Organisatie | Heerenveen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE HEERENVEEN 2017 |
Citeertitel | Verordening Wmo 2017 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp | Wmo verordening gemeente Heerenveen 2017 |
Geen
wet Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-08-2017 | 01-01-2019 | Nieuwe regeling | 22-05-2017 | GF17.20026 |
De raad van de gemeente Heerenveen;
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 maart 2017;
gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015,
overwegende dat door jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep vanaf 1 januari 2015 en door landelijke inhoudelijke wijzigingen er een nieuwe ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerenveen Wmo 2017’ is opgesteld,
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
bijdrage: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;
gesprek: gesprek in het kader van onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;
persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;
pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet;
Artikel 1a. Vormen van algemene voorziening
Indien na melding en het daarop volgende onderzoek via een lichte toegangstoets, waaronder de beoordeling of de algemene voorziening voor de ingezeten financieel haalbaar is, blijkt dat de ingezetene onder de Wmo-doelgroep valt en in aanmerking komt voor schoonmaakondersteuning tot maximaal 4 uur per week, dan kan de cliënt gebruik maken van de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek zoals deze door het college is ingekocht bij zorgaanbieders.
Artikel 1b. Vormen van maatwerkvoorzieningen
De volgende vormen van maatwerkvoorzieningen worden in ieder geval onderscheiden en individueel beschikt:
In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor een gesprek.
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college hiervoor nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college brengt de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.
Artikel 5. Onderzoek en gesprek
Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 van de wet verschuldigd zal zijn, en
Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.
Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding, het college hiervoor geen gegronde reden heeft en de cliënt niet op de hoogte is gesteld van de termijn waarmee het onderzoek wordt verlengd.
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 11. Regels voor persoonsgebonden budget
Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening noodzakelijk was.
wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en
voor een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de zaak die de cliënt op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou zijn verstrekt. Als de natura verstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering. Als de natura verstrekking een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de gemeente te ontvangen korting en rekening houdend met onderhoud en verzekering.
Artikel 12. Bijdrage in de kosten van de algemene voorziening Himmelsjek
De in het eerste lid genoemde kostprijs en de in lid 2 tot en met lid 9 genoemde kortingen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2017 en worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van ontwikkeling van contractueel overeengekomen index ten behoeve van inkoop hulp bij het huishouden. De berekende bedragen worden naar beneden afgerond op twee cijfers achter de komma;
Onder inkomen wordt verstaan: het inkomensgegeven bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen over het peiljaar:
Indien er sprake is van een partner moet ook van de partner een Inkomensverklaring worden ingeleverd. Het gezamenlijk inkomen is leidend voor de hoogte van de korting en daarmee het tarief. Als partner wordt aangemerkt degene met wie men is gehuwd en/of met wie men een gezamenlijke huishouding voert;
Indien de cliënt geen medewerking verleent aan het verzoek tot het delen van de van toepassing zijnde inkomensverklaring, maar wel vaststaat dat er sprake is van aantoonbare beperkingen, dan wordt de cliënt wel toegang verleend tot de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek, maar wordt ambtshalve de korting en de eigen bijdrage vastgesteld op de maximale bijdrage van € 8,50 per uur (geen andere Wmo-maatwerkvoorziening) of op € 7,50 (in combinatie met Wmo-maatwerkvoorziening via CAK) per uur.
Artikel 12c. Tijdelijke toelating
Indien blijkt dat de cliënt slechts tijdelijk voldoet aan de toegangscriteria (doelgroep van de Wmo) voor de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek kan hem tijdelijk toegang worden verleend. In het verslag en bij de gemeente wordt geregistreerd tot welke datum de cliënt dan toegang heeft. Acht weken voor de einddatum kan de cliënt zich opnieuw melden indien hij dan nog problemen ondervindt bij het schoonhouden van zijn woning.
Voor de toepassing van de tariefindeling en het daadwerkelijk te betalen bedrag per uur voor de Wmo-doelgroep wordt een wijziging in de burgerlijke staat van de ongehuwde persoon of gehuwde personen en het bereiken van een van belang zijnde leeftijd van een van deze personen, een achteruitgang in inkomsten in aanmerking genomen de periode volgend op de periode waarin de wijziging plaatsvindt of – bij inkomensachteruitgang – met ingang van de periode volgend op de periode waarin de achteruitgang wordt gemeld.
Samenstelling huishouden/bereiken pensioengerechtigde leeftijd in de zin van AOW.
Als de samenstelling van het huishouden wijzigt, kan dit gevolgen hebben voor de hoogte van de korting en daarmee het tarief dat een cliënt moet betalen. Hetzelfde geldt voor het bereiken van pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW. In deze gevallen wordt de hoogte van de korting en daarmee het tarief opnieuw beoordeeld. Cliënten hebben hiertoe een eigen meldingsplicht. De cliënt moet een inkomensverklaring van zichzelf (en zijn partner) overleggen. De cliënt moet de verlaging aantonen met gegevens die hij krijgt van de werkgever en/of uitkeringsinstantie.
Als het inkomen van de cliënt (en/of de partner) ten opzichte van de inkomensverklaring zodanig is verlaagd dat hij op basis van het nieuwe inkomen voor een hogere korting en daarmee een lager tarief in aanmerking zou komen, dan wordt een lager tarief toegepast. De cliënt moet de verlaging aantonen met gegevens die hij krijgt van de werkgever en/of uitkeringsinstantie. De cliënt meldt inkomenswijzigingen bij de gemeente.
Als het inkomen van de cliënt (en/of de partner) ten opzichte van de inkomensverklaring is verhoogd dan moet hij dit melden. De hoogte van de korting en daarmee de eigen bijdrage zal dan worden aangepast. De gemeente (college) zal op basis van een steekproef het inkomen van cliënten controleren en kan, indien ten onrechte te veel korting is verleend, besluiten dit op de cliënt te verhalen.
De inkomensverklaring van de Belastingdienst en of de inkomensbewijzen van werkgever of Uitkeringsinstantie worden gescand in het digitale cliënt dossier of worden vastgelegd in het verslag van het onderzoek en gesprek. Op basis van het door de cliënt voor akkoord ondertekende en retour ontvangen verslag wordt de Heerenveense Himmelsjek ingezet.
Het gebruik van de Heerenveense Himmelsjek brengt voor de Wmo-doelgroep een verplichting tot betaling van de eigen bijdrage, zoals opgenomen in artikel 12, met zich mee richting de betreffende zorgaanbieder. De cliënt ondertekent daartoe een machtiging van de zorgaanbieder. Aan het eind van elke periode van 4 weken int de zorgaanbieder de van toepassing zijnde eigen bijdrage welke tijdens het onderzoek, zoals bedoeld in artikel 5, van het college is vastgesteld. De zorgaanbieder int de eigen bijdrage in opdracht van de gemeente via een tussen de zorgaanbieder en cliënt afgesloten machtiging.
Indien er sprake is van misbruik wordt de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek stopgezet. Tevens zal het college besluiten de geldwaarde van de voorziening geheel of gedeeltelijk terug te vorderen.
Als de cliënt aangeeft onvoldoende geholpen te worden met de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek dan volgt de gehele procedure als beschreven in artikel 2.3.2. van de Wmo 2015 en in deze verordening. Uit het onderzoek kunnen de volgende conclusies komen:
De uitkomsten van het onderzoek worden dan vastgelegd in een beschikking.
In individuele gevallen is het mogelijk dat de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek financieel niet passend is te achten, ondanks de geldende kortingsregeling. Deze situatie kan zich voordoen bij aantoonbare schulden of andere hoge onvermijdbare kosten. Als het college tijdens het onderzoek en het gesprek tot deze conclusie komt, dan wordt de bijzondere bijstand niet mogelijk geacht, maar komt de cliënt, via een beschikking, in aanmerking voor de maatwerkvoorziening ondersteuning gestructureerd huishouden en wordt de eigen bijdrage door het CAK vastgesteld en opgelegd op basis van het individuele inkomen en vermogen zoals bepaald in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Artikel 13. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s
In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door het CAK vastgesteld en geïnd.
In het geval van een nieuwe toekenning van een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt wordt vanaf datum inwerkingtreding van deze verordening geen eigen bijdrage opgelegd aan de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
In afwijking van het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geldt voor de Wmo-cliënt die gebruik maakt van het Wmo-vervoer een eigen bijdrage van € 0,10 per daadwerkelijk verreden kilometer aan de hand van de snelste route.
Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Artikel 16. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 16a. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 16b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.
Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet; en
rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.
Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college geeft uitvoering aan lid 2 en 3 door middel van de Verordening Participatieraad.
Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening, indien daar zeer dringende redenen voor zijn.
TOELICHTING VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE HEERENVEEN 2017
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt:
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De uitvoering van de bepalingen in de Verordening zal namens het college in mandaat door ambtenaren gedaan worden. Het college maakt geen gebruik van de in artikel 2.6.3 van de wet opgenomen mogelijkheid om de vaststelling van de rechten en plichten aan een aanbieder te mandateren. Het vaststellen van de rechten en plichten gebeurt in de toegang tot het sociale domein door de meitinkers of door gespecialiseerde ambtenaren.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezetenen, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot;
bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Aanleiding tot aanpassing verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerenveen 2015
De CRvB oordeelt in één van de uitspraken (ECLI:NL:CRVB:2016:1404) in mei 2016 dat de gemeenteraad bij raadsverordening moet bepalen of een bijdrage is verschuldigd voor het gebruik van algemene voorzieningen en wat de hoogte is van deze bijdrage. Delegatie van de bevoegdheid tot het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage wordt als niet toelaatbaar bestempeld (zie r.o. 4.5.4 tot en met 4.5.6). De CRvB verwijst eerst naar de tekst van artikel 2.1.4 van de Wmo 2015, waarin staat dat ‘bij verordening’ bepaald wordt of de bijdrage voor algemene voorzieningen verschuldigd is. Daarna oordeelt de CRvB, mede op basis van de wetsgeschiedenis, dat de hoogte van de bijdrage in een raadsverordening moet worden bepaald en onderwerp is van lokaal beleid. Vervolgens oordeelt de CRvB dat delegatie hiervan aan het college niet is toegestaan.
Artikel 2.1.4, tweede lid, van de Wmo 2015 zou hier namelijk aan in de weg staan, daar dit artikel niet voorziet in een wettelijke grondslag om het vaststellen van de hoogte te delegeren aan het college.
Naar aanleiding van deze uitspraak hebben wij de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Heerenveen 2015 aangepast, en vervalt het Model Besluit maatschappelijke ondersteuning 2015. Hierbij hebben we niet alleen gekeken naar de bepalingen over de eigen bijdrage, maar ook naar de gevolgen van de strekking van de uitspraak voor de andere onderdelen van de modellen. In het bijzonder waar gewerkt werd – en soms nog steeds wordt – met delegatie van de regelgevende bevoegdheid. We hebben steeds gezocht naar ‘oplossingen’ die praktisch zijn én die in lijn zijn met de strekking van de uitspraak en de 100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever (én, uiteraard, met landelijke wet- en regelgeving). Uitleg van jurisprudentie is echter geen exacte wetenschap, zeker wat betreft de gevolgen van de strekking op onderwerpen die niet uitdrukkelijk onderdeel van het geschil zijn.
Waar twijfel bestond hebben wij gekozen voor een ‘veilige’ oplossing en zagen we af van (verregaande) delegatie. Wat betreft de eigen bijdrage is dit mede ingegeven doordat, als de CRvB zou oordelen dat met de gekozen uitwerking niet is voldaan aan de Wmo 2015, er voor van het heffen van de eigen bijdragen geen (afdoende) wettelijke grondslag bestaat en dat die bijdragen in strijd met de Wmo 2015 en daarmee onverschuldigd door burgers zijn betaald.
Daarnaast hebben wij de op 18 december 2016 lokaal vastgestelde raadsbeleidsregel verwerkt in de verordening.
De onder a. genoemde algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).
Artikel 1a. Vormen van algemene voorziening de Heerenveense Himmelsjek
Sinds 1 januari 2015 kennen we binnen de gemeente Heerenveen de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek. Inwoners van de gemeente Heerenveen die vallen binnen de Wmo-doelgroep kunnen tegen een gereduceerd tarief gebruik maken van de Himmelsjek en daarvoor schoonmaakondersteuning ontvangen tot 4 uur per week. Onder schoonmaakondersteuning zoals hier bedoeld wordt verstaan:
Indien de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek financieel en inhoudelijk passend worden geacht, wordt er voor dit onderdeel geen maatwerkvoorziening ingezet. Het college kan hiervan afwijken wanneer de cliënt na een ziekenhuis- of verpleeghuisopname weer naar huis kan en er geen mogelijkheden zijn om kortdurend in schoonmaakhulp te voorzien door eigen kracht, gebruikelijke hulp of mantelzorg. De kortdurende schoonmaakhulp duurt maximaal drie maanden en wordt verstrekt voor maximaal drie uur per week.
De algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek kan alleen verzilverd worden bij de door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieders. Deze contracten komen tot stand via een aanbesteding.
De te onderscheiden doelgroepen
Gaat het om het schoonmaken van de woning van een inwoner zonder regieverlies maar wel met aantoonbare beperkingen, dan is de algemene voorziening met de Himmelsjek als basisvoorziening voorliggend op de maatwerkvoorziening OGH als er tot 4 uur per week ondersteuning moet worden ingezet. Tijdens het gesprek en onderzoek door de gemeente wordt afgewogen of de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek in het individuele geval inhoudelijk en financieel passend is en welke eigen bijdrage daarbij van toepassing is;
Als uit het gesprek en onderzoek met de inwoner zonder regieverlies blijkt dat de urenomvang, op basis van de normtijden schoonmaakondersteuning op vier uur of meer per week uitkomt, dan wordt de algemene voorziening met de Himmelsjek inhoudelijk niet passend genoeg geacht voor het behoud van de zelfredzaamheid en wordt de maatwerkvoorziening OGH geïndiceerd. De eigen bijdrage verloopt via dan het CAK.
Dit geldt voor de op 31 december 2016 bestaande doelgroep, bijvoorbeeld als zich een verslechtering voordoet van de beperkingen, en voor alle toekomstige aanvragers.
De doelgroep van de Heerenveense Himmelsjek bestaat uit inwoners van de gemeente Heerenveen die behoren tot de Wmo-doelgroep. Er is in het geval van de Heerenveense Himmelsjek sprake van een lichte toegangstoets. Deze toets wordt verricht door de meitinker en de uitkomsten daarvan worden neergelegd in het verslag.
Ondersteuningsvraag aan de Meitinker (toegang)
Als een cliënt vanwege (toenemende) beperkingen problemen heeft bij het schoonhouden van zijn of haar woning, kan hij zich melden bij de Meitinker. Tijdens het gesprek wordt beoordeeld of de cliënt behoort tot de doelgroep van de Wmo 2015. Hiervoor worden de afwegingskaders, bijvoorbeeld gebruikelijke zorg en normtijden schoonmaakhulp, zoals opgenomen in de Wmo 2015, de Wmo-verordening en de Wmo-beleidsregels gevolgd. Er blijft altijd sprake van een maatwerkoplossing. De uitkomsten van het gesprek en de van toepassing zijnde eigen bijdrage worden vastgelegd in het verslag. Het verslag wordt ter goedkeuring en ondertekening voorgelegd aan de cliënt. Indien de cliënt met de inhoud van het verslag en de daarin opgenomen eigen bijdrage heeft ingestemd, wordt de zorgaanbieder vanuit de gemeente opdracht gegeven te starten met de Himmelsjek. Indien de cliënt niet akkoord gaat met het verslag, dan volgt er een beschikking, waartegen bezwaar en beroep openstaat.
De algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek, wordt, indien uit het gesprek is gebleken dat deze passend is, ingezet tot 4 uur per week. Uiteraard kan de cliënt er zelf voor kiezen om, indien er bijvoorbeeld drie uren geïndiceerd worden, minder uren per week af te nemen. Dit wordt dan verwerkt in het gespreksverslag. Op basis van de feitelijk afgenomen uren betaalt de gemeente na declaratie de bijdrage aan de zorgaanbieder en de cliënt de eigen bijdrage via machtiging aan de zorgaanbieder.
Artikel 1b. Vormen van maatwerkvoorzieningen
Hoewel de verschillende maatwerkvoorzieningen in 2014 zijn vastgelegd in het Wmo-beleidsplan conform de bepalingen in de Wmo 2015, hebben wij voor duidelijkheid gekozen voor onze inwoners en de maatwerkvoorziening ook opgenomen in de verordening.
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan bij de meitinker, dan wordt de melding ook meten mondeling of telefonisch bevestigd en wordt de datum en het tijdstip van het gesprek afgesproken. Vindt het daadwerkelijke gesprek drie weken na melding plaats, dan wordt de melding tevens schriftelijk bevestigd. Dit is in overeenstemming met de administratieve lastenverlichting.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning. Door de betreffende meitinker wordt dit meteen bij melding aangegeven.
Het derde lid is opgenomen om duidelijk te maken dat het de cliënt vrij staat om te kiezen voor een niet-professionele vorm van cliëntondersteuning, maar dat het college daar geen vergoeding voor verleent. De reden is dat het college reeds kosteloze en professionele cliëntondersteuning beschikbaar stelt.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het samen met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5, tweede lid.
Artikel 5. Onderzoek en gesprek
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt.
In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt.
Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) ‘de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal’.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek is het belangrijkste onderdeel van het onderzoek, maar mogelijk moet het college of de cliënt nog verder onderzoek doen. Nader onderzoek door het college kan bijvoorbeeld het opvragen van een medisch of bouwkundig advies zijn. De cliënt kan bijvoorbeeld nog nader onderzoek doen naar de mogelijkheden van mantelzorg. Ter verduidelijking is daarom hierover in het derde lid een bepaling opgenomen,
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32–33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag, en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Het verslag zal in de regel achteraf gemaakt worden en daar gaat enige tijd overheen. Dan kan ook het eventuele nader onderzoek van het college en/of de cliënt in het verslag opgenomen worden. Daarom is in het tweede lid opgenomen dat het verslag na afronding van het onderzoek zo snel mogelijk aan de cliënt wordt opgestuurd. De cliënt heeft dan volgens het derde lid nog 10 werkdagen de tijd om het verslag aan te vullen of te corrigeren en het ondertekend terug te sturen. In de wet is een termijn van zes weken na de melding opgenomen, Binnen die termijn dient het onderzoek te zijn afgerond.
Het college streeft er naar de periode van onderzoek zo kort mogelijk te laten duren.
In dit artikel is opgenomen dat het verslag altijd aan de cliënt wordt toegestuurd. Het is vervolgens de keuze van de cliënt of hij het verslag ondertekend terug wil sturen. In het zevende lid is daarom opgenomen dat wanneer de cliënt de keuze maakt om het verslag niet terug te sturen het college aanneemt dat de cliënt akkoord gaat met de inhoud van het verslag. Dit om te voorkomen dat bij een volgende melding mogelijk een herhaling van het vorige onderzoek plaatsvindt.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
In het artikel is geen bepaling opgenomen met de mogelijkheid van een rechtstreekse aanvraag zonder melding. De reden hiervoor is dat de rechtstreekse aanvraag niet past binnen deze Wmo. Nadrukkelijk is in de wet het onderzoek voor de aanvraag geplaatst.
Alleen wanneer het onderzoek niet binnen de termijn plaatsgevonden heeft, het college hiervoor geen goede reden heeft en de cliënt is niet op de hoogte gesteld van het uitstel, heeft de cliënt de mogelijkheid om wel een rechtstreekse aanvraag te doen. Hierdoor wordt de rechtszekerheid voor de cliënt geborgd wanneer de gemeente, buiten de schuld van de cliënt niet tijdig het onderzoek ter hand neemt of afrondt.
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
Ondanks dat in artikel 8 de criteria voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening zijn opgenomen, zijn in dit artikel toch enkele beperkingen opgenomen. De reden hiervoor is dat In rechtbankjurisprudentie inmiddels herhaaldelijk bepaald dat voorwaarden om een aanvraag toe of af te wijzen, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van voorwaarden of het hanteren van zeer ruime criteria is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel, samen met artikel 8, invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven onder welke voorwaarden iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
het college geeft geen maatwerkvoorziening wanneer de noodzaak tot ondersteuning vermijdbaar was en van de cliënt in redelijkheid verwacht mocht worden maatregelen te treffen om de noodzaak van een maatwerkvoorziening te voorkomen. Hier wordt een beroep gedaan op de eigen kracht van cliënten om tijdig maatregelen te treffen wanneer duidelijk is dat dit noodzakelijk is of binnen redelijke termijn wordt. Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat hierop een uitzondering gemaakt dient te worden. Mocht er sprake zijn van voorzienbaarheid dan kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening.
de wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, zoals bijvoorbeeld de Wlz en de Zvw, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie, tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007, volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening. Het is niet duidelijk hoe de rechter op grond van de Wmo 2015 zal oordelen over deze bepaling in de verordening. De bepaling is toch opgenomen om duidelijk te maken dat een cliënt pas in laatste instantie een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo kan ontvangen.
hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
Hier heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen. Met een systeem van collectief vervoer wordt ook bedoeld de taxipas zoals deze door de gemeente Heerenveen wordt verstrekt. Een andere vorm van ondersteuning bij vervoer komt pas in beeld als de cliënt geen gebruik kan maken van de taxipas of een andere vorm van collectief vervoer (voor zover aanwezig).
Artikel 10. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget. Dit wordt concreet aangegeven in de beschikking en wordt de cliënt gewezen op de mogelijkheid van bezwaar.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.
Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 11. Regels voor persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Aan het derde lid g is toegevoegd dat een pgb voor dienstverlening, gebaseerd op 25% van de kostprijs in natura minimaal het van toepassing zijnde wettelijk minimumloon bedraagt. Het derde lid onderdeel h is toegevoegd naar aanleiding van een op 24 november 2014 aangenomen motie bij de behandeling van het Wmo&Gezondheidsplan in de gemeenteraad van Heerenveen. In geval van twijfel wordt het voordeel van de twijfel gegeven aan de cliënt en zijn hulpverlener. Het derde lid onderdeel i is toegevoegd zodat duidelijk is dat als de contractueel ingekochte zorg in natura tarief voor diensten geïndexeerd wordt, het pgb-tarief hiermee eveneens jaarlijks automatisch wordt geïndexeerd.
Het derde tot en met vijfde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Door de in het derde lid onder b opgenomen voorwaarde dat het pgb toereikend moet zijn om kwalitatief goede zorg in te kopen, wordt voorkomen dat het pgb aan niet voldoende voor het werk gekwalificeerde personen wordt uitbetaald.
Een pgb kan gemiddeld genomen ook goedkoper zijn dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. Daarom is in lid 3 onder d opgenomen dat een pgb voor dienstverlening ten hoogste 75% van de kostprijs bedraagt. Het tarief voor een niet-gekwalificeerde dienstverlener bedraagt maximaal 50% van de kostprijs, in verband met het niet (volledig) voldoen aan de eisen zoals die gesteld worden aan dienstverlening in natura en het ontbreken van overhead.
Bij uitzondering kan het pgb uitbetaald worden aan een persoon uit het sociaal netwerk. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer dit de beste oplossing is en de noodzakelijke ondersteuning de gebruikelijke hulp van leden van een huishouding aan elkaar overstijgt, of de hulp de omvang van een vriendendienst overstijgt. Omdat het hier meestal zal gaan om een persoon die niet gekwalificeerd is, geen overhead heeft en het niet zal gaan om intensieve ondersteuning, wordt het tarief voor deze uitvoerder gesteld op 25% van de kostprijs. Dit is ook in overeenstemming met de bepalingen die hierover in de Verordening Jeugdhulp Gemeente Heerenveen 2015 zijn opgenomen.
Ten aanzien van dit lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. In het vierde lid is specifiek beschreven hoe de kostprijs voor een naturavoorziening wordt bepaald, Dit zal in eerste instantie gebaseerd zijn op de prijs die de gemeente via een aanbesteding heeft bepaald. Wanneer een maatwerkvoorziening individueel ingekocht moet worden, zal een marktconsultatie uitkomst kunnen brengen, of overleg met de aanbieder. In alle gevallen zal de goedkoopst adequate voorziening het uitgangspunt zijn. Ook wordt rekening gehouden met herverstrekking van naturavoorzieningen, dit is in het zesde lid opgenomen.
In het zevende lid is opgenomen dat het college nog nadere regels kan stellen voor de controle op de besteding van het budget. Deze regels worden vooraf met de cliënt die een pgb wenst, besproken. De daadwerkelijk uitbetaling aan uitvoerenden vanuit het pgb, valt onder het trekkingsrecht zoals opgenomen in artikel 2.6.2 Wmo. Dit houdt kort gezegd in dat de gemeente bepaalt hoe hoog een pgb wordt en aan wie het uitbetaald dient te worden (dit laatste uiteraard naar de wens van de cliënt). Vervolgens stort de gemeente het geld naar de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De SVB betaalt vervolgens de uitvoerder nadat de cliënt een nota heeft ingediend bij de SVB. Hiermee wordt al voor een groot deel controle uitgeoefend op de uitbetaling. De gemeente kan bijvoorbeeld controleren of het pgb ook daadwerkelijk uitgevoerd wordt conform de beschikking of dat de persoon met wie door de cliënt hiervoor een overeenkomst is gesloten, ook daadwerkelijk de uitvoerder is.
Artikel 12. Bijdrage in de kosten algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek
Op grond van artikel 2.1.4, eerste en tweede lid, van de Wmo 2015 kunnen gemeenten bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zijn en dat de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een pgb, verschillend worden vastgesteld. Daartoe dit artikel. Hierbij is tevens bepaald dat op de bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot een bepaalde inkomenscategorie en dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen, de leeftijd en de gezinssamenstelling. Bij de algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek wordt gekeken naar de leeftijd, de gezinssamenstelling en de hoogte van het inkomen om de korting en de eigen bijdrage te bepalen.
Artikel 12a tot en met 12i. Eisen en voorwaarden Heerenveense Himmelsjek
De bepalingen zoals opgenomen in de raadsbeleidsregel algemene voorziening Heerenveense Himmelsjek, zoals vastgesteld door de raad op 19 december 2016, zijn verwerkt in de verordening.
Artikel 13. Eigen bijdrage maatwerkvoorzieningen en pgb’s
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet). En via het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen.
De hulpmiddelen die aan minderjarigen worden verstrekt vallen ook onder de reikwijdte van de Wmo en niet onder de Jeugdwet. De eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen voor minderjarigen is beperkt tot woningaanpassingen. Voor andere hulpmiddelen is er hoe dan ook geen eigen bijdrage verschuldigd. De eigen bijdrage voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige. Daarom kan de gemeente op grond van artikel 2.1.5, eerste lid, bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, de bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent. Gemeenten hoeven dit echter niet. Na twee jaar onderweg te zijn met de nieuwe Wmo 2015, daarbij rekeninghoudende met het feit dat de gemeente Heerenveen eerder het standpunt heeft ingenomen geen ouderbijdrage Jeugdwet op te leggen, wordt ook afgezien van het opleggen van een eigen bijdrage aan de ouders in het geval van een Wmo-woningaanpassing. Veelal zijn de omvangrijke woningaanpassingen noodzakelijk door een trauma bij de minderjarige cliënt de door het trauma zwaar gehandicapt is geraakt. Hierdoor valt een dergelijke minderjarige cliënt meestal onder de Wlz en als er dan een woningaanpassing vanuit de Wmo moet plaatsvinden, dan kan de gemeente al geen eigen bijdrage opleggen. De Wlz eigen bijdrage gaat voor die van de Wmo. Verder is de Wmo 2015 op dit moment eigenlijk nog de enige wet die in het geval van woningaanpassingen (voor de overige voorzieningen wordt hoe dan ook geen eigen bijdrage opgelegd) voor minderjarigen een eigen bijdrage oplegt aan de ouders. Ter vergelijking, de ouderbijdrage Jeugdwet is landelijk al komen te vervallen. Op grond van de ‘oude’ Wmo 2007 werd er eerder nooit een eigen bijdrage opgelegd bij hulp aan een minderjarige. Op basis van voorgaande argumenten en voortschrijdend inzicht legt de gemeente Heerenveen, in het geval van woningaanpassingen bij minderjarige cliënten, geen eigen bijdrage meer op aan de ouders of degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent. Gedurende de jaren 2015 en 2016 is vanwege zwaarwegende argumenten in het geval van dergelijke woningaanpassingen gebruik gemaakt van de hardheidsclausule. Voor zover er toch nog situaties zijn die in dit geval (woningaanpassing minderjarige cliënt) een eigen bijdrage betalen wordt de eigen bijdrage vanaf 1 januari 2017 stopgezet. Echter niet met terugwerkende kracht.
Voor wat betreft de eigen bijdrage Wmo-vervoer geldt dat deze wordt geïnd bij de Wmo-taxipashouder en dat dat de verantwoordelijkheid is van de gekozen vervoerder. Dit zijn inkomsten voor de vervoerder die niet worden gecrediteerd aan de gemeente. Er is geen opstaptarief van toepassing voor de eigen bijdrage.
Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
De kwaliteitseisen zijn algemeen geformuleerd. Bij de inkoop van de verschillende diensten of zaken worden deze nader en specifiek uitgewerkt in de offerteaanvraag, aangezien het college bevoegd is detailafspraken te maken passend binnen de verordening.
Artikel 15. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 15 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 16. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
De controle op de besteding van het pgb is opgenomen in lid 7. Het college kan hier nadere regels voor stellen. Een groot deel van de controle op de uitbetaling van pgb’s vindt plaats bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) volgens art. 2.6.2 van de wet.
Artikel 16a. Opschorting betaling uit pgb
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Door opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Het is aan de SVB om te beslissen om over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt (artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Voor de termijn van dertien weken is gekozen na overleg met het ministerie van VWS en op verzoek van de SVB (VWS en SVB wijzen erop dat een uniforme regeling bij gemeenten de praktische uitvoerbaarheid voor de SVB zeer ten goede komt).
Artikel 16b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, en biedt het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 onvoldoende houvast. In het bijzonder bij individuele begeleiding en beschermd wonen. Door opname van artikel 16b wordt een extra instrument gecreëerd om hier goed naar te kunnen kijken. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek ex artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de aanbieder.
Het artikel is als facultatief aangemerkt, omdat de wet niet verplicht om een dergelijke onderzoeksverplichting op te nemen in de verordening en er ogenschijnlijk niet in alle gemeenten behoefte aan is. Zo het artikel niet wordt overgenomen, dient er wel voor gezorgd te worden dat op andere wijze voldoende uitvoering wordt gegeven aan de verordeningsplicht van artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet. Daarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels moeten worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 17. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Op grond van artikel 2.1.6 van de Wmo 2015 moeten gemeenten regelen op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijks blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Bij verordening moet in ieder geval voorzien worden in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers die aan de overige voorwaarden voldoen voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. De basis voor deze procedure wordt gelegd in het eerste lid (een melding).1 Het college kan op grond van het derde lid – bij nadere regeling – nadere regels stellen. Zo heeft het college zijn bevoegdheden, zoals melding en beoordeling, belegd bij de mantelzorgcoördinator die in dienst is bij de welzijnsinstelling Caleidoscoop. De beoordeling of een mantelzorger op basis van de nadere regels van het college in aanmerking kan komen voor een mantelzorgpas wordt dan ook in opdracht van het college door Caleidoscoop verricht. Na toekenning worden de mantelzorgpassen gemaakt en uitgedraaid door ‘Pluz De Friese Wouden’.
De raad heeft in de verordening de totale maximale waarde van de mantelzorgwaardering vastgelegd op € 80.000,– per kalenderjaar. Het college bepaalt waaruit de jaarlijkse blijk van waardering bestaat via het uitvoeringsplan mantelzorg. Zo is voor 2016 en 2017 bepaald dat het beschikbare budget wordt ingezet voor de mantelzorgpas, de jaarlijkse dag van de mantelzorg en dat er activiteiten worden georganiseerd voor de jonge mantelzorgers.
Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Op grond van artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 moeten gemeenten, met het oog op gevallen waarin voorzieningen door derden worden geleverd, bij verordening regels stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de kwaliteitseisen. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Bij besluit van 10 februari 2017 heeft de regering hiervoor een algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Deze algemene maatregel is verwerkt in dit artikel.
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57–58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Hiervoor is de klachtenprocedure bij het Sociaal Consortium Friesland bedoeld. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid is opgenomen dat het college toeziet op naleving van de klachtenregelingen van aanbieders. Dit gebeurt in ieder geval tijdens de periodieke gesprekken die met aanbieders gevoerd worden in het kader van de overeenkomsten tot het leveren van diensten en zaken en tijdens de actieve toezichthoudende rol.
Artikel 20. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid is net als in artikel 19 opgenomen hoe het college toeziet op de naleving van regeling voor medezeggenschap.
Artikel 21. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
In het vierde lid is opgenomen dat het college uitvoering geeft aan de leden 2 en 3 door middel van de Verordening Participatieraad.
Dit artikel geeft het college de mogelijkheid om in individuele gevallen af te wijken van de verordening ten gunste van de cliënt, wanneer toepassing van de verordening onevenredig negatieve gevolgen zou hebben voor de cliënt. Het college kan niet in negatieve zin afwijken van de verordening.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 7.10 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Artikel 24. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.
In het vijfde lid is opgenomen dat de raadsbeleidsregel Heerenveense Himmelsjek per datum inwerkingtreding (1 augustus 2017) van de Wmo-verordening 2017 wordt ingetrokken. De bepalingen in de raadsbeleidsregel zijn integraal verwerkt in deze verordening. Daarnaast bevat de wet zelf nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet.).
De gemeente krijgt op grond van de onderzoeken die zij moet verrichten op grond van artikel 2.3.2 van de wet de beschikking over gegevens van de mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die zich voor het verkrijgen van ondersteuning tot de gemeente hebben gewend en al dan niet een maatwerkvoorziening hebben gekregen. Deze ‘bekende’ mantelzorgers kan de gemeente desgewenst ook op eigen initiatief melden of als gemeld beschouwen.