Organisatie | Leusden |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs |
Citeertitel | Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Leusden |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | onderwijs |
Eigen onderwerp |
Datum inwerkingtreding is bij benadering vastgesteld.
Wet op het Primair Onderwijs, art. 102
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
09-10-2003 | 01-01-2003 | 01-01-2015 | nieuwe regeling | 25-09-2003 Leusder Krant, Onbekend. | 2003/3598 |
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder
bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;
school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;
nevenvestiging: deel van een school voor basisonderwijs dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;
advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs;
gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 Wet op het primair onderwijs;
beslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 110 tweede lid van de Wet op het primair onderwijs;
eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs.
Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen
Bij toekenning van een van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.
Artikel 5 Informatieverstrekking
De in het tweede lid onder a genoemde basisgegevens omvatten:
gegevens over de onder het beheer van het bevoegd gezag staande school of scholen die geheel of gedeeltelijk gehuisvest zijn in een gebouw gelegen in de gemeente, bestaande uit het Brinnummer, naam, adres, onderwijssoort en eventuele onderwijsafdelingen en, voor zover van toepassing, de aanduiding of de school bestaat uit een hoofdvestiging met een of meer nevenvestigingen;
HOOFDSTUK 2 Programma en overzicht
Artikel 7 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag
Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school waarvan de beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan zendt de aanvrager onverwijld aan het college een afschrift van de opgave als bedoeld in artikel 5, vierde lid onder 1. Indien het afschrift niet binnen een week na het tijdstip van de wettelijke teldatum is ontvangen, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift van de opgave alsnog binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te dienen. Indien het afschrift van de opgave niet binnen de termijn bedoeld in de vorige volzin is verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.
Een besluit om ingevolge het derde lid de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekend gemaakt binnen vier weken na het verstrijken van de daarin genoemde termijn. Een besluit om ingevolge het vierde lid de aanvraag niet te behandelen wordt binnen vier weken na het nemen van de daarin genoemde beslissing bekend gemaakt aan de aanvrager.
Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting
Indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is, treedt het college voor de in het eerste lid genoemde datum in overleg met de aanvrager indien het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde begroting van de kosten dient te worden aangepast. Wanneer in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag dan geeft het college dat, onder vermelding van de redenen, aan in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3.
Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad
Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 15 september. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk daarvan in kennis gesteld. Zij worden hierbij tevens in kennis gesteld van de voorgenomen inhoud van het voorstel.
Van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van burgemeester en wethouders op deze zienswijzen, wordt door het college een verslag gemaakt. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen en wordt gevoegd bij het voorstel aan de raad.
Indien een bevoegd gezag of het college een advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, dan wordt dit door het bevoegd gezag of het college tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid kenbaar gemaakt. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.
De bevoegde gezagsorganen en het college worden in het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.
Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg.
Artikel 11 Tijdstip vaststelling
Het college stelt het bekostigingsplafond vast dat beschikbaar is voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort en/of per voorziening. Tevens worden het programma en het overzicht door het college vastgesteld.
Indien ten tijde van de vaststelling van de gemeentebegroting het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht nog niet kunnen worden vastgesteld, dan vindt de vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht plaats op uiterlijk 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.
Indien de uiterste datum als genoemd in het tweede en het derde lid voor de vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht wordt overschreden, worden de aangevraagde en in behandeling genomen voorzieningen geacht voor bekostiging in aanmerking te zijn gebracht. Voor de hoogte van de bekostiging is dan het gestelde in artikel 4 in samenhang met bijlage IV bepalend. De uitvoering van de voorziening geschiedt dan volgens het bepaalde in paragraaf 2.4.
De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:
Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht
De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking wordt van de besluiten door burgemeester en wethouders schriftelijk mededeling gedaan aan de overige bevoegde gezagsorganen.
Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering
Binnen vier weken na de datum van vaststelling van het programma treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:
het bouwheerschap als bedoeld in de wet;
Indien het overleg betrekking heeft op de uitvoering van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, dan geeft de aanvrager aan op welke wijze de aanbesteding van de uitvoering zal plaatsvinden. Daarbij worden, voor zover van toepassing gezien de aard van de voorziening, de gestelde richtlijnen als bedoeld in bijlage IV, deel B in acht genomen.
De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, wordt door het college schriftelijk vastgelegd in een verslag van het overleg en binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis gebracht van de aanvrager. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht dat er overeenstemming of geen overeenstemming is bereikt.
Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes
Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, derde lid is bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter instemming in bij het college.
Binnen zes weken na ontvangst beslist het college over de instemming met de bouwplannen en de desbetreffende begroting en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Indien niet binnen deze termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en vangt de bekostiging aan op het door de aanvrager aangegeven tijdstip.
Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.
De instemming van de bouwplannen, de instemming van de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven, als naar het oordeel van het college, dat niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.
Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin heeft ingestemd, overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van deze beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.
Artikel 17 Aanvang bekostiging
Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.
Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging
De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet door de aanvrager vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht is verleend dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, binnen welke het werk wordt opgeleverd.
De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn als bedoeld in het eerste lid.
HOOFDSTUK 3 Aanvragen met spoedeisend karakter
Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager heeft de gelegenheid de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.
De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de wet opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:
Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt het college welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. Bij de beschikking stelt het college vast voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, en voor welke datum een afschrift daarvan aan het college moet zijn toegezonden. De datum waarop een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur-, of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten ligt niet eerder dan zes maanden na de datum van de beschikking door het college.
Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging
Indien niet voor de in artikel 22, derde lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is het gestelde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.
De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.
Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek heeft beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.
HOOFDSTUK 4 Bekostiging bouwvoorbereiding
Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag indienen bij het college voor een bekostiging van de bouwvoorbereiding. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.
Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit voor 1 maart schriftelijk mee aan de aanvrager en stellen hem in de gelegenheid om voor 1 april de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde en vijfde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 26 Toelichting en overleg aanvraag
Voordat het college besluit over de aanvraag voor bekostiging van bouwvoorbereiding, treedt het college in overleg met de aanvrager. Dit overleg over de aanvraag vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10, eerste lid. De leden twee, drie en vier van artikel 10 zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
Artikel 27 Beschikking op aanvraag
Indien de aanvraag wordt toegewezen, wordt in de beschikking vermeld tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. Over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag worden afspraken gemaakt tussen aanvrager en het college.
Artikel 28 Vervallen aanspraak bekostiging
De aanspraak die voortvloeit uit de beschikking tot toekenning van een bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien door de aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin de beschikking is genomen, daadwerkelijk gestart is met de bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie is verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.
HOOFDSTUK 5 Medegebruik en verhuur
Artikel 29 Aanduiding omstandigheden
Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor het basisonderwijs indien:
er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de voor die school of instelling gangbare berekeningswijze en
Artikel 30 Omschrijving leegstand
a wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs indien uit de vergelijking van het aantal groepen zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er ten minste één leslokaal niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen;
Artikel 32 Overleg en mededeling
Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in artikel 10.
Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de vordering te hebben.
Binnen twee weken na afloop van het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar tegen de vordering te hebben.
Artikel 35 Overleg en mededeling
Binnen vier weken na afloop van het overleg doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag. Indien het overleg zoals bedoeld in het eerste lid heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voorzover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten waarover geen overeenstemming bestond. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.
HOOFDSTUK 6 Einde gebruik gebouwen en terreinen
Artikel 37 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud
Nadat een gebouw of terrein niet meer door het bevoegd gezag nodig is voor de huisvesting van een school wordt het gebruik van het gebouw of terrein zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.
Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, een staat van onderhoud opgemaakt.
Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.
HOOFDSTUK 7 Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte voor basisonderwijs
Artikel 39 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik
Het college stelt jaarlijks voor 1 mei voorafgaande aan het daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven een voorstel tot inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen voor basisonderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 25 september 2003.
De Griffier De voorzitter van de raad
Ir. T. Rolle Drs. C.G.J.M. de Vet
Bijlage I Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen
Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder – behoudens de financiële toets – de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:
De voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2 en 1.10 d worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van burgemeester en wethouders.
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:
Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.
1.3.1 Uitbreiding met een of meer leslokalen
De noodzaak voor uitbreiding met een of meer leslokalen blijkt uit:
evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil in oppervlakte tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een of meer benodigde leslokalen te maken.
1.3.2 Uitbreiding met een tweede speellokaal
De noodzaak voor uitbreiding met een tweede speellokaal blijkt uit:
het feit dat de basisschool ten minste vijf groepen jongste leerlingen (van vier en vijf jaar oud) van ten minste 20 leerlingen telt en dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening en voor ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht terwijl
1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen
De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.
1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket
De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket blijkt uit het feit dat de school, op grond van de meest recente teldatum, uitgebreid wordt met ten minste één groep leerlingen, en voor zo’n uitbreiding in de periode vanaf 1 augustus 1985 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra onderwijsleerpakket, indien het aantal groepen gewogen leerlingen van de school na fusie groter is dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen.
De noodzaak voor een toeslag tweede speellokaal onderwijsleerpakket blijkt uit het feit dat een basisschool uitgebreid wordt met een tweede speellokaal.
1.8 Eerste inrichting meubilair
De noodzaak voor eerste aanschaf van meubilair blijkt uit het feit dat de school, op grond van de meest recente teldatum, uitgebreid wordt met ten minste één groep leerlingen, en voor zo'n uitbreiding in de periode vanaf 1 augustus 1985 nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.
Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra meubilair, indien het aantal groepen ongewogen leerlingen na fusie groter is dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen.
De noodzaak voor een toeslag tweede speellokaal meubilair blijkt uit het feit dat een basisschool uitgebreid wordt met een tweede speellokaal.
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste één groep leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, aanwezig is.
De voorziening aanpassing bestaat uit:
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, te verwezenlijken zijn.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal groepen leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier en vijfjarigen of zes tot twaalfjarigen.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat er meer groepen leerlingen aanwezig zijn dan waar het gebouw, als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, ruimte voor biedt, terwijl er tevens sprake is van een bruikbaar verschil tussen de feitelijke bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte dat het mogelijk maakt inpandig een of meer noodzakelijke extra leslokalen te creëren. Bovendien dienen er geen medegebruiksmogelijkheden aanwezig te zijn binnen een afstand van 2000 meter hemelsbreed.
Indien het inpandig creëren van een leslokaal meer kost dan uitbreiding, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof uitbreiding de gevraagde voorziening is.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de school niet beschikt over een speellokaal en er geen ruimte groter dan 56 m2 aanwezig is en er bovendien geen medegebruik van een speellokaal van een school binnen 300 meter mogelijk is.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voorzover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
De noodzaak van vervanging blijkt uit het feit dat de conditie van de binnenkozijnen en binnendeuren, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.
De noodzaak van vervanging blijkt uit het feit dat de conditie van de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaren voor de school noodzakelijk is.
Noodzakelijk onderhoud aan een noodlokaal komt voor bekostiging in aanmerking indien:
1.12 Herstel van constructiefouten
De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
1.13 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
DEEL B Voorzieningen voor lichamelijke oefening
De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:
het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
De noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
1.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte
De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:
het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en
De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.
1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket
De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:
1.7 Eerste inrichting meubilair
De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:
De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:
De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door de gemeente vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.
De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.
De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.
De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders, te verwezenlijken zijn.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.
De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.
Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.
De voorziening onderhoud bestaat uit:
De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.
De noodzaak blijkt uit het feit dat de conditie van de binnenkozijnen en binnendeuren volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.
De noodzaak blijkt uit het feit dat de conditie van de radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming, volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zo slecht is dat niet door adequaat onderhoud een redelijke verlenging van de levensduur kan worden verkregen.
Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.
Noodzakelijk onderhoud aan permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaren voor de school nodig is.
1.11 Herstel constructiefouten
De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.
1.12 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden
De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.
Activiteiten die behoren tot het onderhoud:
Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand en daklichten.
Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.
Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.
Vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein.
Vervangen binnenkozijnen inclusief hang en sluitwerk (renovatie activiteit).
Vervangen buitenkozijnen inclusief hang en sluitwerk (renovatie activiteit).
Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen (renovatie activiteit).
Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, goten en dakrand.
De wet geeft in artikel 74 WPO expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dienen deze artikelen nog nader te worden uitgewerkt. Dat vindt in deze bijlage plaats door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op eisen qua aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakten/capaciteit van gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) – of van mogelijke alternatieve voorzieningen – voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria kan er antwoord worden gegeven op de vraag: 'Is de voorziening noodzakelijk?'
De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:
Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende ten minste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen.
Toekenning van huisvestingsvoorzieningen – behalve bij onderwijsleerpakket/leer en hulpmiddelen en meubilair, bij medegebruik, bij constructiefouten en bij vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden – kan plaatsvinden, indien volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria (in bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal vier jaren.
Indien de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk geval vijftien jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.
Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening – afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw – in tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw, voor het hele instituut of voor een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw.
Indien het huidige leerlingaantal niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven.
In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van burgemeester en wethouders om gebruik te maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen. Dit beperkt zich in principe tot de gebouwen in gebruik bij het primair onderwijs. Bij medegebruik is geen lange termijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.
Bij medegebruik van leegstand elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Overigens wordt het aantal locaties vrijgelaten.
De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand.
De verwijsafstand – die de ligging ten opzichte van andere gebouwen aangeeft – is hier vastgelegd door te werken met een vaste straal (een maximale hemelsbrede afstand). Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen.
De andere mogelijkheid om met de ligging van andere gebouwen rekening te houden, is die van vaststelling van verwijsgebieden. Verwijsgebieden kunnen worden bepaald door te letten op de wijkgebondenheid van scholen. De grenzen van het verwijsgebied moeten – om gemakkelijk een prognose te kunnen maken – samenvallen met de sociaal geografische grenzen. Eventueel kan dit per onderwijssector. Binnen de gebieden kan wel worden verwezen, maar daarbuiten niet.
Het geschikt zijn van de leegstand blijkt uit de capaciteit van het betreffende lokaal, zoals in de nulmeting (zie bijlage III, deel A) is aangegeven. Als uitgangspunt kan dienen dat onderwijsruimten (speellokalen, vaklokalen, werkplaatsen, etc., gymnastieklokalen) die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting.
Voor het primair onderwijs is feitelijke leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt. Voor zover lokalen niet noodzakelijk zijn, kunnen zij worden gebruikt door andere scholen.
Leegstand die in feite niet aanwezig is, omdat het gebouw minder lokalen telt (zoals in de nulmeting geconstateerd) dan op basis van de normering mag worden aangenomen, telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik. Dit geldt eveneens voor ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde eigendoms- en huurscholen.
Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde doelmatigheid.
Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden bezien of gebruik maken van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem. Ervan uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de meerjarenplanning. Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven.
De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is nu geharmoniseerd. Voor een voor blijvend gebruik bestemde huisvesting is die periode vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting is deze periode vier jaren of meer. Voor gebruik van minder dan vier jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs beoordelingscriterium opgenomen.
Vervangende bouw komt in het algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek, kan worden vastgesteld door burgemeester en wethouders.
Vervangende bouw om andere dan bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.
Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen – in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur – eventuele gelden voor exploitatie van het schoolbestuur worden ingezet.
Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.
Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.
Uit de nulmeting kan naar voren komen dat de feitelijke oppervlakte groter is dan de genormeerde oppervlakte voor het aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest. In zo’n geval is er sprake van een zogenaamde verschiloppervlakte. Bij een aanvraag voor uitbreiding zal in dat geval worden bezien of de verschiloppervlakte niet kan worden betrokken bij de omvang van de uitbreiding, met andere woorden, of niet (deels) inpandig de benodigde extra capaciteit is te realiseren. Indien dit te duur is ten opzichte van uitbreiding, dan wordt er van uitgegaan dat uitbreiding wordt gerealiseerd (zie ook bijlage III, deel A).
De wijze waarop de voorziening – na goedkeuring – wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in bijlage III, deel C, is uitgewerkt.
Voor de uitbreiding met een tweede speellokaal in het basisonderwijs is aangegeven, wanneer dit noodzakelijk is. Nieuw ten opzichte van de eerder geldende regelgeving is ten eerste het loslaten van de automatische uitbreiding met een tweede speellokaal bij het vormen van de veertiende groep. Koppeling aan het aantal groepen – van een zekere omvang – jongste leerlingen (in nieuwbouwwijken vaak een aanzienlijk deel van de leerlingen) maakt meer maatwerk mogelijk. Ten tweede is om een efficiënt gebruik van gebouwen te bevorderen, een verwijzingsmogelijkheid naar een op korte afstand aanwezig speellokaal of gymnastiekruimte waar nog ruimte is, opgenomen.
Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast de ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging zij verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de (eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het ministerie van OCenW hield daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is. Natuurlijk staat het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting binnen de wijk. Ook ontstaat hier – evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen – een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en gewaardeerd.
Het automatisme bij de toewijzing van terrein in het primair onderwijs is verlaten. Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.
Voor het primair onderwijs gaat het bij eerste inrichting onderwijsleerpakket (en meubilair) om het aantal groepen leerlingen. Bij fusie van scholen kan er enkel sprake zijn van een extra onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen groter is dan het totaal bekostigde onderwijsleerpakket en meubilair van de aan de fusie deelnemende scholen. De bestaande scheiding tussen onderwijsleerpakket en meubilair (enkel onderwijsleerpakket voor wegingsgroepen in het basisonderwijs) – aangebracht tijdens de periode van de Tijdelijke wet beperking huisvestingsvoorzieningen – blijft bestaan.
Voor de eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair is ook de nulmeting van belang. Op 1 augustus 1985 voor het basisonderwijs werden alle scholen geacht voldoende te zijn ingericht. Daar waar dat niet het geval was, kon via overgangsartikelen aanvullende eerste inrichting worden verkregen. Voor de nulmeting impliceert dit dat alle toekenningen tot aan 1 augustus 1985 ook worden begrepen onder de aanwezige eerste inrichting.
Aanpassingen komen voort uit gewijzigde eisen of wensen. In elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het Bouwbesluit of uit de regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden) tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke regelingen een (tijdelijke) vrijstelling is verleend.
Voor het primair onderwijs zijn de aanpassingen uitgezonderd waarvoor een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk een vergoeding ontvangt. Het betreft het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten.
Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw te kunnen geven. Een integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit:
In het primair onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren. Ten eerste is moeilijk een sluitende lijst van activiteiten hiervoor aan te geven en ten tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet en regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.
Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het primair onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.
Voordat onderhoud aan noodlokalen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de desbetreffende noodlokalen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.
Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout.
Vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden
Bij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met acht lokalen worden vervangen door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat de school zes groepen leerlingen telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren meer dan zes groepen zal krijgen. Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat.
Bij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet enkel het traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. De verwijzing strekt zich niet enkel uit over de aanwezige ruimten, maar ook over de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing – nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming – bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat – zeker in de plattelandsgemeenten – eventueel vervoer naar een verder weg gelegen gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. uiteraard is hiervoor overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk.
Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals de gemeenteraad die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld en naar het rooster.
In tegenstelling tot de situatie voor 1997 wordt het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten niet meer als uitbreiding gezien maar als aanpassing. Dit ondanks het feit dat het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft.
Het maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).
Aanvullend meubilair voor het bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is verstrekt.
Bijlage II Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingprognoses
De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.
In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.
De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:
De prognose is niet meer dan twee jaar oud.
De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.
Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). In het basisonderwijs wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau.
Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen oer de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt.
Bij deze levering worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de aannames/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen. Voorafgaand aan de vaststelling door burgemeester en wethouders vormen de nadere regels onderwerp van overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder b van de Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid gemeente Leusden.
Bij de prognosemodellen is de keuze gemaakt zo veel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande prognosemodellen. De achtergrond van de keuze ligt in het feit dat deze modellen al een aantal jaren functioneren en de modellen zijn breed beschikbaar.
Omdat prognoses zowel voor huisvesting als voor stichting worden geëist, vindt overleg plaats met OCenW/C¦i over een gemeenschappelijke evaluatie van de modellen. Zodra daaruit wijzigingen voortkomen, zal dit worden bekendgemaakt en vindt bijstelling van deze bijlage plaats.
Leeftijdsgroepen zoals gebruikt voor de eigen gemeentelijke prognose kunnen daar eventueel ook voor dienen.
Tevens is het met deze omschrijving mogelijk vanuit de situatie in het uitgangsjaar zelf berekeningen te maken voor de prognosejaren. Essentieel is steeds het goed in beeld brengen van de ontwikkelingen die van invloed zijn op de leerlingaantallen. Naast migratie (verhuizingen) is daarbij woningbouw de belangrijkste factor. Uitbreiding van de woningvoorraad door nieuwbouw levert vooral in het begin extra leerlingen in het basisonderwijs op.
Ten aanzien van een specifieke, afwijkende toepassing van de prognosemodellen voor de zgn. 'kleine richtingen' in het onderwijs wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de algemene toelichting (onderdeel B, paragraaf 2.2.6.6).
De prognosemodellen voor het primair onderwijs als vastgesteld in deze bijlage zijn breed verspreid. Vele gemeenten en alle besturenorganisaties bezitten deze softwarepakketten.
Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling
De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:
DEEL A De bepaling van de capaciteit
De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.
1.1 Gebouwen van hoofd en nevenvestigingen (inclusief de T&B-dislocaties met een permanente of tijdelijke bouwaard
De bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-1 "De meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs”.
De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Het aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief het handvaardigheidslokaal, groter dan of gelijk aan 42 m2. De speellokalen worden niet meegeteld.
Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.
Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd dient een relatie te worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het aantal groepen en normatieve capaciteitsvaststelling.
Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis van de BVO, vastgesteld met behulp van de onderstaande tabellen 1, 2 en 3 voor respectievelijk huisvesting met een permanente bouwaard en huisvesting met een tijdelijke bouwaard.
Tabel 1 Gebouwen met een permanente bouwaard
Permanente gebouwen waarin meer dan 30 leerlingen worden gehuisvest
Permanente gebouwen waarin minder dan 31 leerlingen worden gehuisvest
Tabel 2 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvesting
Tabel 3 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting
Indien het werkelijke aantal lokalen in een gebouw afwijkt van het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van de tabellen 1, 2 of 3, is het aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. In het geval dat het aantal lokalen kleiner is dan het aantal groepen zoals is vastgesteld op basis van de tabellen 1, 2 of 3, wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke BVO en de normatieve BVO behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze verschiloppervlakte is het aantal m2 waarmee de BVO van het gebouw is 'overgedimensioneerd'. De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken van deze 'overdimensionering' van de BVO op het moment dat het gebouw ten behoeve van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.
1.2 Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard
Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties geldt het gestelde onder 1.1 met uitzondering van de verwijzing naar de tabellen 1, 2 en 3. Voor de bepaling van het aantal te huisvesten groepen leerlingen wordt uitgegaan van 105 m2 BVO per groep leerlingen indien sprake is van een gebouw met een permanente bouwaard en van 80 m2 per groep leerlingen indien sprake is van een gebouw met een tijdelijke bouwaard.
1.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties
De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.
Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.
Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.
De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en burgemeester en wethouders, burgemeester en wethouders anders beslissen.
Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.
Indien de kadastrale gegevens niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein dan wordt het overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.
Met de inventarisgegevens worden de gegevens bedoeld, waarmee het aantal groepen van de desbetreffende school wordt vastgesteld, waarvoor het onderwijsleerpakket en meubilair aanwezig is. De aanwezigheid van het onderwijsleerpakket en de aanwezigheid van het meubilair worden afzonderlijk vastgelegd.
Het aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket aanwezig is, wordt bepaald aan de hand van de volgende twee stappen:
- Het aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket aanwezig is, is gelijk aan het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is bij aanvang van het schooljaar 2001/2002. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor meer groepen
onderwijsleerpakket is verstrekt, tonen burgemeester en wethouders dit aan door middel van de door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen afgegeven beschikkingen, dan wel door middel van de correspondentie tussen burgemeester en wethouders en het desbetreffende schoolbestuur. Van het laatste is sprake indien burgemeester en wethouders, zonder tussenkomst van het ministerie, zelf hebben voorzien in de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor minder groepen onderwijsleerpakket is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school dit aan.
- Het bovenstaand aantal groepen onderwijsleerpakket dient te worden geconverteerd met behulp van onderstaande omrekentabel:
Omrekentabel onderwijsleerpakket
Het aantal groepen waarvoor meubilair aanwezig is, wordt bepaald aan de hand van de volgende stappen:
- Het aantal groepen waarvoor meubilair aanwezig is, is gelijk aan het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is bij aanvang van het schooljaar 2001/2002. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor meer groepen meubilair
is verstrekt, tonen burgemeester en wethouders dit aan door middel van de door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen afgegeven beschikkingen, dan wel door middel van de correspondentie tussen burgemeester en wethouders en het desbetreffende schoolbestuur. Van het laatste is sprake indien burgemeester en wethouders, zonder tussenkomst van het ministerie, zelf hebben voorzien in de eerste aanschaf van meubilair. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de WBO, voor minder groepen meubilair is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school dit aan.
- Het bovenstaand aantal groepen meubilair dient te worden geconverteerd met behulp van onderstaande omrekentabel:
De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.
De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.
De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.
DEEL B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
Voor een basisschool is het aantal groepen bepalend voor de huisvestingsbehoefte. Het aantal groepen wordt bepaald aan het aantal formatieplaatsen. Het bepalen van de huisvestingsbehoefte als gevolg van een aanvraag voor opneming op het programma, is afhankelijk van de vraag of een voor blijvend gebruik bestemde voorziening dan wel een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening wordt toegekend. Ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor een baisschool wordt voor de bepaling van de ruimtebehoefte uitgegaan van de formule onder b.
De formatie die aan basisscholen wordt toegekend is opgebouw uit de bestanddelen formatie onderbouw (A), formatie bovenbouw (B), kleine scholentoeslag (C) en schoolgewicht (D).
a. Formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor blijvend gebfuik bestemde voorziening voor een basisschool:
het aantal leerlingen van 4 tot en met 7 jaar dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met 9. Voor een toekenning ten behoeve van het kalenderjaar 2001 niet 9 vermenigvuldigen maar met 8.14. Het verkregen getal A wordt niet afgerond.
280 minus ( het totaal aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met 2,06). Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor C op 0 bepaald. Het verkregen getal C wordt niet afgerond.
b. Formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening voor een basisschool:
G = (A +B +C+D) / 179 + E + 0,5 F
Voor een toekenning ten behoeve van het kalenderjaar 2001 niet met 9 vermenigvuldigen maar met 9.14. Het verkregen getal wordt niet afgerond.
b.(indien de formatie opnieuw wordt berekend bij een toename van het aantal leerlingen zoals bedoeld in het Formatiebesluit WPO) het aantal leerlingen van 8 jaar en ouder dat op de datum van de meest recente telling op de school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 6,17. Het verkregen getal wordt niet afgerond.
c. (indien de formatie opnieuw wordt berekend bij een toename van het aantal leerlingen zoals bedoeld in het Formatiebesluit WPO)280 minus (het totaal aantal leerlingen dat op de datum van de meest recente telling op de school is ingeschreven , vermenigvuldigd met 2,06). Indien de uitkomst van de berekening negatief is, wordt de factor C op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet afgerond.
a. som van de gewichten op baiss van het totaal aantal leerlingen dat op de meest recente teldaum 1 oktober op de school is iongeschreven, verminderd met 9 % van het toaaal aantal leerlingen dat op de meest recente teldaum 1 oktober op de school is ingeschreven. Het verkregen getal wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal. Dit gehele getal wordt vervolgens vermenigvuldigd met 3,2.
c. (indien de formatie wordt berekend bij een toename van het aantal leerlingen zoals bedoeld in het Formatiebesluit WPO) som van de gewichten op basis van het totaal aantal leerlingen dat op de datum van de meest recente telling op de school in ingeschreven. Het verkregen getal wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal. Dit gehele getal wordt vervolgens vermenigvuldigd met 3,2. Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor D op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet afgerond.
Voor een basisschool is het aantal groepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep 6 tot 12 jarigen wordt maximaal 1,5 klokuur gymnastiek vergoed (cf. artikel 38 en 39 van de verordening). Het aantal groepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Ten behoeve van de bepaling van het aantal formatieplaatsen wordt uitgegaan van de formule:
De componenten G, A , B,C en D zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor tijdelijke gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B, onder 1.1.
Voor het bepalen van het aantal groepen 6-12 jarigen wordt aangeslioten bij het normale overzicht “splitsing aantal groepen leerlingen “, zoals weergegeven in tabel 5.
Tabel 5 splitsingstabel aantal groepen leerlingen (G)
Deze tabel geeft inzicht in de genormeerde splitsing van het aantal groepen leerlingen (G) in groepen 4- en 5 –jarigen en groepen 6- tot en met 12-jarigen ten behoeve van het onderwijs in de lichamelijke oefening. Aangezien de groepsgrootteverkleining in een aantal stappen wordt doorgevoerd , is in de tabel voor verschillende jaren de splitsing in groepen 4- en 5- jarigen en groepen 6-tot en met 12-jarigen gegeven. Vanaf 2002 wordt uitgegaan van de volledige doorvoering van de groepsgrootteverkleining.
Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe accommodatie voor een basisschool, wordt het aantal groepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven.
1.3 Bepaling aantal groepen ten behoeve van (uitbreiding van) eerste aanschaf onderwijsleerpakket en meubilair.
De inrichting van een school bestaat uit de volgende componenten:
ten behoeve van de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, wordt voor de bepaling van het aantal groepen uitgegaan van de onderstaande formule
De componenten G,A,B,C,E en E zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor tijdelijk gebruik betemde voorzieningen in bijlage III, deel B onder 1.1.
Ten behoeve van de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van meubilair, wordt voor de bepaling van het aantal groepn uitgegaan van de onderstaande formule:
De componenten G,A, B en C zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor permanent gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B, onder 1.1.
DEEL C De bepaling van de omvang van de toekenning
De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.
1.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting langer dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting langer dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtehoefte'.
Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m2 en het aantal m2 behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing of door aanpassing in combinatie met uitbreiding van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: 'De bepaling van de capaciteit'.
Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw, dan wel aanpassing en uitbreiding van het gebouw, hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.
Een toeslag voor een afzonderlijk speellokaal wordt toegekend indien de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, de vijfde groep omvat. Indien de voorziening in de huisvesting een uitbreiding dan wel een uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw betreft, geldt tevens als voorwaarde dat het bestaande gebouw geen speellokaal bevat.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting langer dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.
1.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtehoefte' .
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep.
Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtehoefte'.
Een tijdelijke voorziening voor 1 groep extra ten behoeve van een speellokaal wordt toegekend indien de omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen nieuwbouw, vervangende nieuwbouw, uitbreiding dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, de vijfde groep omvat. Indien de voorziening in de huisvesting een uitbreiding dan wel een uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw betreft, geldt tevens als voorwaarde dat het bestaande gebouw geen speellokaal bevat.
Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m2 en het aantal m2 behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: 'De bepaling van de capaciteit'.
Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw, hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtehoefte'.
De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting, langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar, noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.
De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtehoefte',
1.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.
Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket voor het aantal groepen, op basis van het aantal gewogen leerlingen, zoals normatief kan worden gevormd op de, voor het indienen van de aanvraag, meest recente teldatum. Het aantal groepen wordt bepaald zoals omschreven in paragraaf 1.3. van deel B van deze bijlage.
Het aantal groepen op basis van het aantal gewogen leerlingen wordt bepaald met behulp van de formule: F = A + 1/2(B-A) + C. De componenten F, A, B en C zijn identiek aan de componenten zoals weergegeven in de formule voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in Bijlage III, deel B onder 1.1.
Voor een basisschool wordt de omvang van de toeslag onderwijsleerpakket tweede speellokaal toegekend indien er sprake is van een uitbreiding met een tweede speellokaal. Voor een basisschool wordt de omvang van de toeslag meubilair tweede speellokaal toegekend indien er sprake is van een uitbreiding met een tweede speellokaal.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het meubilair, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor eerste aanschaf van het meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor het aantal groepen, op basis van het aantal ongewogen leerlingen, zoals normatief kan worden gevormd op de, voor het indienen van de aanvraag, meest recente teldatum.
Het aantal groepen op basis van het aantal ongewogen leerlingen wordt bepaald met behulp van de formule F = A. De componenten F en A zijn identiek aan de componenten zoals weergegeven in de formule voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen in Bijlage III, deel B onder 1.1.
De omvang van de toeslag meubilair als gevolg van de groepsgrootteverkleining wordt bepaald door het verschil in het een geheel getal afgeronde aantal groepen, op basis van basisformatie verhoogd met de component groepsgrootteverkleining en de formatie voor speciale doeleinden - voor zover bestemd voor de verkleining van de groepsgrootte en kwaliteitsverbetering voor de eerste vier schooljaren van de leerlingen en die door het schoolbestuur daadwerkelijk wordt ingezet om de groepsgrootte te verkleinen - en het op een geheel getal afgeronde aantal groepen op basis van de basisformatie. Het aantal groepen wordt alleen op een geheel getal naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan vijf.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, danwel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.
De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).
De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.
De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.
De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.
DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen
III 1 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het basisonderwijs'
De vaststelling van de bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw:
De bruto vloeroppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakten van alle onderwijsruimten en andere ruimten op alle vloerniveaus.
De bruto vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt begrensd door de buitenomtrek c.q. het buitenvlak van de begrenzing van het gebouw op vloerhoogte.
De oppervlakte van trappen en liften dient op ieder vloerniveau tot de bruto vloeroppervlakte te worden gerekend.
De oppervlakte van verbindende ruimten tussen in of aanpandige gymnastieklokalen wordt toegerekend aan het lesgebouw.
Bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in of aanpandig gelegen gymnastieklokalen wordt de bruto vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.
Tot de bruto vloeroppervlakte wordt niet gerekend een schalmgat of een vide, voor zover de oppervlakte daarvan groter is dan 4 m2.
In en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar zijn, worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend.
Indien de bruto vloeroppervlakte niet of moeilijk te bepalen is, mogen de netto oppervlakten van alle ruimten worden opgeteld. De bruto vloeroppervlakte wordt dan verkregen door de gevonden nettovloeroppervlakte te vermenigvuldigen met de factor 1,1.
Bij zolderruimten, kelders of souterrains in gebruik als onderwijsruimte of andere ruimte, wordt de bruto vloeroppervlakte bepaald door de nettovloeroppervlakte van dat deel van de ruimte met een vrije hoogte > 2,60 m te vermenigvuldigen met de factor 1,1.
Voor zover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging, keuken, stencilruimte of werkkast telt deze niet mee voor de berekening van de bruto vloeroppervlakte.
Deel A De bepaling van de capaciteit
De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen, ten behoeve van de nulmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in een aantal groepen. De eerste keer geschiedt dit in de nulmeting. Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m2 BVO dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding de 'overdimensionering' van het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang daarbij is onder andere de BVO van het gebouw. De BVO is een gegeven dat is vastgelegd in de gegevensadministratie van het ministerie van OCenW en als zodanig meermaals geverifieerd.
De capaciteit van het gebouw is ook een bij het ministerie van OCenW vastliggend gegeven, maar is normatief, aan de hand van oppervlaktetabellen vastgesteld. De werkelijkheid kan afwijkend zijn van de registratie. Om deze reden is gekozen voor een nieuwe vaststelling van de capaciteit van de gebouwen. De capaciteit van een gebouw in groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het gebouw. Indien de normatieve BVO behorend bij het vastgestelde aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest, lager is dan de werkelijke BVO, is het gebouw 'overgedimensioneerd'. Het aantal m2 van deze 'overdimensionering' is van belang op het moment dat een gebouw moet worden uitgebreid. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de 'overdimensionering' van de BVO van het gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.
Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. De rangorde is nu bij het ministerie van OCenW vastgelegd en wordt als zodanig overgenomen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld een kleinere dislocatie kan structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stellen burgemeester en wethouders, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.
De terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De gegevens zoals deze bij het Kadaster zijn vastgelegd, zijn maatgevend voor de gemeentelijke administratie. Voor het openbaar onderwijs is in niet alle gevallen de terreinoppervlakte geregistreerd die hoort bij het onderwijsgebouw. Het kan zijn dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen als één geheel is geregistreerd. In die gevallen wordt geen terreinoppervlakte geregistreerd.
De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat een inventaris is verstrekt voor het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting zou kunnen worden gevraagd. Vaststaat dat voor dit aantal groepen ook een onderwijsleerpakket en meubilair aangevraagd had kunnen worden op basis van de oktobertelling 1995 of op basis van de buitenreguliere telling augustus 1996. Op deze aanvragen is nog door het ministerie van OCenW beslist. Het kan zijn dat in het verleden voor meer groepen onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt dan het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting kan worden gevraagd. De gemeente kan dit aantonen aan de hand van de hiertoe afgegeven beschikkingen door het ministerie van OCenW. In een aantal gevallen hebben burgemeester en wethouders, zonder een goedkeurende beschikking van OCenW, zelf gezorgd voor de uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair. Ook dit is aantoonbaar door middel van de daartoe gevoerde correspondentie tussen burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van de school. In beide gevallen is het hoogste aantal groepen waarvoor een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt het uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair.
De periode waarnaar wordt gekeken, is de periode na inwerkingtreding van de WBO. In de OWBO is bepaald dat de inventaris aanwezig op het moment van inwerkingtreding van de wet wordt geacht te voldoen. Verder terugkijken in de tijd heeft dus geen zin.
De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.
De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.
Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.
Deel B Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte
Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school in het basisonderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen, zijnde het aantal formatieplaatsen in de basisformatie. Er is onderscheid gemaakt in het bepalen van de ruimtebehoefte voor tijdelijke en voor permanente voorzieningen. Bij de bepaling van de ruimtebehoefte voor een tijdelijke voorziening wordt wel rekening gehouden met de gewogen leerlingen, bij de bepaling van de ruimtebehoefte voor een permanente voorziening wordt hiermee geen rekening gehouden.
Deel C De bepaling van de omvang van de toekenning
Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m2) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.
De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.
De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.
Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m2) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.
De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.
De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.
Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen
De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.
De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding hiervan wordt bepaald door het aantal groepen, op basis van het gewogen leerlingenaantal, waarvoor deze voorziening noodzakelijk is. In het geval van uitbreiding geldt dat het verschil in groepen wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag en het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd. Het aantal groepen waarvoor de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket reeds is bekostigd, wordt bepaald door het aantal groepen dat wordt bekostigd bij de aanvang van het schooljaar 1996/1997, tenzij burgemeester en wethouders kunnen aantonen dat voor meer groepen eerste inrichting van het onderwijsleerpakket is gegeven.
De omvang van de eerste aanschaf van het meubilair of uitbreiding hiervan wordt op dezelfde wijze bepaald als de eerste aanschaf of de uitbreiding van het onderwijsleerpakket. De verstrekking of de bekostiging van het meubilair wordt echter bepaald door het aantal groepen op basis van het ongewogen leerlingenaantal.
De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot voor het creëren van een extra les of speellokaal. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet en regelgeving, bijvoorbeeld Arbo eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.
De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in het overzicht 'onderhoud primair onderwijs', door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.
Deel D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen
De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de modelverordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds omdat naar aanleiding van de tweede fase van het Bouwbesluit VROM reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld zullen worden.
Ook de minister van OCenW zal, door middel van een Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale oppervlakte eisen stellen. Deze betreffen echter niet de specifieke ruimten, doch het totale gebouw, danwel alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen.
In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de modelverordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten, met name in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.
Bijlage IV Financiële normering
De financiële normering valt uiteen in vier delen:
DEEL A Vergoeding op basis van normbedragen
In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:
De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen zijn gebaseerd op het prijspeil van 1 juli 1996 en voorzien van het verwachte MEV-indexcijfer voor 1997 (2,25% voor de huisvestingsvoorzieningen en 1,25% voor onderhoud en eerste inrichting). Indien het werkelijke MEV-cijfer voor 1997 hiermee niet overeenkomt, dienen de genormeerde bedragen te worden gecorrigeerd. Voor de klokuurvergoeding gymnastiek is nog geen MEV-cijfer toegepast.
De systematiek van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 4.
1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)
De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een vijftal kostencomponenten, te weten:
In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een aander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van het gebouw op staal. In een aantal gevallen zal fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag (inclusief twee groepen) en een bedrag per groep.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Toeslag voor een afzonderlijk speellokaal
In de hiervoor genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De toeslag bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee 90 m2 ruimte gerealiseerd kan worden.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt bestaat de mogelijkheid dat het oude schoolgebouw gesloopt dient te worden. Het desbetreffende terrein moet daarna worden hersteld en, indien de vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats wordt gerealiseerd, dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.
De genormeerde vergoeding voor sloopkosten (inclusief eventuele verhuiskosten) zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per groep, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)
Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1000 m2 brutovloeroppervlakte (maximaal 9 groepen) is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).
Indien een uitbreiding als gevolg van de groepsgrootteverkleining gelijktijdig wordt toegekend met een uitbreiding als gevolg van de feitelijke groei van het aantal leerlingen, wordt eenmaal de vaste voet toegekend.
Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het lokaal, inclusief fundering op staal, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van de uitbreiding van het gebouw op staal. In een aantal gevallen zal echter fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag en een bedrag per groep.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Toeslag voor een afzonderlijk speellokaal
In de hiervoor genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De toeslag bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee 90 m2 ruimte gerealiseerd kan worden. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een afzonderlijk speellokaal steeds in combinatie met een uitbreiding van ten minste één groep (lokaal) plaatsvindt.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Uitbreiding tegelijkertijd met een regulier lokaal:
uitbreiding met alleen een speellokaal:
Hiervoor gelden dezelfde bedragen als bij nieuwbouw (permanente bouwaard).
De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie, uitbreiding van een (permanente) hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw en uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).
Indien een uitbreiding als gevolg van de groepsgrootteverkleining gelijktijdig wordt toegekend met een uitbreiding als gevolg van de feitelijke groei van het aantal leerlingen, wordt eenmaal de vaste voet toegekend.
Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie
Bij de berekening van de hieronder genoemde bedragen voor nieuwbouw van noodlokalen is uitgegaan van de volgende bruto vloeroppervlakte:
Elk voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw heeft een aantal standaardvoorzieningen nodig (entree en dergelijke). In verband hiermee wordt voor het eerste lokaal een toeslag gegeven. Hiernaast dienen voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, die als hoofdgebouw gaan fungeren, ook te beschikken over een aantal ruimten, die normaliter ook in een permanent hoofdgebouw aanwezig zijn (lerarenkamer, administratieruimte en dergelijke). Hiervoor wordt eveneens een toeslag gegeven.
De vergoeding bestaat uit een vast bedrag, een bedrag per groep alsmede bedragen voor de beide toeslagen. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen. Tussen haakjes staan de bedragen indien paalfundering niet noodzakelijk is.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen
Ook bij uitbreiding van tijdelijke voorzieningen wordt wat betreft de bruto vloeroppervlakte uitgegaan van 80 m2 per groep. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen (tussen haakjes staan de bedragen indien paalfundering niet noodzakelijk is).
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen
Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk, te weten huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. In dit deel van de bijlage is een genormeerde huurvergoeding opgenomen voor een noodlokaal. Huur van een bestaand gebouw wordt vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
De hoogte van de huurvergoeding voor een noodlokaal is gebaseerd op de hieronder genoemde genormeerde investeringswaarde van een noodlokaal, exclusief de toeslagen voor herstel/inrichting van terrein, eenmalige aansluitkosten en de toeslag voor paalfundering. Indien deze toeslagen als gevolg van de lokale omstandigheden noodzakelijk zijn, worden zij bij plaatsing van het noodlokaal vergoed.
Bij het bepalen van de investeringswaarde wordt er vanuit gegaan dat bij een huurperiode korter dan 15 jaar een restwaarde voor het noodlokaal blijft bestaan. Deze restwaarde wordt van de investeringswaarde afgetrokken, zodat een netto-investeringswaarde overblijft. Bij de berekening van de netto-investeringswaarde wordt de volgende verdeelsleutel gehanteerd, uitgedrukt als cumulatief percentage van de nieuwbouwwaarde van een noodlokaal:
De netto-investeringswaarde wordt bepaald door het hiervoor genoemde percentage te nemen van de hieronder aangegeven bouwkosten.
Aan de hand van de periode waarvoor de tijdelijke voorziening wordt toegekend (gebaseerd op de prognose), wordt de netto-investeringswaarde bepaald. De hoogte van de huurvergoeding wordt vervolgens gebaseerd op de gemiddelde jaarlijkse lasten aan rente en aflossing van deze netto-investeringswaarde op basis van lineaire afschrijving. Het geldende rentepercentage is het rentepercentage, dat wordt gehanteerd voor de gemeentebegroting.
1.4 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De bedragen voor eerste inrichting vallen uiteen in bedragen voor onderwijsleerpakket (OLP) en bedragen voor meubilair. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal groepen. Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.
Voor nieuwe instituten geldt dat op de hierna genoemde bedragen, bij eerste aanschaf van het totale onderwijsleerpakket en meubilair, een korting wordt toegepast van 10%.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen IN EURO’S:
Voor de in bijlage 1 onderscheiden onderhoudsactiviteiten kan een aanvraag voor vergoeding worden ingediend bij de gemeente. Indien niet gekozen wordt voor vergoeding op basis van feitelijke kosten, maar op basis van normbedragen, worden onderhoudsactiviteiten op basis van onderstaande normering vergoed. De hierna volgende normbedragen zijn investeringsbedragen.
De normbedragen omvatten per activiteit een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per m2 bruto-vloeroppervlakte.
Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding
De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 662.275,36 (op het schoolterrein) respectievelijk € 675.670,27 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.
Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2.
Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen er als volgt uit:
Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte.
De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:
Ingevolge artikel 86, lid 2, van de Wet op het basisonderwijs worden de volgende vergoedingsbedragen voor het gebruik van een gymnastiekzaal vastgesteld. De bedragen bevatten een vergoeding voor onderhoud aan de binnenzijde van het gebouw, de materiële instandhouding alsmede een vergoeding voor vervanging en aanpassing van onderwijsleerpakket en meubilair. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het stichtingsjaar van de gymnastiekaccommodatie en de oppervlakte van de oefenzaal.
De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een variabel bedrag per vastgesteld klokuur.
Medegebruik/huur van een niet-eigen voorziening
Naast gymnastiek in een eigen lokaal van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik of huur (van een andere school/de gemeente/een commerciële exploitant). Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie bestaat recht op de volgende vergoeding:
De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal voor basisonderwijs bedraagt € 41.759,19.
De klokuurvergoeding voorziet niet in een genormeerde vergoeding voor onderhoudsactiviteiten aan de buitenzijde van het gebouw. Een schoolbestuur met een eigen gymnastieklokaal kan derhalve aanspraak maken op onderhoud voor de buitenzijde conform de activiteitenlijst in bijlage 1 van de verordening. De hieronder genoemde bedragen gaan uit van een gymnastiekaccommodatie van 455 m2. Bij kleinere gebouwen kunnen de bedragen naar rato worden bepaald.
De bedragen zien er als volgt uit:
De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn herleid naar het prijspeil van 1 juli 1996. Jaarlijks worden door het college van burgemeester en wethouders de werkelijke prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.
Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het CBS-indexcijfer 'Nieuwbouwprijzen van woningen', gepubliceerd in de 'Maandstatistiek bouwnijverheid' van het CBS (eventueel zou voor onderhoud kunnen worden aangesloten bij het prijsindexcijfer van de materialen in de woningbouw).
Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het CBS-indexcijfer 'prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor alle huishoudens' (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de prijzen' van het CBS.
Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma
Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.
Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding, geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) 'bruto investeringen voor woningen', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.
Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.
DEEL B Vergoeding op basis van feitelijke kosten
In artikel 4 van deze verordening is aangegeven welke voorzieningen worden vergoed op basis van normbedragen en welke voorzieningen worden vergoed op basis van feitelijke kosten. Indien goedgekeurde huisvestingsvoorzieningen, ingevolge artikel 4, 3e lid laatste volzin, worden vergoed op basis van feitelijke kosten, dient aan de in dit deel van de bijlage opgenomen aanbestedingsregels te worden voldaan.
Indien de omvang van een opdracht of contract boven een bepaald bedrag uitkomt, worden ingevolge het Besluit overheidsaanbestedingen 1993 de richtlijnen van de Europese Unie (89/440/EG) toegepast. Deze richtlijnen gelden vanaf de volgende bedragen:
Bouwactiviteiten, zoals nieuwbouw, uitbreiding en dergelijke, vallen onder de definitie 'werken'. Aankoop van bijvoorbeeld meubilair of onderwijsleerpakket valt onder 'leveringen'. Bij aankoop van gebouwen en terreinen is de richtlijn uiteraard niet van toepassing.
De richtlijnen voor aanbesteding van deze opdrachten zijn nader uitgewerkt in het Uniform aanbestedingsreglement-EG 1991 (UAR-EG 91), hetgeen van toepassing is op opdrachten in het kader van deze verordening.
Opdrachten onder het Europees drempelbedrag
Op opdrachten onder het Europees drempelbedrag zijn de richtlijnen, zoals vastgelegd in het Besluit overheidsaanbestedingen 1993, van toepassing. Deze richtlijnen en de hierbij behorende procedures zijn uitgewerkt in het Uniform aanbestedingsreglement 1986 (UAR 86), hetgeen van toepassing is op opdrachten in het kader van deze verordening.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de verordening worden afspraken gemaakt over de wijze van aanbesteding. Als uitgangspunt hierbij geldt dat, tenzij burgemeester en wethouders na overleg anders beslissen, ten minste twee offertes gevraagd dienen te worden.
DEEL C Bepaling medegebruikstarieven
Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs, voor voortgezet onderwijs, alsmede een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs betaalt voor het medegebruik van een lokaal, niet zijnde een gymnastiekruimte, een vergoeding. Deze vergoeding is gelijk aan het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen voor het basisonderwijs, zoals jaarlijks wordt bekend gemaakt door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
DEEL D Vergoeding van door de minister voor 1997 toegekende voorzieningen
In hoofdstuk 8, paragraaf 8.1 van deze verordening zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de afhandeling van door de minister voor 1997 goedgekeurde voorzieningen in de huisvesting. Ingevolge de wet dient de gemeente deze voorzieningen te vergoeden.
Voor de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor de goedgekeurde voorzieningen wordt het in de beschikking van de minister genoemde bedrag gehanteerd.
Indien in de beschikking geen bedrag is opgenomen, wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van de normbedragen, zoals opgenomen in deel A van deze bijlage. Voor zover in deel A van deze bijlage geen normbedragen zijn opgenomen voor de goedgekeurde voorziening, wordt de hoogte van de voorziening vastgesteld op basis van de programma’s van eisen voor het jaar 1996. De bedragen in de programma’s van eisen dienen nog, conform de systematiek in deel A hoofdstuk 4, te worden geïndexeerd.
In deze bijlage is de systematiek opgenomen op basis waarvan toegekende voorzieningen worden bekostigd. De bijlage valt uiteen in twee mogelijke vergoedingsmethoden, namelijk:
In deel C is vervolgens de systematiek weergegeven op basis waarvan medegebruikstarieven kunnen worden vastgesteld.
In deel D is aangegeven op welke wijze de gemeente de door de minister voor 1997 goedgekeurde voorzieningen vergoedt.
De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in artikel 4 van de verordening. In deze modelverordening zijn zoveel mogelijk vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, dan wel tot irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering. Afhankelijk van de lokale situatie kan de keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten een andere zijn.
Deel A Vergoeding op basis van normbedragen
In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, onderhoud en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen. Alle genoemde bedragen zijn herleid tot het prijspeil 1 juli 1996. Ten behoeve van de vergoeding van voorzieningen in 1997 dienen deze bedragen nog te worden geïndexeerd met het MEV-cijfer. In de opgenomen bedragen is dit, behalve de bedragen voor klokuren gymnastiek, door middel van een verwacht MEV-cijfer van 2,25% respectievelijk 1,25%, reeds gerealiseerd. Alleen voor de vergoeding per klokuur gymnastiek in 1997 dient het MEV-cijfer voor 1997 nog verwerkt te worden. Indien de MEV 1997 afwijkt van het verwachte MEV-cijfer dient de vergoeding van een toegekende huisvestingsvoorziening te worden gecorrigeerd.
Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per groep. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.
Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.
Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren. Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste noodlokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste lokaal). Indien er reeds een noodaccommodatie aanwezig is, die moet worden uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen (gebaseerd op 80 m2) exclusief de toeslagen.
Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Bij huur van een bestaand gebouw wordt de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).
De huurvergoeding wordt gebaseerd op de genormeerde investeringskosten voor een noodlokaal. Hierdoor kan ook qua kosten een afweging worden gemaakt tussen aankoop en huur van een noodlokaal. Over het algemeen zal aankoop van een noodlokaal aantrekkelijker zijn als de tijdelijke voorziening 11 jaar of langer nodig is. Na 11 jaar huur is de totaal betaalde huurvergoeding al gelijk aan de stichtingskosten bij aankoop van een noodlokaal.
Voor de berekening van de hoogte van de huurvergoeding zijn de volgende uitgangspunten van belang:
afschrijving van een noodlokaal is niet rechtevenredig met de lengte van de huurperiode. Bij kortere huurperioden is de jaarlijkse afschrijving relatief groter dan bij langere huurperioden. Bij de bepaling van de netto-investeringswaarde wordt verondersteld dat het verband tussen de afschrijving en de lengte van de huurperioden een logaritmisch verloop kent.
Met deze uitgangspunten kan vervolgens de hoogte van de huurvergoeding worden bepaald. Allereerst is de bepaling van de huurperiode conform de prognose-systematiek in bijlage II van belang. Uit de tabel kan vervolgens de netto-investeringswaarde per type benodigde noodaccommodatie worden bepaald. Deze netto-investeringswaarde wordt vervolgens op lineaire wijze afgeschreven over de vastgestelde huurperiode met een vast rentepercentage, gebaseerd op het rentepercentage dat normaliter ook bij de opstelling van de gemeentebegroting wordt gehanteerd. De hierbij behorende gemiddelde lasten aan rente en aflossing bepalen de hoogte van de vergoeding.
Voorbeeld: een schoolbestuur wil gedurende zeven jaar voor twee groepen noodaccommodatie huren. Het schoolbestuur heeft nu alleen de beschikking over een permanent gebouw en wil de noodaccommodatie op het terrein plaatsen. De investeringswaarde voor deze noodaccommodatie omvat dus de investeringswaarde nieuwbouw voor twee groepen plus de toeslag voor de 1e groep; derhalve ¦ 52.251 + (2 x ¦102.336) + ¦ 25.584 = ¦ 282.507,–. De netto-investeringswaarde bedraagt voor 7 jaar 79% en bedraagt dus in dit geval 0,79 * ¦ 282.507,– = ¦ 223.181,–. De jaarlijkse huurvergoeding aan het schoolbestuur kan vervolgens op eenvoudige wijze worden bepaald aan de hand van de gemiddelde kosten voor rente en aflossing volgens lineaire afschrijving.
Naast de huurvergoeding kan, indien dat noodzakelijk is, ook bij plaatsing van de noodaccommodatie een vergoeding worden gegeven voor de paalfundering, de kosten voor inrichting en herstel van het terrein en de aansluitkosten.
De op deze wijze vastgestelde huurvergoeding geldt in principe voor de gehele huurperiode. Het ligt echter voor de hand om periodiek de noodzaak van de huurvergoeding te toetsen aan de daadwerkelijke leerlingontwikkeling. Indien uit de periodieke toetsing blijkt dat de noodzaak tot het verstrekken van een huurvergoeding vanwege de leerlingontwikkeling niet meer aanwezig is, wordt de huurvergoeding stopgezet. Aangezien de jaarlijkse huurvergoeding bij een korte huurperiode hoger is dan bij een langere ontstaat er bij een tussentijdse stopzetting van de huurvergoeding een financieel tekort bij het schoolbestuur. Het verschil tussen de vergoedingen, gesommeerd over de afgelopen huurperiode, wordt dan voldaan. Hiermee zijn alle kosten met betrekking tot netto-investeringswaarde en restwaarde van het noodlokaal voor de verhuurder vergoed.
Voorbeeld: in eerste instantie was voor een periode van acht jaar een huurvergoeding toegekend. De huurvergoeding voor deze periode was vastgesteld op ¦ 15.000,– per jaar.
Na 5 jaar wordt echter vanwege de leerlingontwikkeling de huurvergoeding stopgezet. Bij een huurperiode van 5 jaar hoort echter een jaarlijkse huurvergoeding ¦ 20.000,–. Gedurende deze vijf jaar is dus 5 x ¦ 5000,– = ¦ 25.000,– tekort vergoed. Door dit bedrag te vergoeden loopt het schoolbestuur geen risico's, krijgt de verhuurder een adequate vergoeding en is er voor de gemeente sprake van budgettaire neutraliteit.
Een andere mogelijkheid is dat na de vastgestelde huurperiode er nog steeds noodzaak is voor tijdelijke voorziening. Uiteraard wordt de huurvergoeding dan niet op dezelfde basis voortgezet, maar wordt nog slechts het verschil vergoed tussen de tot dan toe betaalde huurvergoeding, gesommeerd over de afgelopen huurperiode, en de gesommeerde huurvergoeding over de totale verlengde huurperiode. Deze verlengde huurperiode is ten hoogste 15 jaar, de totale investeringskosten worden dan geacht te zijn vergoed en het noodlokaal te zijn afgeschreven. Indien op dat moment het gebouw door een nieuw gebouw vervangen wordt, begint de huurperiode opnieuw.
Voorbeeld: in eerste instantie was voor een periode van acht jaar een huurvergoeding toegekend. De huurvergoeding voor deze periode was vastgesteld op ¦ 15.000,– per jaar. Na 8 jaar blijkt echter dat vanwege de leerlingontwikkeling een huurvergoeding nog voor twee jaar noodzakelijk is. Als oorspronkelijk de huurvergoeding op 10 jaar was gebaseerd, was de jaarlijkse huurvergoeding op ¦ 13.000,– geweest. Na 10 jaar zou een bedrag van ¦ 130.000,– vergoed zijn. Er is echter in de eerste 8 jaar al 8 x ¦ 15.000,– = ¦ 120.000,– vergoed. In de jaren 9 en 10 wordt derhalve per jaar ¦ 5.000,– vergoed.
Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair
De vergoeding voor eerste inrichting kan per toegekende groep verschillen. Daardoor kan niet worden volstaan met een eenvoudig bedrag per groep. Opgenomen zijn bedragen voor het inrichten van een nieuwe school met een gegeven aantal groepen. Bij uitbreiding dient derhalve het bedrag voor eerste inrichting te worden bepaald uit het verschil tussen het inrichtingsbedrag van de school na en voor uitbreiding.
Indien een nieuwe school wordt ingericht, kan vanwege de omvang van de benodigde eerste inrichting een korting worden toegepast van 10%.
Opgenomen zijn bedragen voor onderhoudsactiviteiten die, conform bijlage I, voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komen. Het gaat hier om grootschaliger onderhoudsactiviteiten, immers het dagelijks onderhoud wordt door middel van de vergoeding voor preventief onderhoud door het ministerie aan het bevoegd gezag vergoed. De vergoeding valt uiteen in een vast bedrag en een bedrag per vierkante meter bruto-vloeroppervlakte van het gebouw (ook voor buitenberging en terreinen!). Alleen bij de vergoeding voor het vervangen van de pannen, de goten en het houtwerk bij een hellend dak dient nog een correctiefactor te worden toegepast. Deze factor kan worden vastgesteld bij de nulmeting.
De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. Hiernaast zijn bedragen opgenomen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een 'eigen' gymnastiekzaal en bij medegebruik en huur van een gymnastiekaccommodatie. De klokuurbedragen moeten voor 1997 nog worden geïndexeerd.
Op grond van artikel 76, derde lid, Wpo is de gemeente verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan bedragen kunnen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Een aantal voorzieningen, zoals onderhoud en aanpassing, zal worden bekostigd nadat een offerte is uitgebracht en beoordeeld. Deze voorzieningen zijn gezien de enorme verscheidenheid niet of nauwelijks zinvol te normeren. Voorzieningen als nieuwbouw en uitbreiding kunnen op basis van normbedragen worden bekostigd. De vastgestelde normbedragen zullen jaarlijks moeten worden aangepast aan het geldende prijspeil.
Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht.
Ten behoeve van bijvoorbeeld de begrotingsvoorbereiding kan dan worden uitgegaan van vaststaande cijfers in het volgende jaar door met behulp van zogenaamde MEV-cijfers het prijspeil voor een volgend jaar te prognosticeren. Door deze methodiek van toepassing te verklaren, liggen de vergoedingen voor de voorzieningen vast. Het vorenstaande betreft de methodiek die momenteel wordt gehanteerd in het primair onderwijs. Jaarlijks wordt het prijsniveau gepubliceerd van het daaropvolgende jaar. Voor iedere volgende prijsbijstelling zal het gepubliceerde prijsniveau eerst moeten worden herleid naar het werkelijk prijspeil, dus een 'terugcorrectie' met het MEV cijfer.
De keuze van indexcijfer is vrij. Het is echter wel van belang deze keuze vast te leggen.
De vaststelling van de index is jaarlijks. De vaststelling kan tegelijkertijd plaatsvinden met de vaststelling van het programma en het overzicht. Gezien het tijdstip van vaststellen van het programma en het overzicht kan zonder problemen ook het MEV cijfer worden gehanteerd omdat dit cijfer definitief bekend wordt gemaakt op de derde dinsdag in september.
Een alternatief voor het hanteren van de MEV cijfers is het gebruik maken van een inflatiecomponent zoals deze wordt gehanteerd ten behoeve van de gemeentebegroting; ook kan het percentage waarmee het Gemeentefonds wordt aangepast van toepassing worden verklaard bij de bijstelling van de normbedragen.
De eerste vastlegging van het prijspeil is gebaseerd op de normbedragen zoals deze nu worden gehanteerd door het ministerie van OCenW. Dit prijspeil heeft een directe relatie met de ruimtenormen die de grondslag vormen van de vergoedingen.
Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten
In deze modelverordening is getracht zoveel mogelijk vergoedingen te normeren (deel A). Voor een beperkt aantal voorzieningen is echter geen genormeerde vergoeding opgenomen. Deze voorzieningen dienen derhalve op basis van feitelijke kosten te worden vergoed. Uiteraard kan op lokaal niveau een andere scheiding tussen de genormeerde vergoeding en vergoeding op basis van feitelijke kosten worden gemaakt. Deze keuze dient echter wel vastgelegd te worden in artikel 4 van de verordening.
In aanvulling op deel A is vergoeding op basis van feitelijke kosten, volgens deze modelverordening, van toepassing op de volgende voorzieningen:
Bij vergoeding op basis van feitelijke kosten zijn de aanbestedingsregels, zoals vastgelegd in deze verordening, van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen aankoop- of huurprijs vergoed.
Procedure vergoeding op basis van feitelijke kosten
Vergoeding op basis van feitelijke kosten betekent dat de hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de daadwerkelijke geoffreerde prijs van de uit te voeren voorziening. Omdat offertes over het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben moet in de procedure voor de vaststelling van het programma worden gewerkt met een kostenraming. In eerste instantie dient de aanvrager deze kostenraming bij de aanvraag te voegen. Ten behoeve van de vaststelling van het bedrag en het programma wordt deze kostenraming beoordeeld en zonodig door de gemeente bijgesteld c.q. geactualiseerd. Dit bedrag wordt na vaststelling van het programma in de beschikking voor de aanvrager vermeld. Dit bedrag is echter geen taakstellend budget (er kunnen derhalve geen rechten aan worden ontleend). De daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de laagste geoffreerde prijs. Dat kan derhalve leiden tot meer- of minderkosten ten opzichte van de raming. Deze meer- of minderkosten hebben geen invloed meer op de voorzieningen, die op het reeds vastgestelde programma en overzicht zijn geplaatst.
Aangezien de daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de laagst geoffreerde prijs is het van belang dat het vragen van offertes door middel van een aanbestedingsprocedure op zeer zorgvuldige wijze gebeurt. Alhoewel het schoolbestuur in principe bouwheer is, mag de gemeente, met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan de te volgen aanbestedingsprocedure. In het overleg tussen aanvrager en gemeente ingevolge artikel 15 worden nadere afspraken gemaakt over de te volgen aanbestedingsprocedure.
Een aanbestedingsprocedure heeft tot doel de rechtsverhouding tussen opdrachtgever enerzijds en de gegadigde(n) voor de opdracht anderzijds goed te regelen. De in ons land meest gehanteerde aanbestedingsprocedures zijn het Uniforme aanbestedingsreglement 1986 (UAR 1986) en, voor opdrachten die onder de EG-richtlijn vallen, het Uniform aanbestedingsreglement-EG 1991 (UAR-EG 1991). Beide reglementen zijn na uitvoerig overleg tussen de verschillende betrokkenen in de bouwwereld tot stand gekomen. Beide reglementen voldoen tevens aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Slechts de rijksoverheid is verplicht om beide reglementen toe te passen. Veel gemeenten hebben echter het UAR 1986 op zichzelf van toepassing verklaard, dan wel mede op basis hiervan een eigen aanbestedingsbeleid geformuleerd. Als er van een eigen aanbestedingsbeleid sprake is, kan ook dit beleid, in plaats van het UAR 1986, van toepassing worden verklaard op opdrachten in het kader van deze verordening. Voorzover hierover in de gemeente nog niets is geregeld, verdient het aanbeveling om het UAR 1986 op de opdrachten in het kader van de onderwijshuisvesting van toepassing te verklaren. Het UAR 1986 biedt een viertal mogelijke aanbestedingsprocedures, die afhankelijk van de omvang van de opdracht en de lokale omstandigheden kunnen worden toegepast, te weten:
Aspecten die bij de keuze voor een van de procedures een rol spelen zijn bijvoorbeeld de openbaarheid, de optimale prijsvorming door concurrentie, de kwaliteit van de aannemer, de kostendeskundigheid van de opdrachtgever, de mogelijkheden tot adequate directievoering van de opdrachtgever en dergelijke. Bij kleine en middelgrote projecten verdient het aanbeveling de procedure van de onderhandse aanbesteding dan wel de procedure van aanbesteding met voorafgaande selectie te volgen. Bij grote projecten, onder het EG-drempelbedrag, ligt de procedure van de openbare aanbesteding het meest voor de hand.
Naast deze in het UAR 1986 aangegeven wijzen van aanbesteding, kan er ook op basis van enkelvoudige uitnodiging worden gegund. Hierbij wordt vooraf een gegadigde, bijvoorbeeld een plaatselijke aannemer, uitgezocht en gevraagd offerte uit te brengen. Hierbij wordt derhalve afgezien van mogelijke voordelen van concurrentie en brede oriëntatie op de markt. Het vraagt tevens grote kostendeskundigheid van de opdrachtgever om tot reële prijsvorming te komen. Ook zullen er vele afspraken moeten worden vastgelegd bij de gunning, bijvoorbeeld t.a.v. termijnen, afstandsverklaring en dergelijke. Gezien het karakter van de enkelvoudige uitnodiging dient zeer terughoudend met deze mogelijkheid te worden omgegaan. Slechts bij zeer kleine opdrachten, dan wel bij zeer gespecialiseerde werkzaamheden kan overwogen worden van de enkelvoudige uitnodiging gebruik te maken.
Deel C Bepaling medegebruikstarieven
Medegebruik is in eerste instantie de competentie van de schoolbesturen. Indien medegebruik plaatsvindt maken de schoolbesturen onderling afspraken over een aantal zaken, waaronder de vergoeding die de medegebruikende school aan de eigenaar geeft. Mocht hierover geen overeenstemming ontstaan, kan de gemeente de hoogte van de vergoeding bepalen.
Het medegebruikstarief voorziet in een vergoeding voor de gebouwafhanklijke kosten, zoals gas, water, licht en dergelijke. In het bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding voor het basisonderwijs is dit bedrag vormgegeven in het bedrag van de vaste voet voor de zevende groep.
Deel D Vergoeding van door de minister voor 1997 goedgekeurde voorzieningen
De minister heeft voor 1997 nog een groot aantal aanvragen om huisvesting goedgekeurd. In de wet is vastgelegd dat de gemeente de verplichting die voortvloeit uit de goedkeurende beschikking overneemt en de betreffende huisvestingsvoorziening vergoed. Dit geldt niet alleen voor de huisvestingsvoorzieningen, die na 1 januari 1997 tot de gemeentelijke competentie gerekend worden, maar ook voor een aantal huisvestingsvoorzieningen waarvoor de schoolbesturen vanaf 1 januari 1997 zelf verantwoordelijk worden. In hoofdstuk 8 van de verordening is aangegeven dat het kan gaan om de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, algehele aanpassing, partiële aanpassing en ingrijpend onderhoud.
In veel beschikkingen heeft de minister het te vergoeden bedrag aangegeven. De gemeente vergoedt dit bedrag en kan met het schoolbestuur nadere afspraken over de wijze en het ritme van betaling alsmede de wijze van verantwoording.
Indien in de beschikking geen bedrag is opgenomen, dient de gemeente de hoogte van de vergoeding te bepalen. Hiertoe worden de normbedragen, zoals opgenomen in deel A van deze bijlage toegepast. Deze bedragen zijn reeds voor 1997 geïndexeerd. Voor zover voorzieningen hierin niet zijn opgenomen dan wel de vergoeding hiervoor niet is genormeerd, wordt de hoogte van de vergoeding bepaald met behulp van het programma van eisen voor het jaar 1996. Het kan hier gaan om de volgende voorzieningen:
De bedragen die voor bovenstaande voorzieningen zijn opgenomen in het programma van eisen 1996 dienen, behalve voor algehele aanpassing, nog te worden bijgesteld ten behoeve van 1997. Hiertoe wordt het MEV-percentage 1996 (2,25% voor aanpassing, 1,25 % voor ingrijpend onderhoud) van de bedragen afgetrokken om op het prijspeil van 1 juli 1995 te komen. Vervolgens wordt een prijsbijstelling van + 2% toegepast om op het prijspeil van 1 juli 1996 te komen. Tot slot dient voor 1997 nog het in deel A, hoofdstuk 4 opgenomen MEV-cijfer toegepast.
Bijlage V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen
1 Volgorde van hoofdprioriteiten
Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.
Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:
Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.
Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.
Aanpassingen aan de binnenzijde van gebouwen voor voortgezet onderwijs en de aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.
Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.
2 Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten
Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.
Onder lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten.
Onder niet lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.
Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.
2.1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
2.2 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
2.3 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
2.4 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:
Voor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat het beschikbaar gestelde of beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen – alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die niet een spoedeisend zijn – een nadere en eenduidige volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn dan nodig om te bepalen welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging. Indien het budget ruim genoeg is, behoeven de urgentiecriteria niet te worden toegepast en volstaat het toepassen van de beoordelingscriteria en de toekenning van een bedrag, dus de beschreven regels in de bijlagen I tot en met IV.
Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt de gemeente niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk, omdat de aandacht van de gemeenteraad zeker zal uitgaan naar de voorzieningen waarvoor geen budget meer is.
Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder gehanteerde indeling in hoofd en subprioriteiten is dit mogelijk.
De zorg voor adequate huisvesting volgens de wet betekent concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:
Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op het budget voor de volgende programma's en op de mogelijkheden andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.
Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen.
In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.
De gemeente kan één integraal budget vaststellen voor alle drie de onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging. Van die systematiek is in de modelverordening uitgegaan. De gemeente kan ook deelbudgetten vaststellen. Dat dient dan echter vóór de beoordeling van de voorzieningen plaats te vinden. Een dergelijke handelwijze komt overeen met die van het ministerie vóór 1997.
Indien een gemeente een bepaald beleid wil prioriteren, dan dient dit in de systematiek van de modelverordening te geschieden door een wijziging van de urgentiecriteria, en dus door een wijziging van de verordening.
De voorzieningen die in het kader van dat beleid aan de orde zijn worden opgenomen als hoofdprioriteit 1. Desgewenst kunnen daarbinnen nog subprioriteiten worden onderscheiden.
(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen die capaciteitstoevoegingen inhouden voor hetzelfde relatieve aandeel, worden gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de onderwijssector, de benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt dus in een percentage uitgedrukt).
Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling moet scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor individuele aanvragen.
De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek en de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere mate van onderhoud/aanpassingen nodig heeft; vervolgens voorzieningen voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten/niet lesgebouwen.
De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld Bouwbesluit, Arbo, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die spoedeisend is.
Samenvatting urgentiecriteria:
Na toepassing van de beoordelingscriteria blijken er in de gemeente X zeven aanvragen te zijn, die potentieel voor goedkeuring in aanmerking komen. Het totale bedrag, dat hiermee gemoeid is bedraagt ¦ 730.000,–.
Het gaat om de volgende aanvragen:
Deze zeven aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd en subprioriteiten, vervolgens voorzien van de score en ten slotte in volgorde van de urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd en subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score.
De score wordt als volgt bepaald:
– Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 1 door het relatieve tekort aan capaciteit.
Bij aanvraag d is het tekort bijvoorbeeld 1 groepsruimte op een aanwezige capaciteit voor 8 groepen. De 55% score bij aanvraag e komt tot stand omdat de bestaande oefenvloer van 140 m2 wordt uitgebreid tot 252 m2;
– Voor de aanvragen in de hoofdprioriteiten 2 en 3 door de uitkomst van de bouwtechnische opname. Hoe hoger de score hoe meer noodzaak het probleem aan te pakken;
– Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 4 door het relatieve gebruik van de onderwijskundige vernieuwing.
Bij aanvraag a is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de vernieuwing voor de bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding is bedoeld.
Het resultaat van deze exercitie is de volgende lijst:
Afhankelijk van de hoogte van het huisvestingsbudget komt de grens tussen goedkeuring en weigering op financiële gronden hoger of lager te liggen.
De gemeenteraad van X kan op grond van bovenstaande lijst het programma met het daarbij behorende huisvestingsbudget vaststellen. Als de raad er bijvoorbeeld voor kiest het huisvestingsbudget vast te stellen op ¦ 510.000,–, dan kan en zal aanvraag a op financiële gronden worden afgewezen.
- Als beste uit de bus; Gemeentelijk aanbestedingsbeleid, Europese regels en contractvormen in de bouw. VNG-uitgeverij, 1994. (Deze uitgave wordt naar verwachting in oktober 1996 geactualiseerd.)
- Uniform aanbestedingsreglement, waarin opgenomen UAR 1986 en UAR-EG 1991, ministerie van VROM, Staatsuitgeverij, 1995. Terug naar de verwijzing naar voetnoot [2] in de tekst