op de hei. In

zo'n geval kan van de gemeente geen bluswaterleiding worden gevraagd, dit gaat de zorgplicht te

boven. De bouwer moet dit zelf regelen.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Het onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking

hebben op de toegankelijkheid van gebouwen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer

de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

Het bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen.

Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de gemeente waarvoor

geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30 meter breed zonder

bestaande bebouwing, dan verdient het de voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren:

b langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en

waarlangs mag worden gebouwd:

-bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de

halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;

-bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de

lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

-bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van

de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen gedefinieerd wordt als 'de lijn die - behoudens toegelaten

afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde

zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een

direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Vergunningvrije

bouwwerken worden niet getoetst aan het bestemmingsplan, zie art. 3.25 Wro.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Door de verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate

samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de

keuze tot uitdrukking voor de 'totaal- benadering' zoals die ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden.

Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van

een (meeromvattend) vergunningplichtig bouwplan. Deze 'totaal-benadering' houdt echter niet in dat

de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd

vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder dat

daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p.

18). De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een

bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het

bouwen is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van

toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, onderdeel 7, van

bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het

aanbrengen van de daar bedoelde veranderingen mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het

bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de

rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus vergunningplichtig.

Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat

in het algemeen als veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van Bijlage II bij het Besluit

omgevingsrecht, kunnen worden beschouwd:

1.uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de

voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen,

waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en

hemelwaterafvoeren;

2.uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de

voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen

zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien

uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en

2 aangegeven, zal het bevoegd gezag dus in het algemeen overwegen daartegen repressief

op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen,

toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van

de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a

van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de

voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden ', te weten:'.

Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in af wijking van het verbod tot overschijding van de

voorgevelrooilijn

Naast de afwijkingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van

afwijking voor het geval, dat er geen bestemmingsplan of beheerverordening in voorbereiding is en

geen van de omstandigheden als genoemd in art. 3.3 Wabo aan de orde is.

Lid 1, ad b

Deze bepaling maakt het mogelijk om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het

verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn als het gaat om het op eigen

voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Artikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 2, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De vermelding van

artikel 2, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het

misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen

genoemd zijn in artikel 2, Bijlage II, Besluit omgevingsrecht uit te sluiten.

Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining

van straathoeken

Lid 4, onder a

Bij deze afwijking van het bouwverbod kan worden gedacht aan bijvoorbeeld complexen van bij elkaar

behorende gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.

Lid 4, onder f

Hieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.

Lid 4, onder g

Deze afwijking van het bouwverbod is in het algemeen van toepassing voor gebouwen, die een ruim

voorterrein vragen.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

Zie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

Lid 1, onder a

Deze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het

smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te

vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen wordt gedefinieerd als 'de lijn die - behoudens toegelaten

afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde

zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een

direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen.

Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een - verboden -

overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stadsof

dorpsgezicht, zijn normaliter vergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering

vergunningplichtig op grond van artikel 5, Bijlage II van het Bor. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Artikel 2.5.13 is afgestemd op bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk

vergunningvrij aangebracht kunnen worden artikel 2, Bijlage II van het Bor met overschrijding van de

achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om vergunning, is het

niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten

zijn.

Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.

Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

achtergevelrooilijn

Naast de afwijkingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de

mogelijkheid tot afwijking in zeer speciale gevallen.

Artikel 2.5.14 is afgestemd op artikel 2, Bijlage II van het Bor. De vermelding hiervan is vooral van

belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken die

vergunningvrij zijn, uit te sluiten.

Wanneer ingevolge de bepalingen van dit artikel wordt afgeweken van het verbod de

achtergevelrooilijn te overschrijden, dient artikel 2.5.2 in acht te worden genomen, mede in het belang

van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer

bereikbaar moet blijven.

Ad a en g

Voor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfstechnische

gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of

overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok)

met winkelbebouwing.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

Het erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de 'buitenruimte' in de zin van het

Bouwbesluit.

Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het bepaalde

in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat

van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen

mogen worden aangebracht.

Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het bepaalde in het

eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor

immers een beletsel.

Lid 3 b, onder 1

Deze afwijkingsmogelijkheid is onder meer bedoeld voor patiowoningen.

Lid 3 b, onder 2

Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een

gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende

'uitloop' beschikt, zou kunnen worden afgeweken van de voorgeschreven erfgrootte.

Lid 3 b, onder 3

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een

verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar

zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het

gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw

tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht

moeten worden geschonken aan de functie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en

aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5:50

van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter

voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen

worden aangebracht.

Lid 2, onder a en b

Wanneer wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid, moet onder meer rekening worden

gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bovendien dient onderscheid

te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin

geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook

woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal minder ver worden

afgeweken van het bepaalde in het eerste lid, dan in het andere geval.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

Deze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen

op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen

geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als

door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. Het bevoegd gezag kan de

omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de smalle open

ruimte voldoende voor onderhoud bereikbaar is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een

opening in de zijgevel van het gebouw.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

Artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen.

Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voorschriften in acht nemen.

Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een

erfafscheiding is in principe een vergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, Bijlage II, Bor,

althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in acht

worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de vergunningplicht en

behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het

onderhavige artikel van de bouwverordening. Eventueel kan het bevoegd gezag op grond van het

tweede lid van laatstgenoemd artikel de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het verbod

als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan gedacht worden aan het bouwen van bijvoorbeeld een

gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is.

Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erfen

terreinafscheidingen.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse

hoofdtransportleidingen

Het eerste lid strekt tot bescherming van het vergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de

bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De

ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie,

chemische producten e.d.

Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen in hoeverre het bouwen nabij

hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke

voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel kan worden afgeweken.

Redenen om af te wijken zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers

van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen

ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk.

Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen

met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding.

Langs privaatrechtelijke weg heeft menige eigenaar / beheerder een recht van opstal gevestigd, als

bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. Meestal betreft dit een

gebied van 2 x 30 meter, dus een strook van 60 meter, waar niet mag worden gebouwd, met

uitzondering van bepaalde bouwwerken zoals installaties e.d.

Indien in het gebied waarop het bestemmingsplan betrekking heeft een dergelijk recht van opstal is

gevestigd - zie hiervoor het kadaster - dan geldt de daarin vastgelegde afstand en heeft een geringere

afstand in een bestemmingsplan geen betekenis.

In veel bestemmingsplannen zijn voor uiteenlopende doeleinden zones vastgelegd, die elkaar (deels)

kunnen overlappen.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Alternatief 1

Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de

maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken.

Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor vergunningplichtige bouwwerken is

bedoeld.

Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende

toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied

van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de

maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn.

Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele

raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding

buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst

leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De

belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de

onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende

bebouwing.)

Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gedifferentieerd

naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45

graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en

14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht, een

park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg

liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een

smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een

voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur

16).

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

Zie ook de toelichting op artikel 2.5.20.

Alternatief 1

Lid 2

De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een

bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht,

waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen

is. Het komt voor dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover

elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt.

De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende

tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).

Lid 4

Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil

liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het

eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het

binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde

in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten.

Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijn

Zie figuur 19.

Lid 2

Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere

hoogte volgt dan voor de - op die zijgevel aansluitende - voorgevel toelaatbaar is dan kan het in

overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om af te wijken van de in

het eerste lid bepaalde maximale hoogte voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de

voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

Alternatief 1

Lid 2

De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste

lid van artikel 2.5.22.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

Alternatief 1

De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - bij een in de woningbouw gebruikelijke

verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

Het onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten

bouwblokken.

Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden,

de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

Zie artikel 1.1 voor de definitie van 'straatpeil'.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Ad a

De strekking van dit voorschrift is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen

aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten

hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergunning om te

bouwen is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van

toepassing te laten zijn.

Ad b

Deze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet

worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van

een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, tenzij wordt afgeweken

ingevolge artikel 2.5.28, onder e.

Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

toegelaten bouwhoogte

De vermelding van artikel 3, onderdeel 7 en artikel 2, onderdelen 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit

omgevingsrecht (Bor) is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook

betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 2.3 van het Besluit

omgevingsrecht (Bor), uit te sluiten.

Wanneer gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsmogelijkheden uit dit lid dient bijzondere aandacht

te worden besteed aan het bepaalde in de artikel 2.5.2. Daarbij kunnen ook welstandsoverwegingen

worden betrokken.

Ad e, onder 1

Afgeweken zou kunnen worden wanneer het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande

bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de

afwijking van de toegestane bouwhoogte kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.

Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de

rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk

beleid

Artikel 2.5.29 MBV is, in relatie met de overige stedenbouwkundige afwijkingen uit dit hoofdstuk, te

vergelijken met de relatie tussen enerzijds de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake

afwijking en anderzijds de afwijkingsregels die zijn gelegen buiten het bestemmingsplan. Paragraaf

2.5 MBV is te beschouwen als een bestemmingsplan vervangende regeling met derhalve ook de

behoefte aan regels inzake afwijking wanneer nieuw ruimtelijk beleid wordt voorbereid. Bedoeld is een

net zo eenvoudige afwijkingsregeling voor bouwen en gebruiken te hebben voor de verplichtingen uit

de stedenbouwkundige eisen van de bouwverordening als van die uit een bestemmingsplan.

Sub a.

Wellicht ten overvloede is hier nogmaals vermeld dat deze bepaling alleen van toepassing is indien er

geen bestemmingsplan, beheersverordening of projectbesluit van kracht is. Aangezien er dan geen

strijd kan zijn met een bestemmingsplan, vloeit uit art. 3.10 Wabo dat de reguliere procedure van 3.9

Wabo van toepassing is.

Sub b. aanhoudingsvoorwaarden uit art. 3.3 Wabo

De aanvraag om een omgevingsvergunning moet in een aantal gevallen worden aangehouden. In art.

3.3 Wabo wordt bepaald wanneer daarvan sprake is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer er geen

reden is de aanvraag te weigeren, maar er voor de dag van aanvraag een bestemmingsplan in

ontwerp ter inzage is gelegd of een voorbereidingsbesluit in werking is getreden. In een dergelijke

situatie vervallen de stedenbouwkundige bepalingen uit de MBV, waaronder deze.

Sub c. Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant?

Voor een afwijking als bedoeld in dit artikel geldt zoals voor alle besluiten de eis van een voldoende

motivering (art. 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking

moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. Daarom is hier expliciet de eis opgenomen dat het

bouwplan waar wordt afgeweken van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte 'in

overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid'.

'Vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid' is een mogelijkheid om de afwijking te onderbouwen.

Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota

dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota.

Zoals uit het gestelde bij sub b. blijkt, vallen hieronder niet de situaties zoals vermeld in art. 3.3 Wabo,

zoals bijvoorbeeld een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een vastgesteld

voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan daarom geen basis vormen.

Sub d.

De activiteit mag niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij wordt aangesloten bij de

terminologie dit wordt gebruikt en de betekenis die daaraan wordt toegekend in de Wabo. Bij dat

begrip wordt rekening gehouden met milieu, cultuurhistorische, ecologische en natuurlijke en

landschappelijke waarden.

Voor wat betreft de milieuwaarden zijn de afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten

dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de VNG-publicatie 'Bedrijven en

milieuzonering'.

Sub e.

In het kader van een goede motivering wordt hier gevraagd om een goede ruimtelijke onderbouwing.

Ook hier is aangesloten bij de terminologie uit de Wabo.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

Algemeen

Met de komst van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) behoort het onderwerp parkeren te worden

geregeld in de (nieuwe) bestemmingsplannen. Als uitwerking hiervan is in artikel 8.17 van de

Invoeringswet Wro bepaald dat artikel 8, vijfde lid van de Woningwet vervalt.

In verband met wetstechnische problemen is besloten dit deel van de Invoeringswet Wro vooralsnog

niet in werking te doen treden. Een nieuwe datum van inwerkingtreding is niet bepaald. Dit betekent

dat onder meer het 'parkeerartikel' uit de bouwverordening blijft bestaan, ook indien op grond van de

nieuwe Wro een bestemmingsplan wordt vastgesteld, waarin niet is voorzien in een regeling over het

parkeren.

Alternatief 2

Lid 1

Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal

parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per omgevingsvergunning voor het bouwen te bepalen

normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te

verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar

vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de

mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane

verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd het lokale verkeer- en vervoerplan.

Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen

parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave

Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3,

verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en

Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ).

Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen omgevingsvergunning voor het

bouwen worden bepaald.

Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen

omgevingsvergunning voor het bouwen een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de

toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen - enige

flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een

concrete omgevingsvergunning voor het bouwen bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als

toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties

die dat niet zijn.

Lid 2

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden

gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende

parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken

door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het

Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van

voldoende afmetingen'. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel

over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van

maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te

leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

Lid 3

De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn.

expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het

fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).

Lid 4, ad a

De mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van de eis in het eerste lid

om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is

onder meer bedoeld voor omgevingsvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in

binnensteden. Eventueel kunnen daarbij financiële voorwaarden worden gesteld.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het

waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de

plicht tot het betrekken van drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts

de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van

drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf

te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een

afzonderlijke verordening op de levering van drinkwater. In feite zal de aansluiting ook veelal door het

waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het

distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld.

Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het

waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater - als bedoeld in het

genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing

van de gelijkwaardigheidbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een

alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan.

Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare

distributienet, zie artikel 2.7.7.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook

één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1. Hetgeen daar

is gesteld over de waterleiding geldt mutatis mutandis voor de aansluiting aan het elektriciteitsnet'

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Lid 1

De niet-vantoepassingverklaring is bedoeld voor woningen, waarin niet op gas wordt gekookt en voor

verwarming geen individuele toevoer van gas nodig is. In de praktijk betreft dit vaak woningen voor

ouderen of gehandicapten, waar wordt aangenomen dat elektrisch koken veiliger is dan op gas koken.

Lid 2, onder b

Het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in het eerste lid is denkbaar

voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in

tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad geschiktheid

van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof noodzakelijk acht.

Lid 2, onder c

Van het bepaalde in het eerste lid hoeft niet afgeweken te worden bij woningen die worden

aangesloten op de stads-, wijk- of blokverwarming, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is

in verband met het koken op aardgas.

Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Alternatief 1

Algemeen

De gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het

afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.33 van de Wet

milieubeheer. De Bouwverordening, de Wet Milieubeheer, de Wet bodembescherming en de

Waterwet richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van

deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar het Handboek Water:

www.infomil.nl/handboekwater.

Met het oog op vermindering van de belasting van het milieu en van het bestaande rioleringsnet kan in

bepaalde gebieden of in een hele gemeente verplicht worden gesteld dat hemelwaterafvoer wordt

afgekoppeld van het gemengde rioolstelsel. Deze plicht is niet gebaseerd op de bouwverordening,

maar staat in een afzondelijke gemeentelijke verordening. De VNG heeft hiervoor de

Modelverordening afvoer hemelwater en grondwater opgesteld en oer ledenbrief van 16 juli 2009, Lbr.

09/091 aan de gemeentebesturen toegezonden. Deze verordening is gebaseerd op artikel 10.32a van

de Wet milieubeheer.

Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de MBV. Voor

bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in

samenhang met de in artikel 2.1 van de Wabo gegeven vergunningplicht voor het bouwen en het

herziene artikel 13 van de Woningwet, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te

verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het

dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt.

Vanaf begin 2008 worden lozingen zoveel mogelijk geregeld met algemene regels (amvb's). Deze

amvb's zijn gebaseerd op bovengenoemde wetten en regelen alle lozingsroutes: rioolstelsels,

oppervlaktewater en bodem. Dit betreft drie amvb's, die zich richten tot een bepaalde doelgroep:

1.Het besluit lozing afvalwater huishoudens (Stb. 2007, 468), dat uitsluitend van toepassing is

op lozingen vanuit particuliere huishoudens,

2.het Activiteitenbesluit (Stb. 2007, 415), dat zich richt tot inrichtingen in de zin van de Wet

milieubeheer, en

3.Besluit lozen buiten inrichtingen (Scr., 2009, 12902) waarin het grootste deel van de

resterende lozingen in geregeld worden. Dit besluit is nog in ontwerp en zal in 2010 van kracht

worden.

Een aantal lozingen, met name die van grotere bedrijven, worden nog geregeld met vergunningen. Bij

lozing in het oppervlaktewater is dat de watervergunning, bij lozing in het riool de Wabo -vergunning.

Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de omvang van de lozing) staan de

besluiten een directe lozing in het oppervlaktewater of de bodem toe. In deze besluiten zijn de

voorwaarden voor deze lozingen opgenomen, voor kleinschalige lozingen van huishoudelijk afvalwater

kan dan bijvoorbeeld een Iba (Individuele Behandeling van Afvalwater) worden toegepast.

Lid 1

In gemeenten met een zgn. gescheiden rioolstelsel dient de afvoerleiding het huishoudelijk afvalwater

te worden aangesloten op het vuilwaterriool. De afvoer van het hemelwater van dak en terrein kan

afhankelijk van het gemeentelijk beleid, zoals vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP),

geloosd worden in het oppervlaktewater, de bodem of een speciaal daartoe aangelegd

hemelwaterstelsel. De voorwaarden waar deze lozingen aan moeten voldoen staan in de hiervoor

genoemde besluiten onder 'Algemeen'.

De aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen kan de onder b genoemde uitzondering

op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te

slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is,

zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de

losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien

door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam, specificatieblad S 445.

Lid 2, onder a

Naast het geven van aanwijzigingen over plaats, hoogte en binnenmiddellijn van de te realiseren

aansluitleiding of aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het onderhavige

voorschrift bevoegd:

  • a.

    om te verbieden dat een hemelwaterafvoer op een druk- of vacuümriolering wordt aangesloten;

  • b.

    om te verplichten dat afzonderlijke aansluitingen worden gerealiseerd voor enerzijds de

hemelwaterafvoer en anderzijds de vuilwaterafvoer, indien in het desbetreffende deel van de

gemeente een gescheiden gemeentelijk rioolstelsel aanwezig is.

Lid 2, onder b

Voor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het

noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt geloosd. In

sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden

getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van

aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is.

Lid 3

Bij het tussenschakelen van voorzieningen nodig voor de goede werking van het riool kan worden

gedacht aan terugslagkleppen, ontluchting e.d. Door de 'hogere regelgeving' - hiervoor genoemd

onder 'Algemeen' - is nog meer dan voorheen duidelijk dat de bouwverordening niet gaat over het

lozen, maar uitsluitend over de aansluitplicht.

Lid 4, onder a

Deze lozingen in oppervlaktewater of bodem zijn geregeld in bovenstaande besluiten. In bepaalde

gevallen, genoemd in die besluiten, moet gemeld worden.

Lid 4, onder b

Het bevoegd gezag kan afwijking toestaan van de verplichting tot aansluiting aan het openbare riool.

Een gebruikelijke praktijk bij agrarische bedrijven is dat het huishoudelijk afvalwater geloosd wordt in

de mestkelder en gezamenlijk met de mest wordt uitgereden over het land onder de

meststoffenregelgeving.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Alternatief 1

Lid 1, onder c

Het verdient aanbeveling om de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen erop te

wijzen dat de lozingen van afvalwater, via alle lozingsroutes, zijn geregeld met algemene regels

volgens de amvb's genoemd in toelichting bij artikel 2.7.4.

Lid 1, onder d

In het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen

afvoerleidingen voor afvalwater zonder fecaliën, respectievelijk hemelwater te worden aangesloten.

Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden gerealiseerd, zal een

zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen

Lid 3

In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een

rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er - met het oog op het in goede staat houden

van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie - op worden toegezien dat er in

de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.

Lid 4

Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218

'Buitenriolering onder vrij verval - Aanleg en onderhoud' die in 1984 bij het Nederlands Normalisatieinstituut

(NNI) is verschenen.

Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 2007, 'Binnenriolering in woningen en

woongebouwen - Eisen en bepalingsmethoden' formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis gelegen

afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis

en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn.

Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de 'huis'-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde

gebouwen.

Lid 5

De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter plaatse

van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het

onderhavige lid is voorgeschreven.

Lid 6

Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het

algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat.

Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij

ingebruikneming van een bouwwerk

Algemeen

Dit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande

hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van

bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13

hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij als vergunningplichtig.

Artikel 7b Woningwet bevat verplichtingen in de vorm van algemene verbodsbepalingen met

betrekking tot de voorschriften uit de bouwverordening die van toepassing zijn op onder meer het

bouwen en het gebruik van een bouwwerk of een open erf of terrein. In de artikelen 2.1., 2.2 en 2.3

van de Wabo staat (onder meer) het verbod te bouwen zonder of in strijd met een voorschrift van de

omgevingsvergunning. Voorts kan worden opgetreden tegen de instandhouding van een (deel van

een) bouwwerk dat is gebouwd zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning.

Structuur van de voorschriften

Het merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten

van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken. Dit

betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13.

Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het

bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding bouwterrein) in casu

de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht op het bouwafval.

Een goede afronding van de bouwfase wordt beoogd met artikel 4.12 over de gereedmelding van een

bouwwerk. De ingebruikneming van een bouwwerk wordt geregeld in artikel 7b Woningwet jo 4.14

MBV.

De veiligheidsvoorschriften - de artikelen 4.8 tot en met 4.10 - gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens

voor het slopen en het sloopterrein.

Handhaving van de voorschriften

De voorschriften uit dit hoofdstuk zijn op grond van artikel 7b van de Woningwet rechtstreeks

werkende bepalingen. Zie ook de algemene toelichting bij Hoofdstuk 11.

Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor

het toepassen van bestuursdwang.

Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen

betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de handhaving

daarvan is de Arbeidsinspectie belast.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Hoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen op de hoogte kan zijn van

de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden

aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig

zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven. De tekst

is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de

bescheiden niet te kennen.

Sub a

Onder het begrip 'omgevingsvergunning voor het bouwen' in de zin van dit artikel vallen tevens de bij

de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de

voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.

Sub b

Deze toestemmingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties hebben.

Deze vergunningen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld beschikkingen van de rijks- of

provinciale overheid.

Sub d

Het aanwezig hebben van een besluit ingevolge de artikelen 13, 13a en 14, tweede lid, onder b. van

de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder

dwangsom is nodig, omdat voor bouwen op grond van deze besluiten geen omgevingsvergunning

voor het bouwen is vereist (art. 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht en art. 2.1, derde lid van

de Wabo).

Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de

sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

De woorden 'voor zover nodig' zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen

behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de

bouwwerkzaamheden

De strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.

Lid 1, sub a

Indien ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd, verdient het aanbeveling het regionale

Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen.

Sinds 1 juli 2008 geldt de Wet Informatieuitwisseling Ondergrondse Netten (WION), ook wel genoemd

'Grondroerdersregeling'. Het Kadaster is belast met de uitvoering van deze wet. Zie:

www.kadaster.nl/KLIC .

Lid 3

In het kader van de terugdringing van administratieve lasten wordt geadviseerd terughoudend gebruik

te maken van de schriftelijke melding door vergunninghouder en deze melding telefonisch of digitaal

(e-mail) te verlangen.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Dit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat

ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In

het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te

verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf

in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren

en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke

controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q.

de gemeente.

Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek,

opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas

wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te

breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Het belang dat hier wordt gediend is de kwaliteit van funderingen en daarmee de veiligheid van

bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in

privaatrechtelijke zin. Het motief van het bepaalde in dit artikel is aanvullend op de doelstelling van de

Waterwet.

De Grondwaterwet is per 22 december 2009 vervangen door de Waterwet. Een belangrijk gevolg van

de invoering van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke

waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning: de watervergunning.

In veel gevallen is een watervergunning niet nodig omdat veel activiteiten onder algemene regels

vallen.

In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van de vergunningenprocedure.

Bevoegd gezag voor de verlening van de watervergunning zijn het waterschap voor het regionale

watersysteem, Rijkswaterstaatvoor het hoofdwatersysteem en de provincies vor drie specifieke

categorieën grondwateronttrekkingen en infiltraties. Als de aanvraag om een watervergunning

betrekking heeft op handelingen waarvoor verschillende bestuursorganen bevoegd zijn, wordt de

beslissing op de aanvraag in beginsel genomen door het hoogste bevoegde gezag. De Waterwet

geeft Rijkswaterstaat, de provincies en de waterschappen wel de mogelijkheid in voorkomende

gevallen te regelen dat een ander bestuursorgaan bevoegd gezag wordt. Hiertoe is een handreiking

ontwikkeld ('Handreiking samenloop bevoegdheden Waterwet')

De watervergunning en de omgevingsvergunning worden niet geïntegreerd. Het zijn afzonderlijke

vergunningen die wel bij hetzelfde overheidsloket, Omgevingsloket online, kunnen worden

aangevraagd. De gemeente is aangemerkt als het overheidsloket van Nederland, dus in principe ook

voor de watervergunning, ook al is zij hiervoor geen bevoegd gezag. De aanvraag voor een

watervergunning kan echter ook rechtstreeks bij het bevoegde gezag op grond van de Waterwet

worden ingediend (Rijkswaterstaat, provincie of waterschap). Overigens kan ook de aanvraag om een

omgevingsvergunning bij de provincie worden ingediend als niet de gemeente maar de provincie

bevoegd is op die aanvraag te beslissen. De aanvrager heeft dus alle vrijheid, daarom is het

verstandig dat waterbeheerders, provincies en gemeenten afspraken maken over de onderlinge

afstemming. De wettelijke termijnen moeten immers in acht worden genomen, waardoor snel

handelen noodzakelijk is. Zo zal een via de gemeente binnengekomen aanvraag om een

watervergunning direct aan de waterbeheerder of de provincie moeten worden doorgezonden.

Zie ook: www.helpdeskwater.nl en www.waterwet.nl

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

Dit voorschrift betreft de veiligheid van voorbijgangers en belendingen. Zie ook artikel 2.4 van de

Regeling omgevingrecht (Mor) dat regels bevat over het indienen van een bouwveiligheidsplan.

Lid 1

De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld

moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van

bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van

stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010.

Leden 2 en 3

Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in

een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is

afgesloten.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

Het afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te

voorkomen dat mensen - en vooral spelende kinderen - op een bouwterrein een ongeval overkomt. Dit

motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouwterrein moet worden

bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking:

permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de

regel vindt overleg plaats met de bouwer.

De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

De bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te

voorkomen.

Artikel 4.11 Bouwafval

Algemeen

Dit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling

omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het

sloopafval.

Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties

is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een

doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor

hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.

a Gevaarlijke afvalstoffen

Gevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een antimengclausule

in in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL),

verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden

afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en

gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe

hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden

afvoeren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van

huishoudens.

b en c Glaswol en steenwol

Glaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld.

Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten 'big bag' (een stevige zak met een inhoud van 1

m3) of een zak van 200 liter.

De ondergrens van 1 m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te veroorzaken.

Onder het begrip 'bouwproject' wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en

dezelfde omgevingsvergunning is verleend.

Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij

grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.

d Overig afval

Voor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een

scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden

afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in

ontvangst te nemen.

Wanneer is iets afval?

Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van

bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen

gebruiken zijn dus (nog) geen afval.

Acceptatievoorwaarden en marktwerking

De verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat

degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen opdrachtgever

en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een verdergaande

scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een

gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt

onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is

deze afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar

een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam

overslagbedrijf of gemeentelijke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat

op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven

c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen.

Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving.

Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere

verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de

ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig

kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele veranderingen daarin.

Afvoeren en overdragen van bouwafval

De formulering 'gescheiden houden op de bouwplaats' heeft vooral ten doel om het mengen van reeds

uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een

wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan

de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien

hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting,

respectievelijk een inzamelaar die op grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te

ontvangen.

De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit

stortverbod afvalstoffen bevat namelijk een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval.

Particulieren die geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij

sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een

stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het als

bouwmateriaal niet meer is toegelaten.

Terugleveren aan de leverancier of fabrikant

Er zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de

leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats gescheiden

fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd.

Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt

zinvol geacht.

Sorteerinrichting

Afvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is - voorzover het uit meer

dan één afvalstof bestaat - alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de

desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.

Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certificering van

sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval. Hierin worden de

volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro

metalen, massief niet-verduurzaamd hout, papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of

delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan

de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting.

Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig

operationeel. Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonplaten heeft de

Nederlandse Branchevereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een

systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins

operationeel en voor EPS ('piepschuim') en gipsblokken nog niet, vanwege het nietoperationeel zijn

van een retoursysteem . Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in

geringe mate in bouwafval voorkomen.

Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering

aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden

van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK (www.knapzak.nl) nemen enkele

kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sorteerbedrijven in voor

reclycing.

De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor verwerking

worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsystemen (FKS) te

Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het

recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor

kitkokers, verfverpakking en snoerband (PP-materialen) is operationeel bij B & R Recycling BV te

Middelharnis.

Mee terugnemen naar de werf

Uitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aannemer, een

geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze

bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot

praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een omgevingsvergunning is vereist op

grond van de Wabo. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel

moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te

houden van andere stoffen, de anti-mengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het

afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname

van deze stoffen bevoegd is.

Enkele specifieke begrippen

Met de term 'bevoegd is ...... te ontvangen' wordt gedoeld op de aanwezigheid van een

omgevingsvergunning ingevolge de Wabo.

Onder 'inzamelaar' wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog

op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een

dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en

recyclingsystemen voor kunststoffen.

Lid 1

De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron - dit is op het terrein - worden gescheiden van

het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten

dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De

strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet beschikken over

een adequate omgevingsvergunning op grond van de Wabo. Er bestaat keuzevrijheid naar welk

bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval

niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in

ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing.

Voor de handhaving is het van belang dat het begrip 'gevaarlijk' uniform wordt uitgelegd. De verwijzing

naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Regeling Europese

afvalstoffenlijst (EURAL) voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar

dit besluit.

Vergunningvoorwaarden

Het is niet toegestaan voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen te verbinden die

ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in

het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het vierde lid van artikel 2.22 Wabo.

Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal

aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of explosiebron

(houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers

enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een

ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron.

Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze

toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

De gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles

uit te voeren. Artikel 7b van de Woningwet bevat het verbod een bouwwerk te gebruiken of te laten

gebruiken anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften,

bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a. Uit dit artikel uit de Woningwet vloeit voort dat de

voorschriften omtrent het gebruik in de bouwverordening geen betrekking kunnen hebben op het

gebruik in planologische zin, doch uitsluitend op het veilig en verantwoord gebruik van gebouwen.

Lid 1

Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet

effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van

onmiddellijke melding.

Het controleren van de thermische isolatie op kwaliteit en dikte overeenkomstig de uitkomst van de

berekening van de energieprestatiecoëfficiënt, zoals voor de desbetreffende categorie gebouwen

voorgeschreven in het Bouwbesluit 2003, is eveneens slechts effectief mogelijk, voordat deze isolatie

aan het oog is onttrokken door het opmetselen van het buitenspouwblad van een wand, door het

afpleisteren van de isolatie of het aanbrengen van een andere afwerkconstructie.

Lid 2

Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden, is een termijn van twee dagen

vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles

uitvoert.

Lid 3

Voor zover in de voorwaarden van de omgevingsvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de

termijn van twee dagen.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Op aandrang vanuit de praktijk en gelet op de uitspraak rechtbank Leeuwarden van 22 september

2008, LJN BF2263 wordt het verbod tot ingebruikneming van een bouwwerk dat niet is gereed gemeld

opnieuw ingevoerd.

Hierbij is uitgegaan van de oude tekst van artikel 4.14 uitsluitend ten aanzien van het niet gereed

melden.

Gereedmelding is aan de orde bij de in artikel 4.12 MBV genoemde gevallen. Voorkomen moet

worden dat onveilige situaties ontstaan als gevolg van het in gebruik nemen van onvoltooide

bouwwerken of bouwwerken waarin niet alle noodzakelijke bouwtechnische voorzieningen zijn

aangebracht (ABRvS, 23 december 2009, LJN: BK7451).

Hoofdstuk 5 Staat van open ervan en terreinen, aansluiting op de

nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Algemeen

In deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die

gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin

open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een

reden voor het opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen op grond van de artikelen 13,

13a en 14, tweede lid van de Woningwet dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen

van een last onder dwangsom. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de

artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk

zijn en of het alsnog opleggen van een plicht tot het treffen van die voorzieningen redelijk is. De

artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de

aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. Op die plek fungeren de eisen als een toets

voor aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. De bepalingen van dit hoofdstuk richten

zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan.

Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7.

Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

Van een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of

terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander

terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden

veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt

belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

Zie de toelichting op artikel 2.5.3.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Zie de toelichting op artikel 2.5.4.

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

Zie de toelichting op artikel 2.7.1.

Het onderhavige voorschrift vormt geen grondslag voor een besluit ingevolge de artikelen 13, 13a en

14, tweede lid van de Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een

last onder dwangsom waarin het bevoegd gezag het maken van een aansluiting op het

waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie - als bedoeld in de

opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer

toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het bevoegd gezag

de aanwezigheid van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht,

bijv. in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank.

Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare

distributienet, zie artikel 5.3.7.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1.

Het is zinloos om door middel van een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel tot toepassing

van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom te verplichten tot het aansluiten op

het openbaar riool, zolang - op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming - het afvalwater in

de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven voorzieningen

(zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzieningen - in financiële zin - nog

niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit

bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de

bouwverordening.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Zie de toelichting op artikel 2.7.5.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Onreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in artikel

7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden. Dit artikel heeft

rechtstreekse werking en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot een besluit ingevolge artikel

13 Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last

onder dwangsom gericht aan de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het

artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Algemeen

De Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het gebruik

van woningen, andere gebouwen en bouwwerken geen gebouw zijnde. De wet noemt onderwerpen

die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen in de

bouwverordening worden geregeld over het gebruik. In artikel 122 van de Gemeentewet is bepaald

dat de bepalingen van gemeentelijke verordeningen in wier onderwerp door onder meer een

algemene maatregel van bestuur wordt voorzien van rechtswege zijn vervallen. Het Besluit brandveilig

gebruik bouwwerken (Stb. 2008, 327) voorziet in dit onderwerp. De overige gebruiksbepalingen staan

in dit hoofdstuk.

Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Algemeen

Dit artikel berust op artikel 8, tweede lid van de Woningwet. Het is bedoeld om in uitzonderlijke

gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege een handhavingsbesluit te kunnen

nemen tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te

realiseren binnen een in het besluit aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden

tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel

ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een

bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige

voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het

beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware

de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te

balanceren.

Zie voor dit onderwerp ook de Huisvestingswet. Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een

gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn

bouwverordening. Artikel 7.1.1 zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden:

'Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door

meer dan één persoon per 9 m2 gebruiksoppervlakte, met dien verstande dat voor de eerste persoon

van het totale aantal bewoners ten minste 12 m2 gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.'

Vanwege de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen door

toezichthoudende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het algemeen geschieden

naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins gerezen vermoedens van overtreding. Voor

permanent bewoonde kamerverhuurbedrijven, asielzoekerpensions e.d. is een regelmatiger toezicht

wenselijk en mogelijk.

Normstelling

De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van

gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het

gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over

de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de

kleinst mogelijke verblijfsruimte volgens het Bouwbesluit blijkt 5 m2 netto vloeroppervlakte per bed

noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5 m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in

principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in

gemeenschappelijke ruimten.

Zie voor het begrip 'gebruiksoppervlakte' artikel 1.1.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens

De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van

stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel

vergelijkbaar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikelen 7.2.1 en 7.2.2 Verbod tot gebruik en staken van gebruik

Aanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet is het voor

een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot

het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van

een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het

gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen.

Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in artikel 7.2.2 is afhankelijk gesteld

van een beschikking van het bevoegd gezag. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te

beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.2 Hinder

Artikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en rechtstreeks handhaafbaar op grond van artikel 7b van

die wet.

Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van voorwerpen

of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen,

lawaaihinder (bij voorbeeld door radio- en televisietoestellen), het veroorzaken van radio- en

televisiestoringen, voor zover niet geregeld in andere wettelijke voorschriften, het opslaan van

stankverwekkende stoffen, het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor

kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderen van asbest bevattende materialen

of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van

asbestvezels of -stof te vrezen valt.

Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de

buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of

slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden verspreid. Deze

asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de

aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet

toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het Bouwbesluit is niet

aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar.

In een dergelijke situatie kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last

onder dwangsom worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2 MBV juncto artikel 13 van de

Woningwet.

Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest

is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van

asbestvezels en -stof te rechtvaardigen.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

Dit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk

gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden

toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze

bepaling onmisbaar.

Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat het bevoegd gezag de beschikking heeft

genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 en 7.2.2.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

In het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker van

een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker,

bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden

aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en

gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is

in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onderhoud en gebruiksgereed houden van

liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming, mechanische

ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.

Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen, inclusief

pompen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor

hemelwater.

N.B. Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewone

personenliften, in principe geregeld in het Warenwetbesluit liften, dat op de Warenwet berust.

Hoofdstuk 8 Slopen

Algemeen

Het hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de

Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Dit hoofdstuk gaat over de

omgevingsvergunning voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden

gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in

de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk

hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in

artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier.

De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen wordt geregeld in hoofdstuk 4 van het

Besluit omgevingsrecht. De indieningsvereisten staan in artikel 7.2 van de Mor.

Planologische sloopvergunning

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) introduceert een sloopvergunning, die wij hier ter onderscheiding

van andere 'sloopvergunningen' - uit de bouwverordening en uit de Monumentenwet - aanduiden als

'planologische sloopvergunning'. De planologische sloopvergunning kan door de raad van een

gemeente in een bestemmingsplan worden opgenomen. De wet stelt niets verplicht, maar biedt deze

mogelijkheid. Deze vergunning ziet op de planologische gevolgen van sloopactiviteiten en de

eventuele bouwplannen op de locatie die door het slopen vrij komt.

Asbest

Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de

Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en

het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken

geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot

regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn

bindend voor de burger.

Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting (Stb.

2005, 704, vanaf blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de toelichting

bij hoofdstuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de Nota van toelichting te

raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15 t/m 32).

Voor meer informatie en publicaties over dit onderwerp wordt verwezen naar www.infomil.nl\asbest

Incident

Het optreden in geval van een incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand waarbij

asbest vrij komt, staat thans in artikel 3, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Voor een

juist optreden in geval van een calamiteit is van veel belang de handreiking "Plan van aanpak

asbestbranden".

Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak.

Ingevolge genoemd derde lid dient het opruimen van materialen en producten die tengevolge van een

incident zijn vrijgekomen eerst een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit dient bij

voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeuren.

Certificering

De certificering voor de bouw valt onder het ministerie van SZW. De instantie die zich bezig houdt met

de certificering is de Stichting Certificatie Asbest, www.ascert.nl De oude Beoordelingsrichtlijnen

(BRL) die van toepassing waren op de sloop van asbest zijn vervangen door certificeringsschema's

voor asbestinventarisatie (SC 540) en asbestverwijdering (SC 530) (Gepubliceerd in Stcrt. 2008, nr.

57, p. 9).

Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene

toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Risicoklasse

Bij Besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006, 348) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het

asbest een indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de toepassing van de

arbo-regels. Zij is niet aan de orde bij de sloopvergunning.

De verplichte meldingen van de aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven

bestaan. Voor zover de gemeente gewend was meldingen te doen aan de arbeidsinspectie blijft dit

ongewijzigd.

Intensivering van de handhaving

Langs verschillende kanalen wordt aangedrongen op een intensivering van de handhaving van de

sloopvoorschriften.

Voor diverse publicaties wordt verwezen naar www.infomil.nl

Ledenbrieven van de VNG over dit onderwerp treft u aan op www.vng.nl .

Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen

De Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vormen de juridische basis voor de

omgevingsvergunning voor het slopen. De Wabo brengt met zich mee, dat de term sloopvergunning

wordt vervangen door omgevingsvergunning voor het slopen of wanneer het uitsluitend over het

verwijderen van asbest gaat omgevingsvergunning voor het slopen van asbest.

Ontvangstbevestiging en mededeling procedure

De huidige praktijk van het plaatsen van een datumstempel op de aanvraag als bewijs van ontvangst

is niet langer voldoende. Artikel 3.1, tweede en derde lid Wabo stelt verplicht dat na ontvangst van

een aanvraag onverwijld de bevestiging wordt verzonden en dat eveneens onverwijld een mededeling

over de te volgen procedure wordt verzonden.

Lid 1

Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is voor

de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend - minder dan 10 m3 - een

algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van nietingrijpende

interne verbouwingen.

Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond

van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.

Lid 2

Een ondergrens van 10 m3 voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk

geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare containermaat. Gekozen is

voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter

plekke niet te controleren.

Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m3 komen is een te

opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit

voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning voor het

slopen.

Onder 10 m3 sloopafval wordt verstaan: los gestort sloopafval.

Lid 3

Uit dit lid blijkt dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens beperkt dit lid

de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a

tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en

gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering.

Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwerpen genoemd in het derde en

vierde lid van dit artikel.

Ad a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken

Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het

hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar waar

bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen

veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het

voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden

indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze

vantoepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in

een vergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van

mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld.

Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen

die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en

wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig,

verlangd en ingediend bij de aanvraag om een vergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2,

tweede lid.

Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode

leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de

veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de vergunning voorschriften verbonden

ter voorkoming van deze strijdigheid.

Ad c Het scheiden en gescheiden afvoeren

Het is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrichting wordt

afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven. Uiteraard dienen

hierbij de voorschriften van de vergunning en andere regels, bij voorbeeld die over het vervoer van

gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden

samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en transporteurs voor het gevaarlijk afval en

alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een

vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de vergunning mogen geen

'gedwongen winkelnering' inhouden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor

dat afval de bedrijven Y en Z ook vergunninghouder zijn.

De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De keuze

van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwachten afval en van de

acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en verwerkingsinrichtingen. Onder c is

de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving.

Naast deze drie 'onvermijdelijke' fracties - gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval - verdient het

aanbeveling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de vergunning op te nemen:

  • -

    steenachtig sloopafval, met uitzondering van gips;

  • -

    bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

  • -

    met PAKS verontreinigde materialen;

  • -

    asfalt;

  • -

    dakgrind;

  • -

    glas (vlakglas) voor zover een inzamelstructuur beschikbaar is.

De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer.

Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3

over een deskundig bedrijf en het bepaalde in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het

soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een

gespecialiseerd bedrijf.

Welke voorschriften, wanneer en waarvoor

Welke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden opgenomen is

afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval

komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers)

en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingstructuren, waaronder bewerkings- en

verwerkingscapaciteit.

Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of

verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen

onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de

vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij

sloop vrijkomende afvalstromen.

Het is van belang dat voordat een aanvraag om vergunning wordt getoetst de

hergebruikmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende

aspecten worden nagegaan:

  • -

    wat kan worden hergebruikt;

  • -

    wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;

  • -

    kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;

  • -

    aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;

  • -

    wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.

Onderzoek

Voordat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingediend moeten de

volgende onderzoeken plaatsvinden:

-Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk

is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f);

-Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of

een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen, dient een

onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met

de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om vergunning worden gevoegd (MBV artikel

8.1.2, derde lid);

-Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten

overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om

een omgevingsvergunning voor het slopen gegevens worden ingediend. Op grond van artikel

3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geldt een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid

van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.

Achter in deze toelichting is als bijlage 8 van de toelichting opgenomen een Keuzetabel voor de

vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de omgevingsvergunning

voor het slopen een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden

van deze omgevingsvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan

genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische

overwegingen in zijn beschouwing betrekken.

Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen

Kunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststof

gevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleidingsystemen (verenigd in

de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld.

De VKG heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de inzameling en

herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren.

De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling

en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het

systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden

kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend

voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via met

dit inzamelsysteem.

Andere inzamelsystemen

Andere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht

de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en

glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen

bij de leverancier en bij de brancheorganisatie.

Ad d Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend

De gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag om

vergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De

naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast - gewoonlijk de aannemer - zijn

dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het

slopen. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen.

In de vergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij voorbeeld

twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van degene die

met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan het bevoegd gezag of de directeur van

het (gemeentelijk) bouwtoezicht.

Het gebruik van een mobiele puinbreker

In de meeste provincies bevat de provinciale milieuverordening een regeling voor de toelaatbaarheid

van mobiele puinbrekers op slooplocaties. Een dergelijke regeling maakt voorschriften ter zake in de

gemeentelijke bouwverordening overbodig. In een concreet geval raadplege men de desbetreffende

provinciale griffie over de vraag of, en zo ja welke, provinciale voorschriften terzake gelden.

In de bouwverordening van de gemeenten die in de overige provincies liggen, blijven de voorschriften

voor het gebruik van een mobiele puinbreker echter zinvol.

Op verzoek van de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het slopen kan, onder in de

vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton en

metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.

Het 'Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval' bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele

brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004. Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke

bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De

hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling.

Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of

slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het

steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten

hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te

bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld.

Lid 4

Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de

vergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor

bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval

zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht het

bevoegd gezag een voorschrift in de vergunning op te nemen over het afzonderlijk gereed maken voor

de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren. Deze

verplichting staat in artikel 10, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Lid 5

Voor seizoengebonden bouwwerken, welke naar hun aard slechts tijdelijk een plek staan en meestal

jaarlijks op dezelfde plek opnieuw worden geplaatst, geldt een andere regeling. Het betreft hier

meestal het uit elkaar nemen van het bouwwerk totdat dit opnieuw wordt opgebouwd. Hierbij wordt

gedacht aan strandpaviljoens, bouwwerken voor jaarlijks terugkerende evenementen e.d

Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

Ad a en b

Meestal kan door het verbinden van voorschriften aan de vergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1,

derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen

bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voorschriften geen voldoende

niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de vergunning worden

geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager - vaak al vóór de indiening van de aanvraag om

vergunning - worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige

maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De

weigeringgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming

van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken.

Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.

Artikel 8.1.7 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen

Voordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te

worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij

binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn

een besluit tot intrekking nog niet te nemen. De Wabo verhindert niet dat in een verordening, waarbij

de vergunningplicht is ingesteld, criteria op te nemen over het intrekken van de vergunning.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van de

omgevingsvergunning voor het slopen

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

Algemeen

De sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat indien

wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist,

overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening.

Een melding als hier bedoeld is gericht op het verkrijgen van de mededeling van het college van

burgemeester en wethouders. Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en

beroep in de zin van de Algemene wet bestuurrecht. Dit betekent onder meer dat de melding

schriftelijk moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Ingevolge het tweede lid moet

worden gebruik gemaakt van de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde

formulieren. In het achtste lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften kunnen worden

verbonden.

Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerkzaamheden

verrichten. Bij het opstellen van de regels is gekeken naar de risico's voor de gene die sloopt, naar de

risico's voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe veiligheid (gezondheid).

Naast de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het

Asbestverwijderingsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan degene die asbest

verwijdert anders dan in het kader van beroep of bedrijf - dus de burger - zich moet houden. Op grond

van het tweede lid van artikel 8 van dit Besluit is de minister van VROM bevoegd om, in het kader van

de bescherming van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, aanvullende regels te stellen

voor de door particulieren toegestane verwijdering van asbest. Deze voorschriften gelden dan naast

artikel 7 en naast de voorschriften bij de mededeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting

bij artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 slechts gebruik gemaakt worden als uit

praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften onvoldoende zijn.

Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open: zelf afvoeren

naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de gemeente daarvoor

een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de inzameldienst op vergelijkbare

wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest 'zoek raakt' verdient het aanbeveling dat de

gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamel-structuur creëert, waardoor ten

minste op een van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval kan ontdoen.

Lid 1

Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij

een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken.

Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning) alsmede de op het

daarbij behorende erf staande bijgebouwen.

Het door de burger verwijderen van geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende

vloertegels en van niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het

Asbestverwijderingsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m2 per kadastraal perceel.

Genoemd artikel 4, derde lid beperkt de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij woningen. De

begripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft

hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is wat daar onder 'mede' wordt verstaan en omdat in de

Woningwet het begrip woning niet is omschreven. Voor zover bedoeld is met dit

Asbestverwijderingsbesluit op dit punt geen wijziging in het beleid noch in de uitvoering van de regels

te brengen, mag worden geconcludeerd dat onder woning mede wordt verstaan een een logiesverblijf

zoals is genoemd in het eerste lid van art. 8.2.1 MBV.

De tekst van het derde lid van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk aan of de

asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door de burger verwijderd

mogen worden onder het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Er staat 'geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde

dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning

of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of

bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen

maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt'.

Een schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk 'uit' het bijgebouw

komen, mag worden aangenomen dat bedoeld is - net als onder de regeling van vóór het

Asbestverwijderingsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te maken. De Nota van toelichting geeft niet aan dat

een wijziging is bedoeld. Er staat in de toelichting bij het derde lid van artikel 4: 'De in het onderhavige

besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de

modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regelgeving

zijn overgenomen.' Daarom heeft de VNG thans bij de implementatie van meergenoemd derde lid in

de model-bouwverordening, de bestaande toevoegingen van met een woning gelijk te stellen

bouwwerken 'logiesverblijf' gehandhaafd.

Beleidsmatig verdient het de voorkeur hier een ruime uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere

uitleg, dat een burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De kans is

groot dat dan toch door de burger het asbest golfplaten dakje van de schuur wordt verwijderd, maar

illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je moeilijk legaal inleveren, dus bestaat kans dat dit

eveneens illegaal wordt weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de burger legaal bezig en

kan hij de asbestplaten legaal inleveren.

Op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is het niet meer toegestaan om anders dan in het

kader van beroep of bedrijf over te gaan tot het verwijderen van:

-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking tot het

verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren

niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op

blootstelling aan asbestvezels.

-dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van

asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar

risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels.

Zie voorts de toelichting bij artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Lid 9

De tweede zin van dit lid verwijst naar 'in de gemeente geldende voorschriften' die de burger in acht

moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere afvalstoffen die

hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de

voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor

grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere

inzamelplaats.

Lid 10

Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden gebruikt

voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat

niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij

voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk.

Lid 11

De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo.

4:15 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde

eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat

kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door burgemeester

en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te

houden (één week).

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het

slopen

Dit artikel geeft aan welke asbestverwijdering zonder een omgevingsvergunning voor het slopen als

bedoeld in artikel 8.1.1 en zonder sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze

uitzonderingen hebben geen betrekking op andere regelingen waarin bepaalde sloophandelingen

mogelijk aan een vergunning of melding zijn gebonden, zoals de Monumentenwet of

monumentenverordening.

In gevolge het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is ook het verwijderen van beglazingskit dat is

verwerkt in de constructie van kassen vergunningvrij. Ook wel aangeduid als voegkit.

Dit artikel geldt niet voor de in artikel 4, tweede lid, letter a, Asbestverwijderingsbesluit 2005 bedoelde

waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken

van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van gas-, water-, rioolen

mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door een deskundig

asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen die zich in (of in de kruipruimte van)

een bouwwerk bevinden is geen sprake van routinematig verwijderen met een beheersbaar risico.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein

Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Deze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de

vergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder

dwangsom dat leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht - in de regel een ander

dan de houder van de vergunning - geacht worden de voorwaarden te kennen.

Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen, indien

deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de

sloopaannemer.

Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest

De artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis van de

artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van

de omgevingsvergunning voor het slopen. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de

aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt

gesloopt. Artikel 8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een

omgevingsvergunning voor het slopen als op grond van een mededeling naar aanleiding van een

melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens

het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

De leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 10, letters k, l, m en n van het

Asbestverwijderingsbesluit 2005. Deze leden bevatten verplichtingen voor de houder van de

omgevingsvergunning voor het slopen.

Volledigheidshalve merken wij op dat in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat dat

degene die opdracht geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden aan een afschrift

van het asbestinventarisatierapport verstrekt aan degene die de handeling verricht. Voorheen stond

dit in artikel 8.3.3, derde lid. De plicht is er nog, maar staat op een andere plek en behoeft niet te

worden herhaald in de bouwverordening.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

Lid 1

Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen. Dit

artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder)

slopen daarvan een daarop gerichte vergunning of mededeling naar aanleiding van een melding

aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt.

Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de

sloopwerkzaamheden door toepassing van bestuursdwang.

Lid 2

De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige controles

tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk.

Indien het bevoegd gezag de ontvangst van een melding van de voltooiing van een sloopwerk

bevestigt, bijv. door de melding af te stempelen en van de ontvangstdatum te voorzien, is die

bevestiging een administratieve handeling die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De

gemeente aanvaardt daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het

slopen en het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

Artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze van

slopen, verpakken en opslaan van asbest voorzover dit gebeurt anders dan in de uitoefening van een

beroep of bedrijf.

Voor het beroepsmatig of bedrijfsmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis van

het Arbeidsomstandighedenbesluit en de desbetreffende certificering.

Voor degenen die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als hiervoor

bedoeld verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een vergelijkbare

verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het tweede lid van artikel 8 een ministeriële

regeling te doen uitgaan heeft de minister van VROM tot nog toe geen gebruik gemaakt.

De leden 1 en 2 van dit artikel strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt

voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het tweede lid van

artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt vanwege de verhouding hogere

en lagere regelgeving vanzelf artikel 8.3.5 buiten werking.

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

Zoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, zijn er redenen om de plicht tot het hebben van een

vergunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m3 sloopafval. Dit betekent niet dat al het

sloopafval dat minder dan 10 m3 bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden.

De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voor zover die stoffen

daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd

met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder

vergunning of zonder melding mag worden verwijderd.

Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving vindt bij

deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m3, uitsluitend repressief plaats.

Transponeringstabel artikelen Asbestverwijderingsbesluit 2005 en MBV incl. 11e serie wijzigingen

Asbestverwijderingsbesluit 2005 MBV inclusief 11e serie wijzigingen

Art. 3 H 8, Toelichting Algemeen

Art. 3, lid 3 H 8, Toelichting calamiteit

Art. 4, lid 1, sub a 8.1.2, lid 3, sub c

Art. 4, lid 1, sub b 8.2.2, lid 1, sub c

Art. 4, lid 2, sub b, c, d en e 8.2.2, lid 1, sub a, b, d en e

Art. 4, lid 3, sub a, b en c 8.2.1, lid 1, sub a en b

Art. 5 8.3.3, lid 3 vervallen

Art. 6 1.1 (Begripsbepaling)

Art. 7 H. 8 Toelichting Algemeen brochure VROM nog niet gereed

Art. 8, lid 1 8.3.5, lid 1 en 2

Art. 8, lid 2 Min. Besluit is er nog niet

Art. 10, letter a 8.1.1

Art. 10, letter b 8.1.2, lid 3, sub c

Art. 10, letter c 8.2.1

Art. 10, letter d 8.2.1, lid 7

Art. 10, letter e 8.2.1, lid 8

Art. 10, letter f 8.2.1, lid 9

Art. 10, letter g 8.2.1, lid 8

Art. 10, letter h 8.1.2, lid 12

Asbestverwijderingsbesluit 2005 MBV inclusief 11e serie wijzigingen

Art. 10, letter i 8.1.4, lid 2

Art. 10, letter j 8.1.2, lid 4

Art. 10, letters k, l, m en n 8.3.3, lid 1 t/m 4

Art. 11 12.1, lid 1 en 2

Hoofdstuk 9 Het welstandstoezicht

(vervallen)

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI)

uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's).

Hoofdstuk 11 Handhaving

Algemeen

Het niet naleven van de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening of de criteria uit

de Welstandsnota voor bestaande bouwwerken vormt een overtreding waartegen direct met

toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden opgetreden,

zonder dat daartoe nog (de tussenstap van) een specifieke aanschrijving vereist is. Het Bouwbesluit

2003 geldt voor alle bouwwerken (artikel 1b Woningwet), voor de bouwverordening krijgt deze

systematiek vormt in artikel 7b Woningwet en voor het welstandsvereiste voor bestaande bouw volgt

dit uit artikel 13a Woningwet. Met het generieke handhavingsinstrumentarium op grond van de

Gemeentewet en de Awb kan worden afgedwongen dat het bouwen of de staat van een gebouw of

ander bouwwerk gaat voldoen aan de betreffende voorschriften van het Bouwbesluit 2003, dat het

gebruik ervan of de staat of het gebruik van een open erf of terrein in overeenstemming is met de

bouwverordening en dat het uiterlijk van een bouwwerk niet in ernstige mate strijdig is met redelijke

eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die zijn vastgelegd in de welstandsnota.

Tenzij sprake is van spoedeisende omstandigheden brengt artikel 4:8 van de Awb met zich mee dat

een belanghebbende, die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een voorgenomen

handhavingsbesluit, vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In

het handhavingsbesluit dient vervolgens zorgvuldig te worden omschreven met welke voorschriften

van het Bouwbesluit 2003 het bouwen of de staat van een gebouw of ander bouwwerk in strijd is en

met welke voorzieningen het bouwen of de staat van dat gebouw of ander bouwwerk weer in

overeenstemming met die voorschriften kan worden gebracht. Door zelf binnen de daartoe gestelde

termijn maatregelen te nemen kunnen belanghebbenden dan overeenkomstig artikel 5:24, vierde lid,

van de Awb de toepassing van bestuursdwang voorkomen dan wel overeenkomstig artikel 5:32, vijfde

lid, van de Awb het verbeuren van een dwangsom voorkomen.

Tegen een handhavingsbesluit staan de normale rechtsmiddelen open die de Awb in samenhang met

de Wet op de Raad van State biedt (bezwaar, beroep, hoger beroep en daarnaast de mogelijkheid om

een voorlopige voorziening te vragen).

Op grond van artikel 125 van de Gemeentewet blijft de mogelijkheid bestaan om met toepassing van

bestuursdwang of op grond van artikel 5:32 van de Awb met een last onder dwangsom, handhavend

op te treden tegen illegale bouw- en sloopwerkzaamheden door middel van het stilleggen van deze

werkzaamheden. Daarbij is het feit dat zonder of in afwijking van een vereiste vergunning wordt

gebouwd of gesloopt op zichzelf in beginsel voldoende aanleiding om spoedshalve bestuursdwang toe

te passen overeenkomstig artikel 5:24, vijfde lid Awb. Het direct met bestuursdwang optreden tegen

illegale bouw- of sloopwerkzaamheden is er immers op gericht te voorkomen dat de illegale situatie

verder in omvang toeneemt, waardoor burgemeester en wethouders mogelijk voor voldongen feiten

worden geplaatst. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraken van ABRvS

van 14 november 2001 (JG 020026) en 11 juni 2003 (BR 2003, 893).

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Algemeen

Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld steunen op artikel 7b van

de Woningwet juncto artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande situaties. Er zijn veel

bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en redelijkerwijs daaraan niet getoetst kunnen

worden. Voor nieuwe situaties - dat wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van

deze voorschriften - lijkt de eis wel redelijk.

Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze overgangsbepaling niet aan de nieuwe

voorschriften behoeft te voldoen, wordt verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van

artikel 40 van de Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereikbaarheid van dat

gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw nimmer aan meer

eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven te voldoen.

Bijlagen

Bijlage 7 Voorbeeld voor inhoudsopgave

sloopveiligheidsplan

Voorbeeld inhoudsopgave sloopveiligheidsplan

  • 1.

    Naam en correspondentieadres van de aannemer

  • 2.

    Ligging van het te slopen perceel

  • 3.

    Doel en opzet sloopveiligheidsplan

  • 4.

    Beschrijving werkzaamheden

  • 5.

    Beschrijving toe te passen sloopmethode(n) en materialen, materieel en hulp- en

beveiligingsmiddelen

  • 6.

    Verantwoordelijkheden en verantwoordelijke personen met betrekking tot externe veiligheid

  • 7.

    Betrokken instanties

  • 8.

    Dagindeling werkzaamheden

  • 9.

    Instructies aan werknemers

  • 10.

    Instructies/voorlichting omwonenden

  • 11.

    Voorgenomen veiligheidsmaatregelen

  • 12.

    Uitvoering toezicht op maatregelen

  • 13.

    Logboek

Bijlagen bij het sloopveiligheidsplan

  • a.

    belangrijke telefoonnummers

  • b.

    tekening waarop staat aangegeven:

    • -

      de situering van het sloopobject;

    • -

      de plaats van de bouwkranen;

    • -

      de aan- en afvoerwegen;

    • -

      de laad-, los- en hijszones;

    • -

      de plaats van de bouwketen;

    • -

      de situering van het sloopobject ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken

e.d.;

-de grenzen van het sloopterrein, waarbinnen alle sloopwerkzaamheden, het laden en

lossen daaronder begrepen, plaatsvinden;

  • -

    de in of op de bodem van het bouwperceel aanwezige leidingen;

  • -

    de plaats van ander hulpmaterieel. De schaal van deze tekening mag niet kleiner zijn

dan 1:1.000. (indien nodig bij detailleringen niet kleiner dan 1:100).

  • c.

    controlelijst ten behoeve van externe veiligheid op de werken

  • d.

    transportroutes afkomende materialen