Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het
gebruik van het monument.
Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument
- 1
Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een
monument aanwijzen als gemeentelijk monument.
- 2
De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende
monumentbeschrijving aan de hand van selectiecriteria die door het
college zijn vastgesteld.
- 3
Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, voert het
tevens overleg met de eigenaar.
- 4
Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar of beperkt
gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om
de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid
gesteld te worden gehoord.
- 5
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de
kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk
monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in
artikel 6 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt
aangewezen, zijn de artikelen 9 tot en met 13 bij wijze van
voorbescherming van overeenkomstige toepassing.
- 6
Het college kan bepalen dat ten behoeve van de aanwijzing van een
monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch,
cultuurhistorisch en/of archeologisch onderzoek wordt verricht.
- 7
De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kan geen object
betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3
van de Monumentenwet 1988.
Artikel 4 Termijn van advies en Aanwijzingsbesluit
- 1
De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na
ontvangst van het verzoek van het college. In spoedeisende gevallen
kan het vragen van dit advies, met relevante onderbouwing,
achterwege blijven.
- 2
Het college kan de adviestermijn van acht weken met ten hoogste zes
weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan tijdig in kennis
stelt.
- 3
Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies
van de monumentencommissie.
- 4
het college kan de in lid 3 bedoelde beslissing, onder opgaaf van
reden, eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen.
Artikel 5 Mededeling van de aanwijzing
- 1
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3 wordt medegedeeld aan
degenen, die in de kadastrale registratie als eigenaar of beperkt
gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire
schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de
verzoeker.
- 2
Het college brengt de raad in kennis van het besluit over de
aanwijzing van een gemeentelijk monument.
Artikel 6 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
- 1
Het college registreert het gemeentelijke monument op de
gemeentelijke monumentenlijst.
- 2
De registratie van een gemeentelijk monument op de gemeentelijke
monumentenlijst omvat:
- •
de plaatselijke aanduiding;
- •
de datum van de aanwijzing;
- •
de kadastrale aanduiding;
- •
- •
een beschrijving van het monument.
- 3
Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is,
beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel.
In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.
Artikel 7 Wijzigen van de aanwijzing
- 1
Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een
belanghebbende wijzigen.
- 2
Artikel 3, lid 2, 3, 4, 5, 6 en 7 evenals artikel 4 en 5 zijn van
overeenkomstige toepassing op de wijziging.
- 3
Indien de wijziging naar het oordeel van het college van
ondergeschikte betekenis is, kan het in lid 2 gestelde achterwege
blijven.
- 4
De inhoud en de datum van wijziging worden aangetekend op de
gemeentelijke monumentenlijst.
- 5
De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in
de kadastrale registratie als eigenaar of beperkt gerechtigde staan
vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers
Artikel 8 Intrekken van de aanwijzing
- 1
Indien het college voornemens is de aanwijzing in te trekken zijn
artikel 3, lid 2, 3, 4, 5, 6 en 7 evenals artikel 4 en 5 van
overeenkomstige toepassing op de intrekking.
- 2
De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing
wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.
- 3
De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst
geregistreerd.
- 4
De intrekking van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in
de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde
staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Hoofdstuk 3 Instandhouding van beschermde gemeentelijke monumenten
Artikel 9 Instandhoudingsbepaling
- 1
Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1,
onder 1, sub 1 en sub 2, te beschadigen of te vernielen.
- 2
Het is verboden zonder een vergunning van het bevoegd gezag:
- a.
een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder
1, sub 1 en sub 2, af te breken, te verstoren, te
verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
- b.
een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder
1, sub 1 en sub 2 te herstellen, te gebruiken of te laten
gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of
in gevaar gebracht.
- 3
Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid,
gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking
tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.
Artikel 10 Kerkelijk monument
Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk
monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 9, tweede
lid, dan wel in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover
het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de
godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Artikel 11 Aanvraag vergunning gemeentelijke monumenten
De aanvraag als bedoeld in hoofdstuk 4 (artikel 4.2) Besluit
omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9 wordt in
drievoud ingediend bij het college. In aanvulling op de gevraagde
gegevens kan het college ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens
van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een
bouwhistorisch en een inventariserend archeologisch onderzoek en een
cultuurhistorische analyse.
Artikel 12 Termijnen advies en vergunningverlening
- 1
In geval van een aanvraag om een vergunning vraagt het bevoegd gezag
advies aan de monumentencommissie of, indien het een archeologisch
monument betreft, een deskundige op het gebied van de gemeentelijke
archeologische monumentenzorg;
- 2
Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift
brengt de betreffende commissie schriftelijk advies uit aan het
bevoegd gezag.
- 3
Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om vergunning, als bedoeld
in artikel 11, binnen de termijnen als bedoeld in artikel 3.9 van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Paragraaf 4.1.3.3. van de
Algemene wet bestuursrecht is van toepassing met uitzondering van
artikel 4:20b, derde lid.
- 4
Het bevoegd gezag kan de beslistermijn van acht weken met ten
hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan tijdig in
kennis stelt.
- 5
Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden
betreffende de uitvoering en de materiaaltoepassing.
Artikel 13 Weigeringsgronden
- 1
De vergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteiten
zouden leiden tot een onevenredige aantasting van het monument.
- 2
Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de
monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
- 3
Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik
van het monument.
Artikel 14 intrekken van de vergunning
- 1
De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken als
blijkt dat:
- a.
de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige
opgave is verleend;
- b.
de vergunninghouder de voorwaarden als bedoeld in de
verleende vergunning niet naleeft;
- c.
de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich
zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beschermde
gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;
- d.
niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt
gemaakt.
- 2
Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de
monumentencommissie gezonden en indien de beschikking een
archeologisch monument betreft, aan de deskundige op het gebied van
de gemeentelijke archeologische monumentenzorg.
Hoofdstuk 5 Beschermd gemeentelijke stads- of dorpsgezicht
Artikel 16 De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht
- 1
Het college kan een beschermd stads- of dorpsgezicht aanwijzen als
beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en een zodanige
aanwijzing intrekken.
- 2
Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het
advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het
vragen van dit advies achterwege blijven.
- 3
De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is
aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
Artikel 17 Termijnen advies
- 1
De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na
ontvangst van het verzoek van het college.
- 2
Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies
van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken
na de adviesaanvraag.
- 3
Het college kan de in lid 2 bedoelde beslissing, onder opgaaf van
reden, eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen.
Artikel 18 Registratie op de gemeentelijke lijst stads- en
dorpsgezichten
- 1
Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of
dorpsgezicht op de lijst met beschermde gemeentelijke stads- of
dorpsgezichten.
- 2
De registratie van beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht
op de lijst met beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten
bevat:
- ●
de plaatselijke aanduiding;
- ●
de datum van de aanwijzing;
- ●
de gebiedsaanwijzing van het beschermde gemeentelijke stads-
of dorpsgezicht en
- ●
een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische
waarden.
Artikel 19 Wijzigen en intrekken van de aanvraag
De artikelen 7 en 8 zijn overeenkomstig van toepassing op het wijzigen
en intrekken van de aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht,
met dien verstande dat aan artikel 8, tweede lid nog wordt toegevoegd
dat de aanwijzing tevens wordt geacht te zijn ingetrokken als toepassing
wordt gegeven aan artikel 35 van de Monumentenwet 1988.
Artikel 20 Vaststellen beschermend bestemmingsplan
- 1
De raad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads-
of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet
ruimtelijke ordening.
- 2
Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of
dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende
bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid
kunnen worden aangemerkt.
- 3
Alvorens het college de raad terzake een voorstel doet, wordt de
monumentencommissie gehoord.
- 4
De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na
ontvangst van het verzoek van het college.
Artikel 21 Vergunningverlening in beschemd stads- of dorpsgezicht
- 1
In beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten is het verboden
een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in
afwijking van een vergunning van het bevoegde gezag.
- 2
Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid
zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is
geworden, de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige
toepassing.
- 3
Geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht is vereist voor het afbreken ingevolge een
aanschrijving van het college.
Hoofdstuk 6 Archeologische verwachtingsgebieden
Artikel 22 Instandhoudingsbepaling
- 1
1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het
archeologische bodemarchief in categorie 2, 3, 4 en 6, zoals gegeven
op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente
Woudrichem, te verstoren, te beschadigen of te vernielen, als
beschreven in artikel 2.2. van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht.
- 2
Het is verboden oppervlaktes in aparte vergunningsvragen op te
knippen met de kennelijke bedoeling om zo onder de in de nota
Archeologie gestelde ondergrenzen te blijven.
- 3
Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:
- a.
bij bodemingrepen tot 30 cm onder maaiveld met een omvang
van minder dan 50 m2 in AMK-terreinen en historische kernen
(categorie 2) als aangegeven op de gemeentelijke
archeologische beleidskaart;
- b.
bij bodemingrepen met een omvang van minder dan 100 m2 in
gebieden met archeologische vindplaats, onbekende
archeologische verwachting, verdronken nederzetting, hoge en
middelhoge archeologische verwachting waarbij de toegestane
diepte van de bodemingreep variabel is en afleesbaar is van
de gemeentelijke archeologische beleidskaart. Deze diepte is
tot 30 cm onder maaiveld,tot 50 cm onder maaiveld, tot 150
cm onder maaiveld, tot 300 cm onder maaiveld ofwel tot 500
cm onder maaiveld (categorie 3);
- c.
bij bodemingrepen in gebieden met een lage archeologische
verwachting (categorie 4) als aangegeven op de gemeentelijke
archeologische beleidskaart, tenzij MER-plichtig, een
project vallend onder de Wro, de Wet Milieubeheer of de
Tracewet;
- d.
en gebieden met een afgerond AMZ-proces (categorie 5) als
aangegeven op de gemeentelijke archeologische
beleidskaart;
- e.
indien een rapport is overlegd waarin de archeologische
waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het
bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit
blijkt dat:
-
het behoud van de archeologische waarden in
voldoende mate kan worden geborgd; of
-
de archeologische waarden door de verstoring niet
onevenredig worden geschaad; of
-
in het geheel geen archeologische waarden aanwezig
zijn;
- f.
indien kan worden aangetoond dat in het gebied reeds
verstoring heeft plaatsgevonden die dieper reikt dan de te
verwachte archeologische vondstlaag.
- 4
Het verbod in lid 1 is ook niet van toepassing indien:
- a.
in het geldende bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen
omtrent archeologische monumentenzorg die in overeenstemming
zijn met de nota Archeologie;
- b.
er sprake is een activiteit als bedoeld in artikel 2.12,
eerste lid, onder a, onder 3° en tweede lid, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht waarbij in de verleende
omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen omtrent
archeologische monumentenzorg.
Artikel 23 Wijzigen kwalificatie van een locatie
Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988
en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het
college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk
archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met
hoge of middelhoge verwachting.
Artikel 24 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden
- 1
Het college kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen
in archeologische verwachtingsgebieden en archeologisch waardevolle
gebieden.
- 2
Vergunning volgens artikel 2.1 eerste lid, sub b van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, kan slechts worden verleend indien vooraf
door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van
archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de
Nederlandse Archeologie en het Programma van Eisen naar het oordeel
van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie
van de bodemingrepen:
- a.
de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker
gesteld; of
- b.
er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of
- c.
de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden
geschaad.
- 3
Het college kan aan de verlening van de vergunning de volgende
voorschriften verbinden:
- a.
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen
waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
- b.
de verplichting tot het doen van inventariserend
veldonderzoek of een opgraving;
- c.
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt,
te laten begeleiden door een vergunninghoudende partij op
het terrein van de archeologische monumentenzorg.
- 4
De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de
archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van
het college in situ behouden dienen te blijven.
- 5
Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die in
overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zijn
aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument.
Artikel 25 Vergunningaanvraag
- 1
Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 24, lid 1, moet
worden ingediend bij het college en moet de volgende gegevens
bevatten:
- a.
naam en adres van de aanvrager;
- b.
locatie en omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden;
- c.
- 2
Het college kan ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van
de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering,
zoals opgenomen in een archeologisch vooronderzoek.
- 3
3. Uit de vergunningsaanvraag moet duidelijk blijken wat de
bestaande en de door de aanvrager gewenste situaties zijn.
- 4
Het college beslist op de aanvraag binnen twaalf weken na ontvangst
van de aanvraag.
- 5
Het college kan de in het vierde lid genoemde termijn van twaalf
weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager
daarvan kennis geeft binnen de in het eerste lid genoemde termijn
van twaalf weken.
- 6
Bij het niet in behandeling nemen van de aanvraag vanwege
onvolledigheid is artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing. Het college kan hiertoe nadere regels geven met
betrekking tot bescherming van de archeologische waarden.
- 7
In geval van een aanvraag om een vergunning kan het college advies
vragen aan een deskundige op het gebied van de gemeentelijke
archeologische monumentenzorg.
Artikel 26 Ruimtelijke ontwikkeling
- 1
In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan de
vergunning, als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht, voorwaarden gesteld worden juncto artikel
39 lid 3 van de Monumentenwet 1988.
- 2
In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een
vergunning met toepassing van artikel 2.1 en artikel 2.12, eerste
lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht, voorwaarden gesteld worden als bedoeld in artikel 41
van de Monumentenwet 1988.
- 3
In geval van een aanvraag om een vergunning kan het college advies
vragen aan een deskundige op het gebied van de gemeentelijke
archeologische monumentenzorg.
Artikel 27 Opgravingen en begeleiding
- 1
Indien binnen het grondgebied van de gemeente Woudrichem onderzoek
wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin
van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient onverminderd de
overige bepalingen van deze wet:
- a.
het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld
in artikel 1, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het
onderzoek;
- b.
de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van
aanpak als bedoel in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring
aan het college te overleggen.
- 2
In de nadere eisen kan het college bepalingen opnemen met betrekking
tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van
aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in
acht te worden genomen.
- 3
Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van
eisen en eventuele nadere eisen voldoet, kan het college advies
vragen aan een deskundige op het terrein van de archeologische
monumentenzorg.
Hoofdstuk 7 Cultuurhistorisch waardevolle objecten
Artikel 28 Aanwijzing
- 1
Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een
object aanwijzen als gemeentelijk cultuurhistorisch waardevolle
object.
- 2
De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende beschrijving van
het cultuurhistorisch waardevol object aan de hand van
selectiecriteria die door het college zijn vastgesteld.
- 3
Voordat het college een kerkelijk cultuurhistorisch waardevol object
aanwijst voert het overleg met de eigenaar.
- 4
Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar of beperkt
gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en – als om
de aanwijzing is verzocht – de verzoeker worden in de gelegenheid
gesteld te worden gehoord.
- 5
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een cultuurhistorisch
waardevol object de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing
als cultuurhistorisch waardevol object ontvangt tot het moment dat
de registratie plaatsvindt, is artikel 30 bij wijze van
voorbescherming van overeenkomstige toepassing.
Artikel 29 Aanwijzings- en registratieprocedure
Artikel 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing met dien
verstande dat voor het
beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen “het
beschermde cultuurhistorisch waardevol object” en voor de gemeentelijke
monumentenlijst moet worden gelezen “de gemeentelijke lijst
cultuurhistorisch waardevolle objecten”.
Artikel 30 Instandhoudingbepaling
- 1
Het is verboden een beschermd cultuurhistorisch waardevol object te
beschadigen of te vernielen.
- 2
Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met
bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:
- a.
een beschermd cultuurhistorisch waardevol object af te breken, te
verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of, indien
het om een archeologische vondst gaat, te vervreemden.
- b.
een beschermd cultuurhistorisch waardevol object te herstellen,
te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het
wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht of in strijd wordt
gehandeld met de bepalingen van het eventueel daarop van toepassing
zijnde Beeldkwaliteitplan.
Artikel 31 Vergunningaanvraag en vergunningverlening
- 1
De aanvraag als bedoeld in hoofdstuk 4 (artikel 4.2) Besluit
omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 30 wordt
in drievoud ingediend bij het college.
- 2
Op de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 30, zijn
de artikelen 10 tot en met 13 van toepassing, met dien verstande dat
voor het beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen
“het beschermde cultuurhistorisch waardevolle object”.
Artikel 32 Intrekken van de vergunning
- 1
De vergunning kan door het college worden ingetrokken als blijkt
dat:
- a.
de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave
is verleend;
- b.
de vergunninghouder de voorwaarden als bedoeld in de verleende
vergunning niet naleeft;
- c.
de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich
zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beschermde
cultuurhistorisch waardevolle object zwaarder dient te wegen;
- d.
niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt
gemaakt.
- 2
Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de
monumentencommissie gezonden.
Hoofdstuk 9 Slot- en overgangsbepalingen
Artikel 34 Strafbepaling
Hij, die handelt in strijd het bepaalde in of krachtens de artikelen 9,
21, 22 en/of artikel 30 van deze verordening wordt gestraft met een
geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van maximaal 3
maanden. Overtreding van artikelen 9, 21, 22 en/of 30 van deze
verordening kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de
rechterlijke uitspraak.
Artikel 35 Toezichthouders
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze
verordening zijn belast de door het college aangewezen personen.
Artikel 36 Inwerkingtreding
- 1
Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde
gemeentelijke monumenten, beschermde gemeentelijke dorps- of
stadsgezichten, beschermde gemeentelijke cultuurhistorisch
waardevolle objecten en archeologische verwachtingsgebieden treedt
deze in werking met ingang van de dag nadat deze bekend is
gemaakt.
- 2
Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde
rijksmonumenten, treedt zij in werking overeenkomstig het bepaalde
in artikel 15 lid 2 van de Monumentenwet 1988.
- 3
De Verordening monumenten, vastgesteld bij besluit van de
gemeenteraad van datum 16 december 2008, voor zover het betreft
bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum
waarop het tweede lid toepassing vindt.
- 4
De op grond van het ingevolge het vorige lid vervallen verordening
aangewezen en geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten
worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de
bepalingen van deze verordening.
- 5
Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding
van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de
Verordening monumenten .
Artikel 37 Citeertitel
Deze verordening kan worden aangehaald als Erfgoedverordening, gemeente
Woudrichem.