Organisatie | WerkSaam Westfriesland |
---|---|
Organisatietype | Regionaal samenwerkingsorgaan |
Officiële naam regeling | Beleidsregel vaststellen vermogen WerkSaam Westfriesland |
Citeertitel | Beleidsregel vaststellen vermogen WerkSaam Westfriesland |
Vastgesteld door | dagelijks bestuur |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-12-2017 | Gewijzigde regeling | 12-10-2017 |
Het Dagelijks Bestuur van de gemeenschappelijke regeling WerkSaam Westfriesland,
• Titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht;
• artikel 34 van de Participatiewet;
Gelezen het advies van de cliëntenraad van 29 november 2017;
- Vast te stellen de Beleidsregel vaststellen vermogen WerkSaam Westfriesland;
- In te trekken de oude Beleidsregel vaststellen vermogen WerkSaam Westfriesland, vastgesteld in de vergadering het dagelijks bestuur van 8 oktober 2015.
Artikel 3. Bestanddelen van het vermogen
Het vermogen wordt vastgesteld aan de hand van een samenvoeging van de volgende bestanddelen:
Artikel 5. Vrijlating sieraden en overige vermogensbestanddelen
Sieraden en overige op geld waardeerbare vermogensbestanddelen, waarvan het te gelde maken in verband met het aan die goederen verbonden persoonlijk karakter niet kan worden gevergd, worden niet aangemerkt als vermogen.
Artikel 7. Vaststellen vermogen bij normwijziging
Wanneer er sprake is van een normwijziging wordt de vermogensgrens en de vermogensaanwas als volgt vastgesteld:
Artikel 8. Vaststellen vermogen bij vestiging vanuit een andere gemeente
Er wordt afgezien van het opnieuw vaststellen van het vermogen overeenkomstig artikel 2 t/m 6 van de beleidsregel als sprake is van een verhuizing binnen de gemeenten die deel uitmaken van de gemeenschappelijke regeling, tenzij deze verhuizing gepaard gaat met een wijziging in de overige voor de bijstandsverlening relevante feiten en omstandigheden.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van 12 oktober 2017,
De vice-voorzitter, D. te Grotenhuis
De directeur, M. Döll
Hoofdstuk 3.4 van de wet gaat over middelen. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 34 lid 1 van de wet bepaalt dat vermogen de waarde van de bezittingen is waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Ook middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in (artikel 32 en 33 van) de wet, worden aangemerkt als vermogen. Denk hierbij aan een erfenis of een geldprijs.
In (artikel 34 van) de wet staat welke vermogensbestanddelen buiten beschouwing mogen worden gelaten en is de vermogensvrijlating bepaald. Dit is het bedrag aan vermogen waarover je mag beschikken met een bijstandsuitkering.
In deze beleidsregel worden de regels beschreven die in de wet niet of onvoldoende zijn uitgewerkt maar voor de uitvoering van groot belang zijn dat hier een kader voor wordt bepaald.
Artikel 1. Begripsomschrijving
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Het vermogen wordt vastgesteld door een optelsom van alle bezittingen verminderd met de aanwezige schulden. Artikel 3 geeft een opsomming van de bezittingen die in eerste instantie onder het vermogen vallen.
Een schuld wordt niet zomaar in mindering gebracht op het saldo aan bezittingen. De belanghebbende moet het bestaan van de schuld wel kunnen aantonen met schriftelijke bewijsstukken, zoals een overeenkomst met een bank of een kredietinstelling, een schuldbekentenis of een beschikking waarin het bestaan van de schuld wordt vermeld.
Bovendien moet de schuld opeisbaar zijn en moet daaraan een betalingsverplichting zijn verbonden. Die betalingsverplichting moet worden aangemerkt als een last die op het moment van beoordeling van de bijstandsverlening op de belanghebbende rust.
Het moet dus gaan om een betalingsverplichting die ook in geval van toekenning van de bijstand aanwezig blijft. Als bij de betalingsverplichting is afgesproken dat die wordt uitgesteld, bijvoorbeeld in verband met werkloosheid, wordt die schuld bij het bepalen van de vermogenspositie van de belanghebbende en zijn gezin buiten beschouwing gelaten. Een onderhandse schuld, bijvoorbeeld van ouders aan kinderen, die niet met bewijsstukken kan worden aangetoond, wordt niet bij de vaststelling van het vermogen meegerekend. De vraag of een studieschuld op grond van de Wet Studiefinanciering (WSF) in beschouwing wordt genomen, moet beantwoord worden aan het bestaan van de concrete schuld en de daaraan verbonden betalingsverplichting. Vaak is er bij studieschulden sprake van een uitgestelde betalingsverplichting. Bijvoorbeeld tot tien jaar na het beëindigen van de studie. Als er een uitgestelde betalingsverplichting is, wordt de studieschuld niet in de bepaling van de vermogenspositie meegenomen.
Als sprake is van een directe terugbetalingsverplichting wordt de studieschuld wel meegerekend.
Artikel 3. Bestanddelen van het vermogen
Artikel 3 geeft aan welke bestanddelen bij het vaststellen van het vermogen worden betrokken. Voor wat betreft de bank- en spaarrekeningen en de waarde van aandelen en effecten gaat het erom dat de meest recente gegevens bij het vaststellen van het vermogen worden betrokken.
De vermogensbestanddelen auto, caravan, boot, sieraden en overige op geld waardeerbare bestanddelen verdienen speciale aandacht. Hoe om te gaan met een auto, motor, caravan en boot komt aan de orde in artikel 4 van deze beleidsregel. Voor wat betreft sieraden en overige op geld waardeerbare bestanddelen geldt dat informatie van de belanghebbende zelf nodig is om de waarde vast te stellen. Soms kunnen taxatierapporten (bijvoorbeeld ten aanzien van sieraden of schilderijen) een indicatie vormen voor de waarde in het economisch verkeer.
Het is niet zo dat alle vermogensbestanddelen zonder meer bij de vaststelling van het vermogen worden meegenomen. Het kan voorkomen dat bepaalde bestanddelen voor de belanghebbende een zodanige emotionele waarde hebben dat niet gevergd kan worden dat die te gelde gemaakt moeten worden of in de vermogensvaststelling betrokken worden. Dit moet altijd individueel worden beoordeeld.
De belanghebbende dient bewijsstukken te overleggen van alle in dit artikel genoemde vermogensbestanddelen. Niet alleen die van hemzelf maar van alle personen die tot het gezin behoren. Dus ook van minderjarige kinderen. In het geval van co-ouderschap worden de vermogensbestanddelen van het kind tot het vermogen gerekend naar rato, op basis van het aantal dagen dat de co-ouder de zorg heeft voor het kind.
Artikel 4. Waarde auto, motor, caravan of boot
De eerste regel is dat de waarde van een auto of motor tot € 3.000,- niet wordt meegeteld als vermogen. In de praktijk gaan wij er vanuit dat auto’s en motoren van tien jaar of ouder geen waarde boven de € 3.000,- hebben en dus niet als vermogen worden aangemerkt. Als de auto of motor dus ouder dan tien jaar is, hoeft de waarde hiervan niet te worden bepaald.
Het uitvoerend orgaan moet bepalen tot welke waarde het een auto algemeen gebruikelijk vindt. Wij hebben in dit kader bepaald dat een auto met een waarde tot € 3.000 wordt beschouwd als algemeen gebruikelijk.
Vanuit jurisprudentie kan worden afgeleid dat wanneer de waarde van de auto meer bedraagt dan in het beleid als algemeen gebruikelijk is aangemerkt, de volledige waarde van de auto mag worden betrokken bij de vaststelling van het vermogen. In de oude beleidsregel is hiervoor door ons niet gekozen. Wij kiezen ervoor dit beleid te continueren, omdat anders een onrechtvaardig verschil wordt gecreëerd tussen autobezit met een waarde onder de € 3.000 en een waarde hierboven.
Als de auto of motor jonger is dan tien jaar dan moet de waarde wel worden bepaald. Dit gebeurt op basis van de koerslijst van de ANWB. Als de koerslijst geen uitsluitsel geeft voor het betreffende voertuig, wordt de waarde bepaald via www.autotrader.nl.
Er zijn echter (exclusieve) auto’s en soms ook motoren die weliswaar ouder zijn dan tien jaar maar toch veel geld waard zijn. Dat kunnen klassieke of antieke (oldtimers) zijn, maar dat kunnen ook auto’s zijn uit het duurdere segment. Bekende merken van auto’s uit het duurdere segment zijn bijv. Porsche, Rolls-Royce en Ferrari maar ook een aantal uitvoeringen van Mercedes-Benz (zoals de SL-klasse) en BMW. Van deze auto’s, maar met name van oldtimers, is de waarde niet altijd vast te stellen via de koerslijst, op www.autotrader.nl of vergelijkbare sites. Een optie is dan het vaststellen van de waarde door een taxateur. De kosten hiervan komen voor rekening van belanghebbende.
Het kan ook zijn dat er twee of meer auto’s en/of motoren per uitkering aanwezig zijn. De bepaling dat de waarde van een auto of motor van tien jaar of ouder niet als vermogen wordt aangemerkt geldt dan niet voor de overige auto’s. Slechts één auto of motor komt hiervoor in aanmerking en dat is de auto met de laagste waarde.
Een caravan of boot wordt niet aangemerkt als algemeen gebruikelijk. De waarde van een caravan of boot wordt daarom aangemerkt als vermogen. De enige uitzondering is als deze als woonwagen of woonschip kan worden aangemerkt en deze als hoofdverblijf dient. In dat geval gelden hiervoor dezelfde (vrijlatings-)bepalingen als bij een eigen woning (zie artikel 34, lid 2, onder d en artikel 50 Participatiewet).
Artikel 5. Vrijlating sieraden en overige vermogensbestanddelen
De waarde van sieraden en andere op geld waardeerbare vermogensbestanddelen, waaronder schilderijen en antiek, worden in principe aangemerkt als vermogen. Een uitzondering kan gemaakt worden voor goederen waarvan het te gelde maken in verband met het aan die goederen verbonden persoonlijk karakter niet kan worden gevergd. In die situatie kan de waarde van die goederen worden vrijgelaten.
Artikel 6. Vaststellen vermogen bij co-ouderschap
In het geval van co-ouderschap is het zo dat beide ouders ieder voor de helft van de tijd de zorg heeft voor het kind of de kinderen. Het komt echter ook vaak voor dat de verhouding iets anders is, namelijk drie om vier dagen. Om die reden wordt de vermogensgrens voor de co-ouder naar rato vastgesteld, namelijk op basis van het aantal dagen dat die ouder de zorg heeft voor het kind.
Voorbeeld: het kind verblijft drie dagen bij moeder die een uitkering krijgt. Voor wat betreft het vermogen is moeder drie dagen alleenstaande ouder en vier dagen alleenstaande. Het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande is € 5.940 (per 1 januari 2017). Het verschil tussen het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande en alleenstaande ouder is € 5.940. Het vrij te laten vermogen voor de moeder bedraagt dan € 5.940 + 3/7 x € 5.940 = € 8.485,71.
Dezelfde berekeningsmethode kan gebruikt worden om het deel van het vermogen van het kind te berekenen wat meegenomen moet worden bij de vaststelling van het vermogen van de co-ouder. Het vermogen van het kind wordt, net als onder lid 1, naar rato berekend tot het vermogen van de co-ouder, op basis van het aantal dagen dat de co-ouder de zorg heeft voor het kind.
Voorbeeld: Het kind heeft een bankrekening met een saldo van € 300. Het vermogen van de dochter telt voor 3/7 mee. Dus 3/7 x € 300 = € 128,57.
Artikel 7. Vaststellen vermogen bij normwijziging
De wijze waarop bij normwijzigingen het vermogen en het restant vrij te laten vermogen vastgesteld moet worden, is niet in de Participatiewet geregeld. In dit artikel is beschreven op welke wijze wij hier in voorkomende situaties bij WerkSaam mee omgaan. In de gevallen als bedoeld in lid 1, lid 2, lid 3 onder a en b en lid 4 wordt voortgeborduurd op het eerder vastgestelde vermogen en kan ambtshalve de vermogensgrens en de ruimte voor vermogensaanwas worden bepaald. Dit zal wel in een beschikking aan de belanghebbende worden meegedeeld.
In de overige gevallen zal het recht op uitkering en de vermogensvaststelling opnieuw moeten worden beoordeeld. De ‘oude’ vermogensvaststelling speelt daarbij geen rol meer.
Artikel 8. Vaststellen vermogen bij vestiging vanuit een andere gemeente
WerkSaam heeft te maken met twee soorten verhuizingen. Ten eerste een verhuizing binnen de gemeenten die deel uitmaken van de gemeenschappelijke regeling van WerkSaam. Als de verhuizing de enige wijziging is hoeft het vermogen niet opnieuw vastgesteld te worden. Soms gaat de verhuizing gepaard met een andere wijziging, bijvoorbeeld een echtscheiding. Dan moet het vermogen wel opnieuw vastgesteld worden.
De tweede is een verhuizing naar onze regio vanuit een gemeente die geen deel uitmaakt van de gemeentelijke regeling. In deze situatie wordt het vermogen altijd opnieuw vastgesteld. De reden hiervoor is dat elke gemeente zijn eigen beleid heeft inzake het vaststellen van het vermogen.
Indien het vermogen opnieuw moet worden vastgesteld vindt dit plaats op grond van artikel 2 t/m 6 van deze beleidsregel. Dit wordt dus op dezelfde manier gedaan als bij aanvang van een uitkering.