Organisatie | Overijssel |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Beleidsregel Natuur Overijssel 2017 |
Citeertitel | Beleidsregel Natuur Overijssel 2017 |
Vastgesteld door | gedeputeerde staten |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
18-02-2023 | artikel 1.1, 2.2.2, 2.2.6, 2.2.6a, 2.2.13, 2.2.14 | 31-01-2023 | 2023-001502 | ||
07-02-2023 | 18-02-2023 | hoofdstuk 4, artikel 1.1, 4.4, 4.4.1, 4.4.2, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.5 | 31-01-2023 | 2022-016726 | |
11-12-2021 | 07-02-2023 | art. 2.1.2 | 30-11-2021 | 2021/0252071 | |
14-07-2021 | 11-12-2021 | Artt. 1.1, 2.2.6, 2.2.10, 2.2.11, 2.2.12, 2.2.13, 2.2.14 | 06-07-2021 | 2021/0152280 | |
27-04-2021 | 14-07-2021 | artt. 1.1; 2.2.2; 2.2.3; 2.2.5 t/m 2.2.7; 2.2.11; 2.2.12 en titel 2.2 | 20-04-2021 | 2021-0103188 | |
03-12-2020 | 27-04-2021 | Artt. 1.1, 2.2.5, 2.2.9, 2.2.10, 2.2.11, 2.2.12, Toelichting | 24-11-2020 | 2020/0322539 | |
15-10-2020 | 03-12-2020 | artt. 1.1, 2.2.6, 2.2.6a | 15-09-2020 | 2020/0252244 | |
25-06-2020 | 15-10-2020 | Artt. 1.1, 2.2.5, 2.2.6, 2.2.7, 2.2.9 | 16-06-2020 | ||
13-12-2019 | 25-06-2020 | Artt. 1.1, Titel 2.2 | 10-12-2019 | 019/0384937 | |
14-11-2019 | 13-12-2019 | Artt. 2.2.2, 2.2.6, 2.2.7, toelichting | 12-11-2019 | 2019/0336963 | |
11-10-2019 | 14-11-2019 | Artikel 1.1 en titel 2.2 | 08-10-2019 | ||
07-10-2019 | 11-10-2019 | art. 6.3 lid 4 | 01-10-2019 | ||
01-09-2019 | 07-10-2019 | Toevoegen Titel 4.3, Bijlage 4.1 en 4.2 | 11-06-2019 | 2019/0175523 | |
28-03-2019 | 01-09-2019 | wijziging art. 1.1, titel 2.4, artt. 2.4.1, 2.4.2, titel 3.1, 3.2, artt. 3.2.1, 3.2.2 | 19-03-2019 | 2019/0049072 | |
01-09-2017 | 28-03-2019 | Wijziging | 18-07-2017 | ||
03-05-2017 | 01-01-2017 | 01-09-2017 | Eerste wijziging | 18-04-2017 | 2017/0117725 |
01-01-2017 | 03-05-2017 | Nieuwe regeling | 13-12-2016 | 2016/0535874 |
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
brandgang: oppervlakte houtopstand die dient te verdwijnen om natuurbranden te kunnen bestrijden en stoppen. Een brandgang en de noodzaak daartoe is vastgelegd in een Risico beheersplan natuurbranden, dat is vastgesteld door de Veiligheidsregio en de gemeente in overleg met de terreinbeheerder;
[Toelichting: de Wet stelt dat voor brandgangen (artikel 4.4. eerste lid, sub c) geen meldings- en herplantplicht geldt. Echter er wordt geen nadere uitleg gegeven over de term “brandgang”. Om onduidelijkheden te voorkomen zien Gedeputeerde Staten zich genoodzaakt deze term nader te definiëren.]
depostieruimte: in de stikstofbank opgenomen ruimte voor N-depositie op een relevant hexagoon in een Natura 2000-gebied;
[Toelichting: Het in de stikstofbank opnemen van depositieruimte vereist een berekening met AERIUS Calculator. Gedeputeerde Staten gaan daarbij uit van de op dat moment meest recente versie van de AERIUS Calculator, zoals beschikbaar op www.aerius.nl.]
extern salderen: salderen met één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning;
[Toelichting: Bij extern salderen vinden de saldogevende activiteit en de saldo-ontvangende activiteit op verschillende locaties plaats. Het gaat hierbij om verschillende projecten of plannen. Externe saldering wordt aangemerkt als een mitigerende of beschermende maatregel in de zin van artikel 6, lid 3 Habitatrichtlijn en moet dus plaatsvinden in het kader van een passende beoordeling.]
kapitaalintensieve teelten: kwetsbare gewassen die tevens kapitaalintensief zijn;
[Toelichting: Onder kapitaalintensieve teelten worden in ieder geval verstaan de teelt van: bloemen, bloembollen, bomen, graszoden, fruit en hoog salderende groentes. Het gaat bij kapitaalintensieve teelten om teelten die meerdere jaren op een plek staan en/of teelten die per hectare hoge financiële opbrengsten opleveren (hoog salderen). Dit zijn gewassen waar in redelijkheid een grotere inspanning van de grondgebruiker mag worden verlangd om deze gewassen te beschermen.]
microdepositiebank: voorziening gericht op het bij het verlenen van natuurvergunningen kunnen toedelen van in deze bank aanwezige depositieruimte aan microdeposities;
[Toelichting: Binnen de stikstofbank betreft de microdepositiebank een voorziening van de provincies die erop is gericht om depositieruimte aan natuurvergunningen te kunnen toedelen. De depositieruimte in deze microdepositiebank is afkomstig van vrijgevallen ruimte. Daarnaast kunnen de verschillende bevoegde gezagen de microdepositiebank vullen met vrijgemaakte depositieruimte. Als Gedeputeerde Staten een aanvraag om een natuurvergunning ontvangen waarin de aanvrager verzoekt om toedelen van depositieruimte uit deze bank, beoordelen zij of de microdepositiebank daarvoor de ruimte biedt. Deze beoordeling staat los van de vraag welk bevoegd gezag de betrokken natuurvergunning heeft verleend waarbij depositieruimte is vrijgevallen, of welk bevoegd gezag vrijgemaakte ruimte heeft ingebracht. Er is in zoverre sprake van een collectieve voorziening.]
natuurvergunning: vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming of een verklaring van geen bedenkingen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht met inachtneming van artikel 2.2aa, onder a, van het Besluit omgevingsrecht;
N-emissie: stikstofverbindingen die direct of indirect vanuit een bron in de lucht worden gebracht;
[Toelichting: Bij de term ‘stikstofverbinding’ gaat het om zogenoemd reactief stikstof. Hieronder vallen onder andere stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en ureum. Stikstofgas (N2), waaruit het grootste deel van onze lucht bestaat is inert en valt hier niet onder.]
referentiesituatie: toestemming als bedoeld in sub gg, onder 1°, 3° en 4°, of bij gebrek daaraan een op de Europese referentiedatum aanwezige toestemming als bedoeld in sub gg, onder 2° en 5° waarbij de laagst toegestane depositie vanaf de referentiedatum geldt;
[Toelichting: De referentiesituatie wordt bepaald in samenhang met het begrip ‘toestemming’ en de Europese referentiedatum.
Bij gebrek aan een natuurvergunning is een toestemming op de Europese referentiedatum het uitgangspunt voor het bepalen van de referentiesituatie. In de jurisprudentie is echter bepaald dat als de depositie na de Europese referentiedatum publiekrechtelijk is beperkt, die lagere depositie de uitgangssituatie is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een op de referentiedatum geldende toestemming nadien is vervangen door een milieuvergunning.1
De Europese referentiedata volgen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn en vaste jurisprudentie en zijn als volgt:
voor gebieden ter uitvoering van de Vogelrichtlijn:
de datum waarop het desbetreffende gebied is aangewezen, voor zover die aanwijzing heeft plaatsgevonden na 10 juni 1994.
Een complete lijst van de te hanteren referentiedata per Natura 2000-gebied is te vinden op de website van BIJ12.
Een toestemming is verleend voor een bepaalde activiteit (die een bepaalde emissie en depositie tot gevolg heeft) en niet voor een bepaalde hoeveelheid emissie of depositie. Bij het berekenen van de depositie in de referentiesituatie moet altijd worden uitgegaan van actuele kengetallen.]
relevant hexagoon: hexagoon waarbinnen een voor stikstof gevoelig natuurlijk habitat of habitat voor soorten voorkomt, en waarbij tevens sprake is van een overbelasting of een naderende overbelasting van N-depositie vanaf 70 mol per hectare, per jaar onder de kritische depositiewaarde;
[Toelichting: De marge van 70 mol/ha/jaar ten opzichte van de kritische depositiewaarde komt ongeveer overeen met 1 kg N/ha/jaar. Deze hexagonen waarbij de Kritische Depositie Waarde wordt benaderd maar niet is overschreden, worden meegenomen bij de berekeningen. Dit om een overschrijding in de toekomst te voorkomen en om aan te sluiten bij het voorzorgsprincipe uit de Habitatrichtlijn.]
salderen: inzetten van een activiteit met N-emissie op grond van een toestemming in de referentiesituatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een nieuw of gewijzigd project, waarbij deze toestemming geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken of gewijzigd zodat de N-depositie op alle relevante hexagonen niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie;
stikstofbank: voorziening bestaande uit een microdepositiebank en eventuele doelgebonden depositiebanken waarin Gedeputeerde Staten vrijgemaakte en vrijgevallen depositieruimte kunnen vastleggen die ten behoeve van saldering kan worden gebruikt;
[Toelichting: De stikstofbank is een stikstofregistratiesysteem met als functie het mogelijk maken van salderen met stikstofruimte. In het systeem kunnen Gedeputeerde Staten depositieruimte opnemen (vulling) die zowel uit vrijgemaakte als uit vrijgevallen ruimte kan bestaan. Of depositieruimte in de microdepositiebank of in de doelgebonden depositiebank wordt opgenomen, is afhankelijk van de instellingsbesluiten die Gedeputeerde Staten hierover nemen.]
een activiteit waarvoor geen natuurvergunning nodig was, maar die wel voldoet aan artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming; of
[Toelichting: Onder activiteiten die voldoen aan artikel 2.8 van de Wet vallen onder andere tracébesluiten en kavelbesluiten in de zin van de Wet windenergie op zee. Hiervoor geldt dat een vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de Wet, maar is wel een passende beoordeling gemaakt.]
een activiteit die op de Europese referentiedatum was toegestaan en die sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest;
[Toelichting: Een toestemming kan ook zijn een toestemming naar nationaal recht die is verleend voordat de Habitatrichtlijn in werking trad voor het betrokken gebied. Uit recente jurisprudentie blijkt dat ook toestemming op grond van algemene regelgeving de betrokken toestemming kan zijn. Logischerwijs mogen dergelijke activiteiten betrokken worden bij salderen. Om als referentiesituatie te kunnen dienen, is uiteraard wel van belang dat het project ongewijzigd is voortgezet en de toegestane depositie niet is beperkt.]
verleasen: extern salderen waarbij de feitelijk gerealiseerde capaciteit van de saldogevende activiteit tijdelijk geheel of gedeeltelijk aantoonbaar buiten gebruik wordt gesteld, ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning voor een tijdelijke depositie gedurende een beperkte vooraf afgebakende periode;
voedselbos: een door mensen ontworpen productief ecosysteem met een diversiteit aan meerjarige en/of houtige soorten, waarvan delen (vruchten, zaden, bladeren, stengels ed.) voor de mens als voedsel dienen met ten minste drie vegetatielagen, in ieder geval bestaande uit bomen en struiken. De kruinen van de bomen en struiken bedekken, vanaf 10 jaar na aanleg, ten minste 60% van het bosperceel.
vrijgevallen depositieruimte: ruimte voor N-depositie die resteert als een bevoegd gezag via extern salderen een natuurvergunning verleent;
[Toelichting: Vrijgevallen depositieruimte is ruimte die ‘vrijvalt’ bij extern salderen. Aangezien saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, kan extern salderen ertoe leiden dat op bepaalde hexagonen meer gesaldeerd wordt dan nodig is. Het eindresultaat, de aan de saldo-ontvanger verleende natuurvergunning, is bepalend voor de hoeveelheid overblijvende ruimte. Die (na de afroming met 30% bij externe saldering) overblijvende ruimte valt toe aan de microdepositiebank. Dit is bijvoorbeeld het geval als Gedeputeerde Staten met behulp van artikel 6 van deze Beleidsregels een Wnb-vergunning hebben verleend. Gedeputeerde Staten bepalen de vrijgevallen ruimte aan de hand van de verleende natuurvergunning en de AERIUS-verschilberekeningen die daarvan onderdeel uitmaken.]
vrijgemaakte depositieruimte: ruimte voor N-depositie die voldoet aan de eisen voor extern salderen als bedoeld in artikel 6, eerste tot en met vijfde en zevende tot en met elfde lid, van deze Beleidsregels die afkomstig is uit mitigerende maatregelen die specifiek zijn getroffen voor het mogelijk maken van ontwikkelingen.
[Toelichting: Vrijgemaakte depositieruimte kan worden gebruikt voor het mogelijk maken van maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Met saldering via de stikstofbank (te weten via de daarin opgenomen microdepositiebank dan wel via daarin opgenomen doelgebonden depositiebanken) wordt hetzelfde beoogd als met extern salderen: een toename van stikstofdepositie van een project wordt gesaldeerd met een afname van stikstofdepositie, bijvoorbeeld door een ingetrokken toestemming. Extern salderen en salderen via de stikstofbank zijn binnen de Wnb-vergunningverlening beide te duiden als een maatregel ter mitigatie van de effecten van het project. De wijze waarop het benodigde saldo wordt verkregen verschilt wel. In de stikstofbank wordt bijvoorbeeld niet gesaldeerd met het intrekken van toestemmingen, maar met de door die intrekking vrijgemaakte depositieruimte. De relevante eisen uit artikel 6 (extern salderen) worden toegepast op de depositieruimte die in de stikstofbank wordt opgenomen. Hieronder vallen bijvoorbeeld de eis dat deze maatregelen niet noodzakelijk zijn in het kader van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn en de afroming met 30%.]
Hoofdstuk 2 Gebiedsbescherming
Artikel 2.1.1 Aanvragen van een vergunning
[Toelichting: Het digitale formulier kunt u vinden op: http://www.overijssel.nl/loket/vergunningen-0/.]
Voor de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet dient het aanvraagformulier, verstrekt door de provincie Overijssel te worden gebruikt.
Artikel 2.1.2 Commissie van deskundigen
[Toelichting: In dit artikel wordt de instelling van een Commissie van deskundigen geregeld die adviseert over emissiearme technieken, innovaties en managementmaatregelen binnen de agrarische bedrijfsvoering met het oog op beperking van stikstofemissies. Gedeputeerde Staten schakelen de commissie in als een aanvraag voor een vergunning daartoe aanleiding geeft, dan wel ter onderbouwing van eigen beleid. Het advies van de Commissie aan Gedeputeerde Staten is leidend voor het al dan niet verlenen van de vergunning en de voorwaarden die aan een vergunning worden verbonden.]
Titel 2.2 Intern en extern salderen
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof (ECLI:NL:RVS:2019:1603). Als gevolg van de uitspraak is de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS onbruikbaar geworden als basis voor toestemmingverlening. Toestemmingverlening voor activiteiten waarbij stikstof vrijkomt is daardoor volledig stil komen te liggen. Het is duidelijk dat een substantiële reductie van stikstofdepositie nodig is om de natuurdoelen te halen. Vergunningverlening voor economische ontwikkelingen wordt dan ook weer mogelijk.
Nu het PAS niet meer gebruikt kan worden en vergunningverlening voor stikstofdeposities lastiger is geworden door de aanvullende eisen die de Afdeling heeft gesteld aan een passende beoordeling, moet in de meeste gevallen worden teruggevallen op het voorkomen van toename van depositie via intern of extern salderen. Waar het bij intern salderen gaat om salderen binnen de begrenzing van één project of locatie, is sprake van extern salderen wanneer wordt gesaldeerd één of meer activiteiten buiten de begrenzing van één project of locatie
Op 26 september 2019 heeft het adviescollege onder voorzitterschap van de heer Remkes advies uitgebracht, en aangegeven dat toestemmingverlening op korte termijn weer op gang kan komen door intern en extern salderen. Het adviescollege wees er wel op dat afroming van depositieruimte zal moeten plaatsvinden om depositiestijging te voorkomen en depositiedaling te bespoedigen.1 Inmiddels is duidelijk dat projecten die met intern salderen niet tot een toename van stikstofdepositie leiden niet langer vergunningplichtig zijn.2
Deze beleidsregels stellen voorwaarden aan het instrument extern salderen, om te voorkomen dat toestemmingverlening voor nieuwe of gewijzigde initiatieven leidt tot een toename van de stikstofdepositie, en om te borgen dat een daling van stikstofdepositie wordt gerealiseerd.
Deze beleidsregels worden toegepast bij de beoordeling van aanvragen voor natuurvergunningen waarbij gebruik wordt gemaakt van extern salderen. Daarnaast gelden bij die beoordeling uiteraard ook andere regels en voorwaarden die uit de wet en jurisprudentie voortvloeien. Aan het eind van de toelichting is de belangrijkste jurisprudentie over extern salderen opgenomen.
Salderen met feitelijk gerealiseerde capaciteit
Uitgangspunt is dat uitsluitend gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit, tenzij er redenen zijn om hiervan gemotiveerd af te wijken. Door uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit kan de niet-gerealiseerde capaciteit niet betrokken worden bij aanvragen met salderen. Zo wordt voorkomen dat het alsnog benutten van deze capaciteit leidt tot een feitelijke stijging van depositie.
Figuur 1: Schematische weergave feitelijk gerealiseerde capaciteit
Stikstofdaling via extern salderen
Op nationaal niveau is er sprake van een forse overbelasting met stikstof. Reductie van de stikstofdepositie is noodzakelijk om de instandhoudingsdoelen voor Natura 2000-gebieden te kunnen realiseren. Daarom is in deze beleidsregels bepaald dat de saldo-ontvanger bij extern salderen 70% van de verkregen stikstofemissie kan benutten; de overige 30% draagt bij aan depositiedaling.
Daarnaast valt bij extern salderen altijd ruimte vrij, omdat saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Deze vrijvallende ruimte wordt vastgelegd in het stikstofbank en kan worden ingezet om in de nabije toekomst nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken door vergunningverlening. Depositiedaling wordt met name bereikt door generieke bronmaatregelen (zie onder meer de Kamerbrief van 24 april 2020, kenmerk BPZ 20120075).
Jurisprudentie extern salderen
In jurisprudentie is gedetailleerd uitgewerkt welke voorwaarden gelden in geval van externe saldering. Initiatieven die een beroep doen op deze beleidsregels moeten, naast de voorwaarden die in deze beleidsregels zijn opgenomen, ook voldoen aan de voorwaarden uit de jurisprudentie voor externe saldering. Gedeputeerde Staten toetsen dus aan deze jurisprudentie en ook aan eventuele jurisprudentie die zich op dit vlak ontwikkelt na inwerkingtreding van deze beleidsregels.
De voornaamste voorwaarden die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld met betrekking tot extern salderen zijn, samengevat:
Een milieuvergunning die is verleend en is ingetrokken voordat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing werd op een Natura 2000-gebied waarop het bedrijf stikstofdepositie veroorzaakt (de Europese referentiedatum), kan niet voor externe saldering worden gebruikt (uitspraak Raad van State van 18 april 2012, zaaknummer 201003985/1/A4).
Mitigatie in de vorm van externe saldering is slechts mogelijk als er directe samenhang bestaat tussen de intrekking van de milieuvergunning en de verlening van de natuurvergunning (Wnb of Nbw). Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning voor het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van de uitbreiding van het saldo-ontvangende bedrijf. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken toestemming.
Verder dient vast te staan dat de bedrijfsvoering van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of wordt beëindigd (uitspraak Raad van State van 13 november 2013, zaaknummers 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2).
Wanneer een natuurvergunning wordt verleend met een uitgestelde inwerkingtreding tot het moment waarop de intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit onherroepelijk is, kan eveneens de samenhang worden geborgd (vgl. ABRvS 29 juni 2016 ECLI:NL:RVS:2016:1818 en ECLI:NL:RVS:2016:1819).
Externe saldering kan alleen met stikstofdeposities die waren vergund op de Europese referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de toestemming of het sluiten van de overeenkomst. Dat is het geval als de hervatting van het bedrijf mogelijk is zonder dat daarvoor een natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist (uitspraak Raad van State van 13 november 2013, zaaknummers 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2 en 201303816/1/R2).
Het voorkomen dat dezelfde emissierechten tegelijkertijd op twee bedrijven worden gebruikt, maar ook dat enige tijd in het geheel geen gebruik kan worden gemaakt van een saldo, kan volgens de Raad van State bij wijze van voorbeeld als volgt worden gerealiseerd. De vergunning voor de saldo-ontvanger wordt pas verleend nadat het daarvoor benodigde intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden. Om te voorkomen dat er een periode ontstaat waarin noch de saldo-ontvanger, noch de saldogever gebruik kan maken van het saldo, kan in het intrekkingsbesluit worden bepaald dat dat besluit pas werking verkrijgt zodra de vergunning van kracht is geworden (uitspraak Raad van State van 29 juni 2016, zaaknummer 201502440/1/R2).
De Afdeling is van oordeel dat dubbele inzet van stikstofdepositie is uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat (i) op 1 juli 2015 geen stikstofdepositie meer veroorzaakte of (ii) op 1 juli 2018 nog stikstofdepositie veroorzaakte, of (iii) binnen één kilometer afstand van een Natura 2000-gebied staat. Dubbele inzet van deposities is niet uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat feitelijk is beëindigd in de periode 1 juli 2015 - 1 juli 2018 (uitspraak Raad van State van 29 mei 2019, zaaknummer 201506170/2).
Artikel 2.2.1 Begripsbepalingen
De begrippen die in deze titel gehanteerd worden, zijn opgenomen in artikel 1.1 van deze beleidsregel.
Artikel 2.2.2 Toepassingsbereik
Gedeputeerde Staten hanteren deze beleidsregels bij het beoordelen van een aanvraag om een natuurvergunning waarbij gebruik is gemaakt van salderen voor projecten die een effect kunnen hebben op N-depositie op relevante hexagonen in Natura 2000-gebiedenen het daarvoor in te stellen instrumentarium.
Artikel 2.2.3 Natuurvergunning
Gedeputeerde Staten verlenen een natuurvergunning in gevallen waarin bij de aanvraag gebruik is gemaakt van extern salderen, uitsluitend indien wordt voldaan aan de in deze beleidsregels opgenomen voorwaarden.
[Toelichting: Bij een aanvraag om een natuurvergunning kunnen verschillende maatregelen worden ingezet. In geval van extern salderen, zal in veel gevallen ook sprake zijn van intern salderen. Ook is het mogelijk dat salderen gecombineerd wordt met een ecologische beoordeling of een ADC-toets. In alle gevallen waarbij salderen onderdeel uitmaakt van de aanvraag, zijn deze beleidsregels van toepassing. In aanvragen waarbij meerdere instrumenten in combinatie met elkaar worden toegepast, kan het voorkomen dat na toepassen van salderen (intern, extern of beiden) nog op een aantal hexagonen een toename van de depositie optreedt. Er kan dan aanvullend een ecologische passende beoordeling of ADC-toets uitgevoerd worden.]
[Toelichting: Sinds de wijziging van de Regeling natuurbescherming op 31 augustus 2019 is het rekenmodel AERIUS niet langer voorgeschreven als het te gebruiken model. Er is echter bestuurlijk afgesproken dat AERIUS het best beschikbare model is en dat dit opnieuw voorgeschreven zal worden. Om dit te benadrukken wordt hier expliciet opgenomen dat Gedeputeerde Staten AERIUS gebruiken bij de beoordeling van aanvragen met betrekking tot stikstofdepositie.]
Artikel 2.2.6 Voorwaarden extern salderen
Een activiteit mag alleen worden ingezet ten behoeve van extern salderen voor zover er een toestemming was voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en deze sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, voor de realisering van een project is vereist.
Gedeputeerde Staten betrekken bij de beoordeling van de aanvraag voor extern salderen uitsluitend de N-emissie van de saldogevende activiteit voor zover intrekking van de daaraan ten grondslag liggende toestemming niet noodzakelijk is in verband met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
Bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, bedoeld in het zevende lid, gaan Gedeputeerde Staten uit van de op het moment van intrekking of wijziging van de toestemming of het sluiten van een overeenkomst op grond van een toestemming volledig opgerichte installaties en gebouwen, of gerealiseerde infrastructuur en overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.
Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van het saldogevende bedrijf in de referentiesituatie op basis van feitelijke gerealiseerde capaciteit uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Daarbij wordt uitgegaan van de meest actuele versie van het Besluit emissiearme huisvesting.
Bij het beoordelen van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid van de Wet waarvoor geldt dat het Besluit emissiearme huisvesting van toepassing is op de realisering van dat project, gaan Gedeputeerde Staten voor dat project uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit emissiearme huisvesting.
Bij de verlening van een natuurvergunning wordt 70% van de N-depositie van de feitelijk gerealiseerde capaciteit, zoals bedoeld in lid 7 en 8, van de saldogevende activiteit betrokken. Indien de N-emissie in de referentiesituatie van de betreffende saldogever, zoals bedoeld in lid 2 en 10, lager is dan de N-emissie van de feitelijke gerealiseerde capaciteit, wordt van deze lagere N-emissie 70% betrokken bij verlening van een natuurvergunning.
De directe samenhang kan blijken uit een overeenkomst tussen partijen waarin is opgenomen dat de toestemming (deels) wordt ingetrokken ten gunste van de saldo-ontvangende activiteit.
De voorwaarde dat hervatting van de activiteit mogelijk moet zijn zonder dat daarvoor een (nieuwe) natuurvergunning voor de realisering van een project is vereist volgt uit jurisprudentie over extern salderen (zie overzicht jurisprudentie aan einde van toelichting, vierde punt). De beleidsregels halen deze jurisprudentie aan en voegen toe dat hervatting mogelijk moet zijn zonder een omgevingsvergunning, onderdeel bouwen. Dit voorkomt salderen met gebouwen die al langere tijd een andere functie hebben dan waarvoor een toestemming is verleend.
In sommige gevallen is er geen toestemming benodigd om een activiteit uit te voeren (bijvoorbeeld omdat de activiteit op grond van algemene regels zonder besluit mag worden uitgevoerd). De feitelijke beëindiging van een dergelijke activiteit moet op een of andere manier geborgd zijn vóórdat de natuurvergunning voor de saldo-ontvangende activiteit in werking treedt, bijvoorbeeld door een bestemmingsplanwijziging, of door een (privaatrechtelijke) overeenkomst. Wanneer beëindigen van de activiteit niet geborgd kan worden, kan deze niet betrokken worden bij saldering.
Maatregelen die nodig zijn om de gunstige staat van instandhouding van natuurwaarden te behouden (artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn) mogen niet tevens worden ingezet om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken. Dit betekent dat deze niet-gerealiseerde capaciteit niet mag worden gebruikt voor salderen. Ook de winst die het gevolg is van andere noodzakelijke maatregelen op grond van artikel 6, tweede lid Habitatrichtlijn, zoals in bepaalde gevallen de (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning, mag niet worden gebruikt voor salderen. Daarnaast komt in dit kader de in te zetten stikstofruimte voor extern salderen niet vrij vanuit de bronmaatregelen die de overheid heeft ingesteld ten behoeve van de daling van de achtergrond of als inzet voor mitigatie en/of compensatie van andere activiteiten.
De stoppersregeling Actieplan Ammoniak is landelijk gedoogbeleid op grond van het Besluit emissiearme huisvesting. Vanwege de al langer lopende afspraken en de noodzaak van stikstofdaling mag er niet gesaldeerd worden met het deel van het bedrijf dat stopt op basis van de Stoppersregeling Actieplan Ammoniak (op 1 januari 2020).
Een bedrijf dat meedoet aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen kan alleen extern salderen met het deel van het bedrijf dat niet meedoet aan de subsidieregeling. De subsidieregeling biedt geen mogelijkheid om een deel van de N-depositie te behouden ten behoeve van extern salderen.
Om zicht te houden op de aanvragen die ingediend gaan worden met gebruikmaking van extern salderen willen Gedeputeerde Staten vooraf een melding ontvangen van de voorgenomen saldering. Deze melding dient de gegevens te bevatten van zowel de saldogever, de saldo-ontvanger en de N-emissies en N-deposities die bij de voorgenomen externe saldering zijn betrokken.
Er mag alleen stikstofemissie worden ingezet voor salderen voor zover de capaciteit feitelijk is gerealiseerd. Of gebouwen, infrastructuur, installaties of overige voorzieningen die nodig zijn voor het uitvoeren van een activiteit daadwerkelijk zijn gerealiseerd, kan worden aangetoond met bijvoorbeeld luchtfoto’s, foto’s, of betaalde rekeningen.
Onder ‘overige voorzieningen’ worden bijvoorbeeld terreinen die zijn ingericht voor op- en overslag gerekend
Deze intrekking op verzoek van de saldogever, is noodzakelijk om te voorkomen dat de saldogevende partij alsnog het niet-gerealiseerde deel van zijn toestemming kan benutten, en daardoor een stijging van de depositie kan optreden. De intrekking van het toestemmingsbesluit van de saldogevende activiteit wordt in een afzonderlijke beschikking in samenhang met de saldo-ontvangende activiteit opgesteld.
In de beleidsregels is een koppeling gelegd met het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) om te voorkomen dat emissieruimte van een illegale situatie (het houden van dieren op een huisvestingssysteem wat niet is toegestaan conform het Beh) in te zetten is bij salderen. De aanvraag voor een Wabo-vergunning is al getoetst aan het Beh. Deze toetsing ontbrak bij de natuurvergunning. Hierdoor was het mogelijk om in de natuurvergunning traditionele huisvestingssystemen vergund te krijgen, terwijl die in de Wabo-vergunning niet vergund konden worden of in geval van een melding Activiteitenbesluit het huisvestingssysteem niet toegepast konden worden. Het Beh stond dit immers niet toe. Om deze ongewenste situatie ongedaan te maken is een koppeling met het Beh gemaakt voor het bepalen van de emissie in de referentiesituatie.
Indien een natuurvergunning de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of deze natuurvergunning aan het Beh voldoet (kon de verleende natuurvergunning gerealiseerd worden op basis van de toen geldende normen van het Beh?).
Indien een toestemming als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel hh onder 2 (milieutoestemming) de referentiesituatie is, dan wordt beoordeeld of voor die locatie een geldende milieutoestemming aanwezig is die voldoet aan het Beh. Zo ja, dan is de toets aan het Beh op dit punt van de aanvraag niet nodig. Zo nee, dan geldt dat de laatst verleende milieutoestemming teruggerekend wordt naar de toen geldende normen van het Beh.
Het moment van oprichten van een dierenverblijf is bepalend voor de kolom die gehanteerd moet worden uit bijlage I van het vigerende Beh. De in die kolom opgenomen maximale emissiewaarde is van toepassing op het betreffende dierenverblijf. Op inrichtingsniveau moet voldaan worden aan het Beh. Dit betekent in de praktijk dat een traditionele stal (opgericht vóór 1 januari 2007) kan en mag bestaan naast een emissiearme stal.
In dit lid is geregeld dat, indien het Beh van toepassing is op de realisering van het aangevraagde project, Gedeputeerde Staten beoordelen of de aangevraagde situatie voldoet aan de normen van het Beh. Dit doen Gedeputeerde Staten om te voorkomen dat zij vergunningen afgeven voor projecten die niet gerealiseerd kunnen worden vanwege de eisen van het Beh. Gedeputeerde Staten kunnen voor deze beoordeling advies inwinnen bij het Wabo-bevoegd gezag voor de locatie.
Deze situatie is alleen aan de orde als een ‘losse’ vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming wordt aangevraagd. Indien sprake is van een situatie dat de natuurtoestemming aanhaakt in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen bij een Wabo-aanvraag, dan toetsen Gedeputeerde Staten de aangevraagde situatie niet aan het Beh, omdat die toets plaatsvindt door het Wabo-bevoegd gezag.
Om een stijging van de depositie te voorkomen, wordt de niet-gerealiseerde capaciteit uitgesloten van extern salderen. Om een daling te realiseren is bepaald dat 70% van de depositievan de saldogevende activiteit mag worden ingezet voor salderen na aftrek van de niet-gerealiseerde capaciteit.
Dit artikel is relevant bij bedrijfsverplaatsingen die nodig zijn om de Natura 2000-doelen te halen. In het algemeen zullen bedrijven verder van Natura 2000-gebieden af worden geplaatst, maar dit kan ertoe leiden dat de depositie op andere (verder weg gelegen) Natura 2000-gebieden lokaal toeneemt. Dit kan dan worden opgevangen door 100% van de feitelijk gerealiseerde capaciteit te mogen inzetten om extern te salderen.]
Artikel 2.2.6a Voorwaarden verleasen
Het eerste, derde en negende lid van artikel 2.2.6 gaan uit van het definitief onmogelijk maken van de saldogevende activiteit door middel van het intrekken van de daarvoor verleende vergunning. Aangezien verleasen ziet op een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van een saldogevende activiteit is intrekking van de vergunning niet aan de orde.
Van verleasen kan alleen gebruik gemaakt worden voor projecten die een tijdelijke depositie hebben van maximaal 2 jaar. Hier valt bijvoorbeeld een project onder met een aanlegfase van maximaal 2 jaar. Denk aan de aanleg van een windmolenpark, reconstructie van een weg of het bouwrijp maken van een bedrijventerrein. Op basis van het derde lid hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om in voorkomende gevallen op voorhand of met een afzonderlijk verlengingsbesluit (eventueel onder voorwaarden) een vergunning voor langere termijn te verlenen. Deze bevoegdheid kan worden gebruikt indien de initiatiefnemer naar het oordeel van Gedeputeerde Staten genoegzaam aantoont dat verlenging noodzakelijk is. Bijvoorbeeld een duurzaamheidproject waarbij de aanlegfase langer duurt dan 2 jaar.
Aangezien verleasen een tijdelijke constructie is, wordt niet overgegaan tot intrekking van de toestemming voor de saldogevende activiteit. Artikel 2.2.6, eerste lid, is daarom niet van overeenkomstige toepassing op verleasen. Met het vierde lid is beoogd te benadrukken dat er toch een rechtstreekse relatie moet bestaan tussen het project met een tijdelijke depositie en het tijdelijk buiten gebruik stellen van de saldogevende activiteit. Het is aan de initiatiefnemer om dit in de aanvraag genoegzaam aan te tonen.
De tijdelijke buitengebruikstelling van de toestemming voor de saldogevende activiteit wordt geregeld met een tijdelijke beperking van de toestemming. In de overeenkomst tussen saldogever en saldo-ontvanger stemt de saldogever hiermee in. Deze tijdelijk in te perken toestemming kan een natuurvergunning betreffen, maar het kan ook gaan om bijvoorbeeld een omgevingsvergunning, onderdeel milieu of natuur of melding Activiteitenbesluit.
In het geval de saldogever alleen beschikt over een melding Activiteitenbesluit en geen andere in de beleidsregel genoemde toestemmingen, is een tijdelijke beperking van deze toestemming alleen mogelijk met een nieuwe (ingeperkte) melding. De voordelen die gepaard gaan met de constructie van verleasen (het tijdelijk ter beschikking stellen van ruimte aan een ander, om deze vervolgens weer volledig zelf te gebruiken) kunnen hiermee vervallen. Namelijk wanneer op een later moment een nieuwe melding zou moeten worden ingediend om weer van de volledige ruimte gebruik te kunnen maken, waarbij de ingeperkte melding als referentiesituatie zal gelden. Deze vorm van verleasen met N-emissie van een saldogever met alleen een melding Activiteitenbesluit is om die reden niet in iedere situatie aan te raden, omdat het kan leiden tot een beperking van bestaande rechten.
Het bevoegd gezag als bedoeld in deze bepalingen kan de gemeente of de provincie zijn. In de vergunning wordt opgenomen bij welk bevoegd gezag de saldo-ontvanger de meldingen moet doen.]
Indien reeds is gesaldeerd voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid van de Wet, dan wel als gevolg van het plan activiteiten met N-emissie worden beëindigd, kan deze saldering dan wel dit planeffect tevens worden ingezet voor een aanvraag voor een natuurvergunning ter invulling van dat plan. Artikel 2.2.6, tweede lid, voor zover dat betrekking heeft op het onafgebroken aanwezig zijn van de bedoelde activiteit, zevende en achtste lid zijn daarop niet van toepassing.
[Toelichting: Intern en extern salderen kan ook worden ingezet in het kader van de plantoets. Dit artikel is opgenomen om te borgen dat wanneer een natuurvergunning wordt aangevraagd voor projecten die op basis van het plan mogelijk zijn, gebruik gemaakt kan worden van dezelfde saldering die als onderbouwing van het plan is gebruikt. In veel gevallen is het namelijk zo dat de saldogevende activiteit niet meer feitelijk aanwezig is op het moment dat natuurvergunningen worden aangevraagd voor individuele projecten. Dit artikel voorkomt dat tweemaal gesaldeerd moet worden voor eenzelfde activiteit. Dit artikel ziet zowel op reeds vastgestelde als nog vast te stellen plannen. Het buiten toepassing laten van de artikelen 2.2.5, eerste lid, en 2.2.6, tweede lid, gaat over de eis van het onafgebroken aanwezig zijn. Het is niet bedoeld om een uitzondering te maken op de eis van het bestaan van een toestemming in de referentiesituatie.
In de basis wordt het planeffect bij bestemmingsplannen niet als intern salderen opgevat. Aan dit artikel is de term planeffect ter verduidelijking toegevoegd, omdat ook het planeffect bij plannen hier als intern salderen dient te worden beschouwd, Het planeffect betreft het effect van het plan. Bijvoorbeeld vanwege het plan voor woningbouw verdwijnen agrarische gronden. De depositie vanwege het agrarische gebruik verdwijnt dan ook en dat kan worden weggestreept tegen een toename vanwege de realisatie van de woningen. Dit planeffect kan conform dit artikel vervolgens voor vergunningverlening wederom worden ingezet voor projecten die op basis van dit plan mogelijk zijn.]
Artikel 2.2.8 Realisatietermijn
Gedeputeerde Staten nemen in een natuurvergunning het voorschrift op dat de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend, binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de natuurvergunning moet worden gerealiseerd.
[Toelichting: Het is onwenselijk dat afgegeven vergunningen voor langere tijd niet- gerealiseerde capaciteit blijven bevatten. Voor omgevingsvergunningen geldt al langere tijd wettelijk het principe dat binnen een bepaalde termijn van die vergunningen gebruik moet worden gemaakt. In het verlengde hiervan is het ook voor Wnb- vergunningen gerechtvaardigd een dergelijke realisatietermijn te stellen. Wanneer er geen mogelijkheid is om na drie jaar een natuurvergunning (deels) in te trekken, kunnen er op langere termijn onverwachte en ongewenste stijgingen van de stikstofdepositie optreden wanneer de vergunning alsnog (geheel) wordt benut óf kunnen andere activiteiten beperkt worden doordat steeds rekening wordt gehouden met deposities die niet daadwerkelijk optreden.
Dit voorschrift is alleen van toepassing op de nieuwe (of gewijzigde) activiteiten.
Door het opnemen van een voorschrift in vergunningen, ontstaat een basis voor het intrekken van de vergunning (op grond van artikel 5.4, eerste lid van de Wet) door het niet naleven van de voorschriften.
Met uitzondering van het eerste lid, is deze beleidsregel niet van toepassing op aanvragen voor zover bij die aanvraag een beroep wordt gedaan op het SSRS.
Een uitgangspunt van het SSRS is dat voor aanvragen, die een beroep op dit systeem doen, depositieruimte wordt gereserveerd in de volgorde van ontvangst van deze aanvragen. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij reservering van depositieruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor reservering van depositieruimte is het van belang dat de aanvraag volledig is. Dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een volledige aanvraag en is de datum van volledigheid bepalend voor de volgorde van toekenning van depositieruimte.
Deze bepaling maakt duidelijk dat bij aanvragen, waarbij sprake is van individuele externe saldering, niet kunnen worden betrokken de bronmaatregelen die zijn opgenomen in het SSRS (zoals de snelheidsverlaging op de Rijkssnelwegen).
In de Regeling natuurbescherming is het toetsingskader opgesteld voor de beoordeling van aanvragen die een beroep doen op het SSRS. Deze aanvragen worden (met uitzondering van het eerste lid) niet getoetst aan deze beleidsregel voor intern en extern salderen. Dit geldt overigens alleen voor zover de aanvraag een beroep doet op het SSRS. Als een aanvraag bijvoorbeeld eerst gebruik maakt van interne en/of externe saldering, dan is de beleidsregel op dat gedeelte van de aanvraag wél van toepassing. Als diezelfde aanvraag voor een eventueel restant nog een beroep doet op het SSRS, dan is de beleidsregel (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op dat gedeelte van de aanvraag. Als een aanvraag enkel en alleen een beroep doet op het SSRS (dus zonder intern en/of extern salderen) dan is deze beleidsregel (met uitzondering van het eerste lid van dit artikel) niet van toepassing op die gehele aanvraag.]
[Toelichting lid 1 en 2: Stikstofbank is de nieuwe naam voor het eerder ingestelde Regionaal Stikstofregistratiesysteem (RSRS). In deze Beleidsregels is vastgelegd dat Gedeputeerde Staten van de provincies de stikstofbank gezamenlijk inrichten, onderhouden en beheren (of dit onder hun verantwoordelijkheid laten doen). Dit betekent onder meer dat Gedeputeerde Staten de vrijgemaakte en vrijgevallen ruimte die bestemd is voor opname in de stikstofbank daarin vastleggen. Dit biedt Gedeputeerde Staten de mogelijkheid om deze ruimte later weer uit te geven. Dit doen zij via de microdepositiebank of de doelgebonden depositiebank. Vrijgevallen depositieruimte wordt opgenomen in de microdepositiebank. Of vrijgemaakte depositieruimte in de microdepositiebank of in de doelgebonden depositiebank is opgenomen, is afhankelijk van de instellingsbesluiten van Gedeputeerde Staten.
Zowel bij vrijgemaakte als bij vrijgevallen depositieruimte nemen Gedeputeerde Staten alleen depositieruimte op in de stikstofbank indien de maatregelen waardoor deze ontstaan voldoen aan de eisen van de Habitatrichtlijn. Voor het intrekken van toestemmingen geldt bijvoorbeeld dat deze waren vergund op de referentiedatum en die ook nog aanwezig waren of konden zijn tot het moment van intrekking van de relevante vergunning of het sluiten van de overeenkomst over de inzet van de stikstofdepositie ten behoeve van het saldo-ontvangende bedrijf. In algemene zin geldt dat Gedeputeerde Staten ervoor zorgdragen dat de stikstofbank voldoet aan de voorwaarden die onder meer in de jurisprudentie aan stikstofdepositiebanken zijn gesteld. Hiermee waarborgen zij het mitigerende karakter van saldering via de stikstofbank.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat tussen de intrekking van een vergunning en de beschikbaarstelling van depositieruimte ten behoeve van saldering een directe samenhang kan worden aangenomen bij vergunningen die zijn ingetrokken ten behoeve van de opname in de depositiebank. Deze samenhang is aanwezig bij vergunningen die zijn ingetrokken ná de datum van (het concrete voornemen tot) instelling van de depositiebank . Voor de toepassing van deze Beleidsregels geldt ditzelfde voor ruimte die na deze datum is vrijgevallen. Gedeputeerde Staten hebben dit besluit tot instelling van de depositiebank genomen op 24 november 2020.]
Artikel 2.2.11 Microdepositiebank
Gedeputeerde Staten delen geen depositieruimte toe aan legalisatie van projecten waarvoor een meldingsplicht gold op grond van artikel 8 van de Regeling programmatische aanpak stikstof zoals dat luidde tot 1 januari 2017 of artikel 2.7 van de Regeling natuurbescherming zoals dat luidde op 28 mei 2019 en waarvoor een melding is gedaan.
[Toelichting: Lid 1 tot en met 4: Depositieruimte is beschikbaar voor een project met depositie-effecten. De beschikbare depositieruimte is de in de microdepositiebank opgenomen depositieruimte voor een relevant hexagoon. De ruimte is beschikbaar op alle relevante hexagonen die door een project worden geraakt, voor ten hoogste 0,05 mol stikstof/ha/jr. De eventueel benodigde depositie boven de 0,05 mol stikstof/ha/jr. moet voor alle hexagonen van een project buiten de microdepositiebank worden opgelost, bijvoorbeeld door salderen, een ecologische onderbouwing, of andere vormen van mitigatie.
Gedeputeerde Staten reserveren beschikbare ruimte op basis van het principe ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’. Daarbij geldt allereerst dat het om volledige aanvragen gaat, te weten aanvragen waarop artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet (meer) hoeft te worden toegepast. Gedeputeerde Staten beoordelen vervolgens of er voor een project dat op grond van het eerste lid in aanmerking komt voor toedeling ook daadwerkelijk depositieruimte beschikbaar is. Depositieruimte die niet is gereserveerd of toegedeeld, is beschikbaar. Als een aanvraag, inclusief de daarvoor uit de microdepositiebank benodigde depositieruimte, wat betreft de benodigde depositieruimte vergunbaar is, kan daarvoor de reservering uit het derde lid plaatsvinden, De beoordeling vindt zijn weerslag in de te verlenen natuurvergunning waarin de ruimte vervolgens wordt toegedeeld.
Lid 9: Onder het PAS bestonden meldingsplichtige activiteiten. De meldingsplicht betrof bepaalde activiteiten met een uitstoot tussen de 0,05 mol stikstof/ha/ jr en 1 mol stikstof/ha/jr. Deze activiteiten worden op een andere wijze gelegaliseerd.]
Artikel 2.2.12 Doelgebonden depositiebank
[Toelichting lid 1 tot en met 4: Het is aan Gedeputeerde Staten om de doelen te definiëren. Bevoegde gezagen kunnen ook gezamenlijk een doelgebonden depositiebank oprichten. In dat geval definiëren Gedeputeerde Staten de doelen in afstemming met de betreffende andere bevoegde gezagen. Bij de doelgebonden depositiebank geldt dat koppeling aan een doelstelling een vereiste is. Dat doel kan algemeen zijn (bijvoorbeeld stimulering van de gebiedsgerichte aanpak) of smal (zoals voor één specifiek project).
In het instellingbesluit dat Gedeputeerde Staten nemen, kunnen zij ook regels over inhoudelijke criteria voor toedeling van de depositieruimte opnemen.]
[Toelichting: Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 4.5, derde lid, van de Wet ontheffingen verlenen van de meldingsplicht- en herplantplicht. Voor de uitoefening van deze bevoegdheden hebben Gedeputeerde Staten provinciale beleidsregels vastgesteld. Wanneer een aanvraag om ontheffing van de genoemde onderwerpen niet voldoet aan de provinciale beleidsregels, kan dat voor Gedeputeerde Staten reden zijn de ontheffing te weigeren.]
Artikel 3.1 Ontheffing van de wachtverplichting
[Toelichting: Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 4.5, derde lid, van de Wet in de in dit artikel genoemde gevallen afwijken van de termijn van zes weken die op grond van artikel 7.3.2 van de verordening aan de meldingsplicht zijn gesteld.]
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de wachtverplichting indien:
De natuurlijke omstandigheden in de te vellen houtopstand zodanig zijn, dat mogelijkheden tot vellen zich slechts in specifieke omstandigheden voordoen, die niet vooraf te voorspellen zijn.
[Toelichting: Hierbij kan gedacht worden aan toegang tot zeer natte terreinen, waarbij slechts bij droogte of zware vorst een terrein te betreden is.]
Er sprake is van omstandigheden die bijvoorbeeld gelet op de verkeersveiligheid of de volksgezondheid een spoedige velling van een houtopstand noodzakelijk maken.
[Toelichting: Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan noodvellingen na storm of ijzel. Ook kan gedacht worden aan fytosanitaire maatregelen. Insteek hierbij is dat de initiatiefnemers worden geacht planmatig beheer en vellingen uit te voeren. De regeling is niet bedoeld om zomaar niet goed geplande werkzaamheden toch snel uit te kunnen voeren. In alle gevallen geldt dat indien nodig ook een ontheffing/vergunning verkregen is of kan worden voor beschermde soorten of habitats.]
Artikel 3.2 Uitstel van de herplantplicht op dezelfde en andere grond
[Toelichting: Gedeputeerde Staten kunnen op grond van artikel 4.5, derde lid, in de in dit artikel genoemde gevallen afwijken van de plicht om binnen 3 jaar te herbeplanten. Met uitstel van de herplantplicht na drie jaar, zal zeer terughoudend worden omgegaan. Reden hiervoor is dat het vellen van een houtopstand een grote impact heeft op de omgeving, die zo snel mogelijk hersteld dient te worden. Toch zijn er omstandigheden denkbaar dat uitstel van de herplantplicht mogelijk gemaakt wordt.]
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de plicht tot herplanting binnen drie jaar indien:
Er gebruik wordt gemaakt van natuurlijke verjonging, maar 3 jaar na de velling er nog geen volledige bosbouwkundig verantwoorde beplanting ontstaan is, bijvoorbeeld door het ontbreken van goede mastjaren. Echter binnen enkele jaren is wel te verwachten, dat er een goede houtopstand van de grond kan komen. Andere reden kan zijn, dat er grote onverwachte wildschade is opgetreden. Gedeputeerde Staten kunnen in de voorschriften bij de ontheffing eventueel voorschrijven dat er aanvullende maatregelen (bodembewerking, bescherming tegen wild) worden getroffen.
[Toelichting: een mastjaar is bij bosbouw en natuurbeheer een benaming voor een jaar waarin bomen en planten veel meer vruchten dragen dan normaal. Een mastjaar komt bijvoorbeeld voor bij beuken, eiken en kastanjes. Dit verschijnsel wordt door bosbeheerders vaak aangegrepen om verjonging van het bos te realiseren].
Er sprake is van een grootschalige project waarbij het niet redelijk is dat binnen een termijn van drie jaar op dezelfde grond herplant plaatsvindt.
[Toelichting: Gedacht kan worden aan ontgrondingen waarbij herplant op de te ontgronden locatie zal plaatsvinden. Gedeputeerde Staten kunnen in dit geval voorwaarden stellen aan de uitvoering van het project, met als doel herplant zo snel mogelijk, dus binnen een in de te ontheffing genoemde einddatum, te realiseren.]
Artikel 3.3 Ontheffing van de herplantplicht
[Toelichting: De hoofddoelstelling van hoofdstuk 4 van de Wet is het in stand houden van het Nederlandse bosareaal. Om deze doelstelling te verwezenlijken heeft de wetgever in artikel 4.3, eerste lid, van de Wet bepaald, dat ingeval een houtopstand geheel of gedeeltelijk is geveld, met uitzondering van het periodiek vellen van griend of hakhout, of anderszins teniet is gegaan, de rechthebbende zorgdraagt voor het op bosbouwkundige wijze herbeplanten van dezelfde grond binnen drie jaar na het vellen of het tenietgaan van de houtopstand. Artikel 4.5, derde lid, van de Wet opent de mogelijkheid tot ontheffing van onder meer de verplichting tot herbeplanting. De ontheffing kan, al dan niet onder voorwaarden, alleen in bijzondere gevallen worden verleend. Beoordeling van verzoeken tot ontheffing spitsen zich daarom toe op de vraag wat al dan niet een bijzonder geval is. Uitgangspunt bij deze vraag zijn de omstandigheden van de betrokkene en/of het terrein. Het bevoegde gezag heeft daartoe 4 categorieën onderscheiden die aan de jurisprudentie zijn ontleend of die zich in de praktijk hebben voorgedaan. Het betreft hier geen limitatieve opsomming.]
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de plicht tot herplanting binnen drie jaar indien sprake is van één van de in de volgende subleden genoemde situaties:
[Toelichting: hierbij kan gedacht worden aan bodemverontreiniging waardoor bosvorming onmogelijk is geworden, het afgraven van de grond tot onder de waterspiegel waardoor herplant onmogelijk is geworden of bos onder hoogspanningsleidingen waarbij de draden zo laag hangen dat bosontwikkeling niet meer mogelijk is.]
Artikel 3.4 Aanvragen van een ontheffing
[Toelichting: Het digitale formulier kunt u vinden op: http://www.overijssel.nl/loket/vergunningen-0/.]
Voor de aanvraag van een ontheffing zoals bedoeld in artikel 4.5, derde lid, van de Wet dient het aanvraagformulier, verstrekt door de provincie Overijssel te worden gebruikt.
Titel 3.2 Beleidsregel ontheffing voor aanleg van voedselbossen op landbouwgrond
[Toelichting: Gedeputeerde Staten kunnen, conform artikel art. 4.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb), ontheffing verlenen van de in artikel 4.2, eerste lid, en 4.3, eerste, tweede en vijfde lid, Wnb gestelde verplichtingen om de velling van een houtopstand vooraf te melden en na velling een nieuwe houtopstand aan te planten. De onderhavige beleidsregel verschaft inzicht in het beleid dat door Gedeputeerde Staten wordt gehanteerd bij de beoordeling van ontheffingsaanvragen van bovengenoemde meldings- en herplantplicht voor de aanleg van voedselbossen op landbouwgronden.]
Artikel 3.2.1 Ontheffing aanleg voedselbos op landbouwgrond
Onverminderd het bepaalde in artikel 3.3 van deze beleidsregel kunnen Gedeputeerde Staten op aanvraag ontheffing verlenen van de meldings- en herplantplicht als bedoeld in de artikelen 4.2, eerste lid, en 4.3, eerste, tweede of vijfde lid van de Wet, als de aanvraag aan alle volgende voorwaarden voldoet:
Artikel 3.2.2 Overgangsregeling voor recent aangelegde voedselbossen op landbouwgrond
[Toelichting: Voor de voedselbossen in Overijssel, die recent zijn aangelegd op landbouwgrond, is een overgangsregeling nodig omdat de beleidsregel uitgaat van nog aan te leggen voedselbossen op landbouwgrond. De mogelijkheid gebruik te maken van de overgangsregeling voor voedselbossen op landbouwgrond geldt tot eind 2019 voor voedselbossen die zijn aangelegd in de periode 2015 – 2019. Deze periode is gekozen omdat in de genoemde periode nauwelijks informatie voorhanden was over de consequenties van de aanleg van voedselbossen op landbouwgrond.]
Voor de in de periode 2015 tot en met 2019 aangelegde voedselbossen op landbouwgrond kunnen Gedeputeerde Staten op aanvraag ontheffing verlenen als de aanvraag daartoe wordt ingediend voor 31 december 2019 en de aanvraag aan alle navolgende voorwaarden voldoet:
Hoofdstuk 4 Soortenbescherming
[Toelichting: Het verwijderen van natuur toestaan om de ontwikkeling van natuur mogelijk te maken. Dat is de schijnbare paradox van het concept Tijdelijke natuur. Deze nieuwe manier van kijken naar natuur(bescherming) biedt kansen voor zowel natuur als bedrijfsleven.]
Het probleem is overzichtelijk: veel grondeigenaren met ontwikkelplannen proberen de vestiging van beschermde plant- en diersoorten op hun toekomstige bouwterreinen te voorkomen om conflicten met natuurwetgeving vermijden. De innovatieve oplossing is ook eenvoudig: als terreineigenaren de zekerheid kan worden verschaft dat ze nieuw te vestigen beschermde soorten probleemloos mogen verwijderen op het moment dat de schop de grond in moet, kunnen ze stoppen met hun ‘natuurwerend’ beheer en profiteren zowel de natuur als die grondeigenaren. Dit levert voor natuur de kans op dat er landelijk meer dan 40.000 hectare aan Tijdelijke Natuur bijkomt. En hoewel elk van die tijdelijke natuurterreinen een tijdelijk karakter heeft, is de winst voor de natuur permanent. Omdat zaden en jonge dieren zich vanuit een tijdelijk natuurgebied naar de omgeving verspreiden helpt dat de instandhouding van populaties.Voor grondeigenaren biedt de aanpak winst omdat ze geen ‘natuurwerend’ beheer meer hoeven te voeren. Ook lopen ze niet langer het risico om, juist op het moment dat de schop de grond in moet, geconfronteerd te worden met nader onderzoek en eisen voor compensatie.
Terreinen geschikt voor Tijdelijke natuur
Tijdelijke natuur krijgt een kans op terreinen die tijdelijk niet conform de bestemming worden gebruikt. Denk daarbij aan terreinen die:
De eigenaar is bereid om in afwachting van de realisatie van de nieuwe bestemming het terrein braak te laten liggen, zodat spontane natuurontwikkeling kan plaatsvinden. Wel is voorwaarde dat het terrein minimaal één voortplantingsseizoen (maart tot en met september) beschikbaar is voor tijdelijke natuur. Het kan gaan om opgespoten haventerreinen, toekomstige industriegebieden, woningbouwlocaties. Incidenteel kan het ook gaan om vervallen industrieterreinen of andere terreinen die langdurig niet gebruikt worden voor de bestemming.
Het belang van Tijdelijke natuur
De provincie heeft een zorgplicht om zeldzame of beschermde flora en fauna op haar grondgebied, in een ‘gunstige staat van instandhouding’ te houden of te brengen (art. 1.12, eerste lid, van de Wet). Tijdelijke natuur kan hieraan een bijdrage leveren want tijdelijke natuur biedt planten en dieren, waar onder zeldzame en beschermde, een tijdelijk leef- en voortplantingsgebied. Die tijdelijkheid lijkt misschien een bezwaar, maar voor veel soorten, zoals sterns, rugstreeppadden en diverse orchideeën is het dat niet. Integendeel, zij gedijen juist in gebieden met sterk wisselende omstandigheden. Zeker voor dit soort ‘specialisten van de dynamiek’ vormen terreinen met tijdelijke natuur een welkome aanvulling op (permanente) natuurgebieden waarin het beheer meestal is gericht op stabiliteit en het tegengaan van plotselinge veranderingen. Tijdelijke natuur biedt een vestigings-, reproductie-, fourageer-, overnachtings- of overwinteringsplek voor pioniersoorten, soorten van vroege en latere successiestadia, doortrekkers en overwinteraars. Het terrein kan ook fungeren als stepping stone of ecologische verbinding, zodat andere tijdelijke en permanente natuurgebieden beter bereikt kunnen worden. In principe is Tijdelijke natuur toegankelijk voor mensen. Voor de betreding van het terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld te midden van gevaarlijke installaties of als er sprake is van drijfzand, kan het noodzakelijk zijn het terrein af te sluiten.
Het effect van Tijdelijke Natuur
Het effect van Tijdelijke natuur hangt samen met de schaal waarop wordt gekeken. In het terrein zelf zullen planten en dieren zich eerst vestigen en in aantal toenemen en weer verdwijnen op het moment dat het daar geplande project start. Op die plek is het effect dus tijdelijk. Op een groter schaalniveau is het effect echter permanent, omdat jonge dieren of plantenzaden zich vanuit dit tijdelijke habitat verspreiden naar de omgeving. Dit vindt niet alleen plaats op het moment dat het projectgebied wordt opgeruimd, maar ook al daarvoor. Het functioneren als kolonisatiekern betekent dat Tijdelijke natuur een permanent effect heeft op de populaties van planten en dieren in de wijde omgeving. Het risico dat sommige soorten door de ontwikkeling van tijdelijke natuur uiteindelijk achteruitgaan is verwaarloosbaar klein. Dit is alleen zeer lokaal en op zeer beperkte schaal mogelijk, als de leefomgeving van die soort buiten het terrein eigenlijk al niet meer geschikt is voor die soort. In dat geval is niet de ontwikkeling van een tijdelijk natuurterrein de boosdoener, maar de slechte staat van instandhouding en/of negatieve ontwikkelingen in het ‘permanente’ leefgebied.
Artikel 4.1.1 Ontheffing Tijdelijke natuur
[Toelichting: Een belangrijk kenmerk van Tijdelijke natuur is dat de flora en fauna die zich gedurende een bepaalde tijd ontwikkelt, na verloop van tijd weer actief wordt verwijderd, omdat de grondeigenaar/initiatiefnemer de eindbestemming gaat realiseren. Op het moment dat de schop de grond in gaat, kan de initiatiefnemer in aanraking komen met natuurwetgeving indien er zich beschermde soorten op het terrein hebben gevestigd. Om beschermde soorten te mogen verwijderen, is toestemming nodig van het bevoegde gezag in het kader van de Wet. Voor Tijdelijke natuur zijn de volgende beschermingsregimes relevant: in alle gevallen soortenbescherming ingevolge hoofdstuk 3 van de Wet en mogelijk ook gebiedsbescherming ingevolge hoofdstuk 2 van de Wet.
Het onderdeel soortenbescherming is altijd aan de orde, omdat het uitgangspunt van Tijdelijke natuur is dat zich planten- en diersoorten vestigen op terreinen, waarbij de kans bestaat dat zich daaronder beschermde soorten bevinden. Zodra beschermde soorten worden verwijderd of negatief worden beïnvloed, zijn de verbodsbepalingen van de Wet aan de orde. Daarnaast is de algemene zorgplicht van toepassing bij Tijdelijke natuur. Deze zorgplicht houdt in dat iedereen ‘voldoende zorg’ in acht neemt voor alle in het wild levende dieren en planten, dus ook niet-beschermde soorten, en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wet). Dit is een algemene verantwoordelijkheid die voor iedereen geldt. Voor Tijdelijke natuur betekent dit bijvoorbeeld dat er niet onnodig dieren en planten worden gedood, wanneer er redelijkerwijs een andere oplossing voor is, bijvoorbeeld het verplaatsen naar een ander gebied.
Toetsing soortenbescherming en Tijdelijke natuur
De Wet is onder andere bedoeld om kwetsbare soorten te beschermen, zodat het voortbestaan van deze soorten in Nederland niet in gevaar komt. De wettelijke soortenbescherming is vormgegeven aan de hand van verbodsbepalingen, zoals het verbod op het opzettelijk doden of opzettelijk verstoren van beschermde dieren of het verbod om opzettelijk beschermde planten te plukken of te vernielen. Op deze verbodsbepalingen zijn een aantal uitzonderingsmogelijkheden mogelijk. Zo kan er ontheffing worden verleend, indien voldaan wordt aan de volgende drie criteria:
Er bestaat geen andere bevredigende oplossing:
In terreinen waar Tijdelijke natuur de ruimte gegeven wordt, kunnen zich (hoogdynamische) biotopen ontwikkelen waar een breed spectrum aan flora en fauna profijt van kan hebben. Dit geldt in het bijzonder voor pionierssoorten, omdat terreinen waar de hiervoor omschreven dynamiek plaats kan vinden, nauwelijks nog voorkomen in Nederland. Ook het inrichten van permanente natuurgebieden biedt hiervoor geen goede oplossing, omdat ook daar successie plaats zal vinden. Derhalve kan vastgesteld worden dat er voor het toepassen van Tijdelijke natuur geen andere bevredigende oplossing voorhanden is.
Tijdelijke natuur draagt bij aan de duurzame instandhouding van de inheemse flora en fauna; het biedt mogelijkheden om de verspreiding van soorten te bevorderen. Met name pionierssoorten en vroege soorten die afhankelijk zijn van dynamiek in het landschap, zullen profiteren. In een volgend stadium van natuurlijke successie zullen deze soorten vanzelf verdwijnen, en biedt zo ruimte aan andere beschermde soorten. Tijdelijke natuur kan daarom een permanente winst zijn. Soorten kunnen zich in het tijdelijke gebied versterken en van daaruit nieuwe terreinen bezetten. Daarom kan vastgesteld worden dat Tijdelijke natuur dient ter bescherming van flora en fauna, waarmee er een wettelijk belang is op grond waarvan ontheffing kan verleend worden. Een belang dat bovendien volgt uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn.
Gunstige staat van instandhouding:
Tijdelijke natuur heeft een positief effect op de Nederlandse en in het bijzonder de Overijsselse flora en fauna. Tijdelijke natuur heeft dan ook geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding van de in Nederland voorkomende beschermde soorten. Op deze wijze kan, mits er wordt voldaan aan de overige criteria van Tijdelijke natuur, zoals opgenomen in dit hoofdstuk van deze beleidsregel ontheffing worden verleend. Ook is het mogelijk om gebruik te maken van de goedgekeurde gedragscode Tijdelijke natuur, wanneer deze door de staatssecretaris van economische zaken goedgekeurd is (gedragscode als bedoeld in artikel 3.31 van de Wet).
Tijdelijke natuurontwikkeling op een terrein dat in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied) ligt, kan effect hebben op de natuurwaarden in dat beschermde natuurgebied (externe werking). Indien dit effect negatief kan zijn, is een vergunning in het kader van de gebiedsbescherming nodig.]
Gedeputeerde Staten kunnen op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, en 3.10, tweede lid, van de Wet een ontheffing verlenen voor Tijdelijke natuur.
Artikel 4.1.2 Omschrijving Tijdelijke natuur
Van Tijdelijke natuur, zoals bedoeld in artikel 4.1.1, is sprake als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de uiteindelijke bestemming van het terrein vast ligt, dan wel de bestemming ervan duidelijk is;
[Toelichting: Het is niet noodzakelijk dat de bestemming vastligt in een bestemmingsplan. De bestemming van een terrein kan in voorkomende gevallen zijn vastgelegd in een planologische besluit (omgevingsvergunning, bestemmingsplan, inpassingsplan)]
die bestemming nog niet is gerealiseerd;
[Toelichting: Natuurwaarden die zich ontwikkelen in een bestaande woonwijk of in een bestaand agrarisch gebied al dan niet als gevolg van agrarisch natuurbeheer worden niet aangemerkt als Tijdelijke natuur. Agrarisch natuurbeheer vergt een geheel eigen benaderingswijze. Ook terreinen waarvan de toekomstige bestemming nog ter discussie staat, worden vanwege de onzekere factoren en actoren die dan nog spelen, niet aangemerkt als Tijdelijke natuur.]
die bestemming in de regel niet natuur is;
[Toelichting: Een uitzondering wordt gemaakt voor terreinen die wel de uiteindelijke bestemming natuur hebben, maar die om enigerlei reden nog niet definitief als zodanig kunnen worden ingericht. De aanleg van tijdelijke parken, speelgelegenheden met groenvoorzieningen, plantsoenen en andere groenvoorzieningen vallen niet onder de definitie.]
Een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1.1 kan worden ingediend door:
een groep van grondeigenaren.[Toelichting: Indien er meer grondeigenaren betrokken zijn bij de realisatie van Tijdelijke natuur, hoeft niet elke grondeigenaar afzonderlijk voor zijn of haar percelen een ontheffing aan te vragen. In die situatie kan er een gezamenlijke aanvraag worden ingediend door de eigenaren voor één gebied. Op deze wijze wordt overbodige bureaucratie met extra werk voor de aanvragers als voor de Provincie voorkomen. De betrokken eigenaren moeten hiertoe een (privaatrechtelijke) samenwerkingsovereenkomst sluiten.]
Artikel 4.1.4 Aanvraag voor een ontheffing Tijdelijke natuur
Bij de aanvraag ontheffing Tijdelijke natuur, als bedoeld in artikel 4.1.1 van deze beleidsregel, dient de aanvrager in ieder geval ook de volgende gegevens te overleggen:
een garantie, dat aanvrager aan alle wettelijke verplichtingen betreffende die reeds aanwezige beschermde soorten zal voldoen, alsmede de concrete invulling hiervan inzichtelijk maakt.
[Toelichting: De essentie van Tijdelijke natuur is dat vooraf, voordat de Tijdelijke natuur zich ontwikkelt, ontheffing wordt verleend voor het weer ruimen van die Tijdelijke natuur. Reeds in het betreffende terrein aanwezige natuur valt daar niet onder. Dat is immers reeds bestaande natuur. Er dient om die reden een deugdelijke inventarisatie van de reeds in het gebied voorkomende beschermde soorten te hebben plaatsgevonden, de resultaten daarvan dienen te zijn vastgelegd en er dient door de aanvrager van de ontheffing voor Tijdelijke natuur gegarandeerd te worden dat aan alle wettelijke verplichtingen betreffende die reeds aanwezige beschermde soorten zal worden voldaan, alvorens ontheffing in het kader van het concept Tijdelijke natuur kan worden verleend.]
Artikel 4.1.5 Looptijd van de ontheffing
De ontheffing, als bedoeld in artikel 4.1.1, heeft een looptijd van maximaal 10 jaar.
[Toelichting: De ontheffing voor het terrein heeft in beginsel een looptijd van maximaal 10 jaar. Dit komt overeen met de maximale wettelijke tijdspanne dat een bestemming op een terrein kan liggen zonder dat deze is gerealiseerd.]
De looptijd van de ontheffing, als bedoeld in artikel 4.1.1, kan worden verlengd met maximaal 10 jaar.
[Toelichting: Elke 10 jaar wordt een bestemmingsplan hernieuwd. Als de niet gerealiseerde bestemming opnieuw wordt vastgelegd kan ook de geldigheidsduur van de ontheffing tijdelijke natuur voor 10 jaar worden verlengd.]
Artikel 4.1.6 Aanvraag verlenging looptijd ontheffing
De aanvraag gaat vergezeld van een inventarisatie en monitoringsverslag van aanwezige soorten, die gedurende het jaar voorafgaand aan de aanvraag, zoals bedoeld in het eerste lid, is uitgevoerd.
[Toelichting: Een jaar voor het aflopen van de ontheffing of voor het opruimen van het tijdelijke natuurterrein moet het terrein gemonitord/ geïnventariseerd te worden welke soorten aanwezig zijn. Dit om de juiste zorgplichtmaatregen te kunnen treffen. Deze monitoring hoeft enkel overlegd te worden bij het bevoegd gezag als er een verlengingsaanvraag voor Tijdelijke natuur betreft.]
Artikel 4.1.7 Ontheffingsvoorschriften
Aan de ontheffing Tijdelijke natuur zullen Gedeputeerde Staten in ieder geval de volgende voorschriften verbinden:
De realisatie van de uiteindelijke bestemming van het terrein en het ongedaan maken van de Tijdelijke natuur, waarvoor een ontheffing Tijdelijke natuur is verleend, dient op zorgvuldige wijze plaats te vinden, zodanig dat schade aan planten en dieren redelijkerwijs zoveel mogelijk wordt voorkomen of tot een minimum wordt beperkt.
Het ongedaan maken van de Tijdelijke natuur vindt plaats onder begeleiding van een deskundig ecoloog op gebied van de soorten die zijn aangetroffen.
[Toelichting: Bij de ingebruikname van het terrein zal de Tijdelijke natuur worden opgeruimd. Opruimen beïnvloedt de aanwezige planten en dieren. Dat er op enig moment wordt opgeruimd, maakt onlosmakelijk deel uit van het principe van Tijdelijke natuur. Aangezien de positieve effecten van Tijdelijke natuur opwegen tegen de negatieve effecten van het opruimen – zoals eerder betoogd is er geen negatieve invloed op soortniveau – wordt door Gedeputeerde Staten ontheffing verleend voor Tijdelijke natuur. Dit ontslaat de initiatiefnemer er echter niet van de wettelijke zorgplicht om tijdens het opruimen op zorgvuldige wijze te werk te gaan en schade aan planten en dieren redelijkerwijs zoveel mogelijk te voorkomen of tot een minimum te beperken (te mitigeren, niet compenseren). Deze voorwaarden worden dan ook bij een ontheffing voor Tijdelijke natuur gesteld. In de praktijk hoeft dit geen groot probleem te zijn. Als Tijdelijke natuur verdwijnt en de werkzaamheden voor de definitieve inrichting gaan van start, dan is dit vaak van te voren bekend. Starten met de werkzaamheden buiten het broedseizoen lost problemen met bijvoorbeeld broedende vogels en negatieve publiciteit op, maar ook als een start daarbinnen voorzien is, is dit mogelijk. Het gebied kan namelijk al voor het broedseizoen ongeschikt gemaakt worden.
Voor de inrichting, het gebruik en het beheer worden in de ontheffing doorgaans geen voorschriften opgenomen, omdat Tijdelijke natuur geen specifieke inrichting, gebruik en/of beheer vergt. Uiteraard mag het gebied wel aantrekkelijk worden gemaakt voor dieren, planten en recreanten. Aanvullende maatregelen zijn facultatief. Wel is het de bedoeling dat hierbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de natuurlijke potentie van het gebied en zijn omgeving (quick wins die met weinig moeite veel opleveren). Het is niet de bedoeling om ingrijpende maatregelen te treffen om een tijdelijke natuurgebied in te richten of te beheren. Hierbij kan de volgende richtlijn worden gebruikt:
Minimale ingrepen om biodiversiteit te stimuleren zijn wel mogelijk zoals bijvoorbeeld: het inzaaien van inheemse bloemmengsels, extensief beheren (als het de biodiversiteit ten goede komt) zoals 1 x per jaar maaien of extensief begrazen ook kunnen evenals ingrepen om pioniers-soorten te lokken zoals het (deels) afgraven van de bovenlaag, het aanbrengen van een zandlichaam, het graven van een poel of het aanleggen van een stijlwand. Ook de aanleg van een onverhard wandelpad is mogelijk. Materieel kan op maximaal 5% van het terrein worden opgeslagen.
Recreatie is toegestaan in het gebied waar de ontheffing Tijdelijke natuur betrekking op heeft, maar dit gebruik mag de (ontwikkeling van) biodiversiteit niet in de weg staan. [Toelichting: Tijdelijke natuur is in principe ook gebruiksnatuur. Voor betreding van het terrein kan wel toestemming van de eigenaar nodig zijn. In sommige gevallen, bijvoorbeeld als er sprake is van gevaarlijke situaties, kan afsluiten van (een deel van) het terrein noodzakelijk zijn. Recreatie mag de (ontwikkeling van) biodiversiteit niet in de weg staan. Intensief gebruik past niet binnen het concept Tijdelijke natuur. Denk hierbij aan het organiseren van evenementen en festivals of het gebruik als tijdelijke parkeerterrein.]
[Toelichting: Voor een aantal veel voorkomende beschermde diersoorten zijn soortenstandaarden opgesteld. Vóór 2017 hanteerde Rijksdienst voor Ondernemend Nederland deze bij ontheffingverlening op grond van artikel 75 Flora- en faunawet. De soortenstandaarden zijn per 2017 beschikbaar via de website van BIJ12. In de soortenstandaard is informatie opgenomen over onder andere de kenmerkende ecologische aspecten van de soort en welke maatregelen genomen kunnen worden bij veel voorkomende activiteiten zoals het rooien van bomen, baggeren, slopen of bouwen om effecten op de soort te voorkomen of verminderen. Gedeputeerde Staten zullen bij aanvragen tot ontheffingverlening deze standaarden gebruiken als toetsingskader. Uiteraard verschilt de situatie van plek tot plek, waardoor afwijkingen beargumenteerd mogelijk zijn.]
Gedeputeerde Staten betrekken bij de afweging tot ontheffingverlening op basis van de artikelen 3.3, 3.8 en 3.10 van de Wet soortenstandaarden.
Titel 4.3 Bescherming nesten vogelsoorten
In de Wet natuurbescherming is een beschermingsregime voor vogels opgenomen. Hierin zijn de bepalingen van de Vogelrichtlijn en de Verdragen van Bern en Bonn geïmplementeerd.
Voor de Vogelrichtlijnsoorten staan de verboden in artikelen 3.1. en 3.2 lid 6 Wet natuurbescherming (verder te noemen wet).
Voor de bescherming van nesten is artikel 3.1, lid 2 van belang:
“Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.”
Nestplaatsen van vogels worden strikt beschermd, omdat ze cruciaal zijn voor de levenscyclus van vogels en zijn vitale onderdelen van de hele habitat van een soort.]
Artikel 4.3.1 Nestbescherming vogels algemeen
Het verbod als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid van de Wet, is van toepassing vanaf balts en nestbouw, in de periode dat de vogel broedt en het nest nodig heeft om jongen groot te brengen en de periode van verzorging van vlieg vlugge jongen.
Een nestplaats is een plek waar een vogelsoort paart, nestelt, broedt en de jongen grootbrengt tot deze groot genoeg zijn om zelfstandig deze nestplaats te verlaten.
Een nest- of voortplantingsplaats moet voorzien in alle vereisten die nodig zijn voor een specifieke soort om succesvol te broeden. Het doel is het veiligstellen van de ecologische functionaliteit.
Voor vogels geldt dat de meeste soorten elk broedseizoen een nieuw nest maken of in staat zijn om een nieuwe nestplaats te maken. Deze nestplaatsen (nesten, holen, etc.) vallen alleen onder de verbodsbepaling zo lang ze gebruikt worden tijdens balts/nestbouw, om te broeden en jongen groot te brengen. Niet alle vogels baltsen op de plek, waar ze uiteindelijk hun nest gaan bouwen. De baltsplek valt alleen onder de nestbescherming als deze plek samenvalt met de nestplaats. Dat is soortafhankelijk.
Het seizoen is niet relevant voor de nestbescherming, wat er toe doet is of het nest feitelijk in gebruik is voor het broeden. Indien de soort nest-indicerend gedrag vertoont, zoals het baltsgedrag, paringsgedrag, nestelgedrag en het aanslepen van nestmateriaal, is het niet langer toegestaan het nest te verwijderen of de broedlocatie ongeschikt te maken. Dit is namelijk onderdeel van het broedseizoen.]
Artikel 4.3.2 Vogels met jaarrond beschermde nesten
In afwijking van artikel 4.3.1 is het verbod in 3.1. tweede lid van de Wet, jaarrond van toepassing op de nesten van soorten opgenomen in bijlage 4.1, Lijst Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten Overijssel.
Deze bepaling betekent dat het nest of nestplaats buiten het broedseizoen de bescherming van artikel 3.1, tweede lid heeft en derhalve niet mag worden vernield, beschadigd of worden weggenomen.
Een beperkt aantal vogels bewoont de nestplaats permanent (gebruikt dit ook als rustplaats) of keert elk jaar terug naar dezelfde nestplaats. Nestplaatsen van deze vogelsoorten zijn jaarrond beschermd.
Onder invloed van jurisprudentie heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in 2009 een lijst opgesteld van deze vogelsoorten. Met ingang van 1 januari 2017 hebben wij aanvankelijk deze lijst met vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten integraal (beleidsneutraal) overgenomen. Deze lijst werd als leidraad gehanteerd bij het verlenen van ontheffingen
Uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat deze lijst aangepast moest worden aan de actuele Overijsselse situatie.
In bijlage 4.1 is de actuele aangepaste lijst met vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten opgenomen.
In deze lijst worden 4 categorieën vogels onderscheiden:
Vogelsoorten, geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (boerenzwaluw, bosuil, grote gele kwikstaart, kerkuil, oehoe, ooievaar, slechtvalk, zwarte specht).
In specifieke gevallen kan op basis van een gedegen ecologische onderbouwing worden afgeweken van de lijst Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten (Bijlage 4.1).
Bij de ecologische onderbouwing voor een afwijking van de lijst met jaarrond beschermde nesten is – mede gelet op jurisprudentie – het volgende van belang:
Meerjarig onderzoek naar gebruik van een specifiek nest en de daarbij behorende functionele leefomgeving door een soort. Er is zekerheid nodig dat een nest al meerdere jaren niet meer in gebruik is dan wel dat er gebruik wordt gemaakt van alternatieve nestgelegenheid voordat een ‘vaste’ nestgelegenheid wordt verwijderd. In z’n algemeenheid geldt dat onderzoek gedurende drie jaren moet hebben plaatsgevonden.
Uit een ecologische onderbouwing – aan de hand van het specifieke gedrag van de betreffende vogelsoort en de eisen die de soort stelt aan nestbouw, nestgebruik en bijbehorend biotoop – moet blijken dat de vogel in het specifieke geval niet ieder jaar naar precies hetzelfde nest terugkeert c.q. ieder jaar zijn eigen nest (op een andere plek) bouwt.
Voor de onderbouwing of een nest in kwestie wel of niet als jaarrond beschermd moet worden aangemerkt, is het niet nodig om in te gaan op de omvang en de kwaliteit van de functionele leefomgeving en eventuele alternatieven voor het nest.]
Artikel 4.3.3 Vogels met jaarrond beschermde functionele leefomgeving
Het verbod als bedoeld in artikel 3.1, lid 2 van de wet is jaarrond niet van toepassing op nesten van soorten opgenomen in bijlage 4.2, Lijst vogelsoorten met jaarrond beschermd functioneel leefgebied Overijssel, als is aangetoond dat er voldoende alternatieve leefomgeving in de omgeving aanwezig is voor de betreffende soort(en) om zich te kunnen vestigen.
De vogelsoorten op de lijst “bijlage 4.2: Vogelsoorten met jaarrond beschermd functioneel leefgebied Overijssel”, zijn weliswaar soorten die vaak terugkeren naar waar zij het jaar ervoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen.
Ze zijn op deze lijst geplaatst vanwege bijvoorbeeld de slechte staat van instandhouding waarin ze verkeren. Het zijn ook soorten die specifieke eisen stellen aan hun nestplaats en bijbehorend functioneel leefgebied, waardoor binnen de reikwijdte van de soort slechts beperkte alternatieve nestgelegenheden aanwezig zijn.
Het gaat hier nadrukkelijk niet om gebiedsbescherming van deze soorten. De bescherming van het functionele leefgebied, is alleen aan de orde als de betreffende soort voor zijn voortplanting uitsluitend afhankelijk is van dat betreffende functionele leefgebied en er geen alternatieven of uitwijkmogelijkheden in de omgeving zijn.
Een omgevingsscan moet duidelijkheid geven over de feitelijke ecologische omstandigheden van de betreffende vogelsoorten ter plaatse.
Als uit de omgevingsscan blijkt dat er geen zwaarwegende feiten en/of ecologische omstandigheden voor de betreffende soort op die locatie aan de orde zijn, hebben deze nesten alleen bescherming gedurende balts/nestbouw, broedperiode en verzorging vlieg vlugge jongen.
Met andere woorden: in het broedseizoen zijn de nesten beschermd (artikel 4.3.1). Buiten het broedseizoen zijn de nesten/nestgebieden van deze vogelsoorten beschermd als er onvoldoende alternatieve nestmogelijkheden zijn.
Hierbij speelt de flexibiliteit van de betreffende soort een rol: is de soort zelf in staat een nieuwe nestplaats te vinden? Accepteert een soort kunstmatige nestgelegenheid? Hoe flexibeler de soort, hoe minder zware maatregelen nodig zijn.
Deze aspecten moeten nadrukkelijk aandacht krijgen in de omgevingsscan. De omgevingsscan moet ten minste informatie geven over:
Op grond van de Wet zijn Gedeputeerde Staten bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen op grond van artikel 3.3, eerste lid, en 3.8, eerste lid, van de Wet. In geval van ontwikkelingen die zien op meerdere activiteiten op een groter grondgebied van een gemeente kunnen Gedeputeerde Staten een ontheffing verlenen.]
Artikel 4.4.1 Pre-SMP-ontheffing
Lid 1: De activiteit waarvoor een ontheffing op basis van de pre-SMP-methodiek wordt verleend, betreft uitsluitend het na-isoleren van particuliere grondgebonden woningen of het plaatsen van zonnepanelen op deze woningen.
Een grondgebonden woning is een woning die rechtstreeks toegankelijk is op het straatniveau en waarvan één van de woonlagen aansluit op het maaiveld. Grondgebonden woningen hebben meestal een op de grond gelegen terras en/of een tuin.
Lid 2: De toetsing van deze ontheffingsaanvragen vindt plaats conform de kaders van het pre-SMP-methodiek, zoals opgenomen in “Beleidskader Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan”. Het beleidskader is te vinden op de website www.overijssel.nl/natuurvriendelijkisoleren.]
Een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 4.4.1 kan worden ingediend door een Overijsselse gemeente.
Gedeputeerde Staten verlenen een ontheffing als bedoeld in artikel 4.4.1 uitsluitend indien:
De voorwaarde onder sub a is gesteld om te verzekeren dat de ontheffing op grond van de pre-SMP-methodiek ook echt wordt gebruikt als opstap naar een ontheffing op grond van een SMP. Bedoeling is dat het SMP tijdens de looptijd van de pre-SMP-ontheffing wordt voorbereid en dat tijdig voor het verstrijken van de pre-SMP-periode de gebiedsontheffing wordt aangevraagd. Hierdoor kan de gebiedsontheffing, zonder dat een periode ontstaat waarin geen ontheffing geldig is, direct aansluitend op de looptijd van pre-SMP-ontheffing worden verleend. Om te kunnen beoordelen of dit bij de aanvraag voor de pre-SMP ontheffing is verzekerd, dient in beginsel een opdracht gegeven te zijn aan een ecologisch (advies)bureau om veldonderzoek uit te voeren dat nodig is voor het opstellen van een SMP.]
De aanvraag voor een pre-SMP-ontheffing dient vergezeld te zijn van een pre-soortenmanagementplan. Hierin dient ten minste te worden beschreven hoe de gemeente het verlies aan (kraam)verblijfplaatsen in de gemeente compenseert. In het “Beleidskader Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan” is nader toegelicht aan welke vereisten een pre-SMP moet voldoen.
Voorwaarde binnen de pre-SMP-methodiek is dat de verduurzamingswerkzaamheden worden uitgevoerd conform de daartoe opgestelde spelregels voor “natuurvriendelijk isoleren”. Per woning worden voorzieningen voor gebouwbewonende dieren aangebracht en wordt het doden van dieren zo veel mogelijk voorkomen door tijdig natuurvrij maken. De spelregels zijn te vinden in het “Beleidskader Natuurvriendelijk isoleren onder het pre-soortenmanagementplan”.
Artikel 4.4.4 Aanvraag voor een pre-SMP-ontheffing
Bij de aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 4.4.1, dient de aanvrager de volgens de Wet gevraagde gegevens te overleggen. Daarnaast dienen gegevens aangeleverd te worden waaruit blijkt dat aan voorwaarden genoemd in artikel 4.4.3 is voldaan.
Artikel 4.4.5 Looptijd van de ontheffing
De ontheffing, bedoeld in artikel 4.4.1, heeft een looptijd van maximaal 24 maanden.
[Toelichting: De pre-SMP-ontheffing is bedoeld als overbrugging naar een gebiedsontheffing op basis van een SMP. De maximale looptijd van deze kortdurende ontheffing hangt samen met de twee fasen die onderscheiden worden in de pre-SMP-methodiek. De eerste fase is de start van de pre-SMP-ontheffing, tot alle kraamgroepen met het SMP-onderzoek in beeld zijn gebracht. De tweede fase start vanaf het moment dat de kraamgroepen in beeld zijn, totdat de gebiedsontheffing op grond van het SMP is afgegeven.]
Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 6 Tegemoetkoming schade
[Toelichting: In artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming is bepaald dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen aan belanghebbenden tegemoetkoming verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:
Ter invulling van deze taak en bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten beleidsregels vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Belanghebbenden die schade van beschermde dieren ondervinden, kunnen onder omstandigheden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die de belanghebbende had kunnen voorkomen of beperken niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. In de regel zal de belanghebbende de grondgebruiker zij. In artikel 6.2, derde lid, van de Wet worden voorwaarden gesteld voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming.
Aanknopingspunt voor het beleid is dat een belanghebbende alles in het werk moet stellen om schade te voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door in het wild levende beschermde dieren dient een ieder voor lief te nemen. De bescherming van have en goed tegen schade door dieren is primair de verantwoordelijkheid van de grondgebruiker zelf. Daarbij is het nemen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade een eerste aandachtspunt. Pas als dergelijke maatregelen tekort schieten, is schadebestrijding aan de orde. Indien, ondanks een deugdelijke en tijdige inspanning van de grondgebruiker om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een tegemoetkoming toe te kennen.
In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan BIJ12, de uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van Gedeputeerde Staten moet in veel gevallen dan ook ‘BIJ12’ worden gelezen. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen schade gemandateerd aan BIJ12.]
Artikel 6.1 Taxatie van de schade
[Toelichting: Dit artikel regelt in samenhang met titel 7.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. De uitvoeringsorganisatie BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. Voor het uitvoeren van taxaties gelden taxatierichtlijnen die worden gevolgd door de taxateurs.
De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorts is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.]
De taxateur stelt, met inachtneming van de door of namens Gedeputeerde Staten vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan Gedeputeerde Staten. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.
Artikel 6.2 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming
[Toelichting: In dit artikel is vastgelegd hoe de aanvraag om een tegemoetkoming wordt beoordeeld. Daarbij hebben Gedeputeerde Staten ter invulling van artikel 6.1 van de Wet bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om vraat-, graaf-, wroet- of veegschade. Geen tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld verleend voor structuurschade aan gronden doordat beschermde inheemse diersoorten die gronden hebben betreden. Verder komen uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hebben voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden doordat bij de wet beschermde inheemse diersoorten schade toebrengen aan gewassen of bepaalde teelten. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of die teelten dan achten Gedeputeerde Staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd. Hierbij geldt dat de aanvrager het perceel waarop schade is aangericht op titel van eigendom, erfpacht of (teelt)pachtovereenkomst dan wel een schriftelijk vastgelegde gebruiksovereenkomst voor de periode van minimaal zes maanden in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.]
Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, kunnen voor een tegemoetkoming in aanmerking komen. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.
De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst dan wel een schriftelijk vastgelegde gebruiksovereenkomst voor de periode van minimaal zes maanden in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.
Artikel 6.3 Beperking schade en tegemoetkoming
Gedeputeerde Staten zullen een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 7.6.1 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009, slechts verlenen, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
[Toelichting: Het is van belang dat de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of beperken.]
Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:
Ter ondersteuning van de voorgaande maatregelen dient een ontheffing als bedoeld in het derde lid van dit artikel te worden aangevraagd.
[Toelichting: Gedeputeerde Staten verwijzen ter voorlichting van grondgebruikers naar de Faunaschade Preventie Kit die door BIJ12 is opgesteld en op haar website geplaatst. Tevens plaatsen zij deze verwijzing op hun eigen website en in de handreiking Natuur. In de Faunaschade Preventie Kit worden voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de grondgebruiker, en soms zijn jachthouder, kan treffen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Gedeputeerde Staten verlangen niet dat de grondgebruiker alle in de Handreiking en de Faunaschade Preventie Kit opgesomde maatregelen treft, alvorens voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Wel kan in redelijkheid van de grondgebruiker worden gevergd dat hij een aantal van de in de Handreiking voor het betreffende gewas of teelt opgesomde maatregelen heeft getroffen of dat hij andere maatregelen om schade te voorkomen of te beperken heeft getroffen, waarvan de effectiviteit naar het oordeel van Gedeputeerde Staten afdoende wordt onderbouwd. Ter voorkoming van gewenning bij vogels en dieren, dienen de maatregelen gevarieerd te worden aangewend. De taxateur zal bij zijn taxatie de door de grondgebruiker aangewende maatregelen ter voorkoming of beperking van schade in zijn taxatierapport vermelden.
Teneinde innovatieve verjaagmaatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid ook niet in de Handreiking vermelde verjaagmethoden toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de grondgebruiker, voordat hij het nieuwe middel gaat uittesten, de verwachte werking schriftelijk motiveert aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Eventueel kan de consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek instellen. Indien BIJ12 de grondgebruiker toestemming verleent het door hem voorgestelde middel te testen, zal de faunabeheereenheid in wiens werkgebied het schadeperceel is gelegen van die toestemming in kennis worden gesteld.]
Een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 7.6.1 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 veroorzaakt door in het wild levende, beschermde vogels of dieren en waarvoor ingevolge artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, of artikel 3.17, eerste lid, van de wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:
[Toelichting: Blijkens de wetsgeschiedenis is de grondgebruiker degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van door in het wild levende beschermde dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid. Voor schadeveroorzakende diersoorten dient de grondgebruiker tijdig een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, of een toestemming krachtens artikel 3.17, derde lid, van de Wet aan te vragen ten behoeve van de jachthouder en/of jachtaktehouder (niet zijnde jachthouder) om die diersoorten te doden. Indien de provincie op voorhand al een ontheffing heeft verleend aan de faunabeheereenheid, kan de grondgebruiker volstaan met het aanvragen van een toestemming bij deze faunabeheereenheid.
Gedeputeerde staten menen dat het tijdig aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, of artikel 3.8, eerste lid, van de Wet of een toestemming krachtens artikel 3.17, derde lid, van de Wet één van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke landbouwschade te voorkomen of te beperken. Als de grondgebruiker een dergelijke ontheffing of toestemming niet of niet tijdig heeft aangevraagd dan zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend. Tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming houdt in dat deze uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van de grondgebruiker verwacht dat hij direct actie onderneemt.
Gedeputeerde staten zullen bezien in welke gevallen het aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, of artikel 3.8, eerste lid, of een toestemming op grond van artikel 3.17, derde lid, van de Wet achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien kan worden aangetoond dat afschot van schadeveroorzakende diersoorten nauwelijks of geen effect sorteert op het voorkomen of beperken van de schade door die diersoort of omdat een ontheffing gezien de duurzame instandhouding van de soort ongewenst is.
Wordt een ontheffing verleend dan zal ook de schade die gedurende de behandelingsperiode van de ontheffingsaanvraag, welke ondanks de inspanningen van de grondgebruiker nog is ontstaan, bij de taxatie van de omvang van de schade worden betrokken. Als een ontheffing op inhoudelijke gronden wordt geweigerd, achten Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming in de schade op zijn plaats.
Van een verleende ontheffing moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat minimaal twee keer per week aan verjaging ondersteunend afschot, of pogingen tot afschot, dient plaats te vinden. Om te kunnen toetsen of er sprake is van adequaat gebruik wordt een aanvrager gevraagd een rapportage van de jachthouder en/of jachtaktehouder (niet zijnde jachthouder) ten aanzien van het gebruik van de ontheffing te overleggen.]
Gedeputeerde Staten toetsen of adequaat gebruik is gemaakt van de ontheffing als bedoeld in het derde lid om schade te voorkomen. De aanvrager is verantwoordelijk voor het tijdig en volledig beschikbaar stellen van de informatie over verjaagacties met ondersteunend afschot ter voorkoming van schade.
[Toelichting: Van een aanvrager wordt verwacht dat hij in redelijkheid alles in het werk stelt om schade te voorkomen en beperken. Deze verplichting eindigt niet als er schade is geconstateerd, maar loopt door tot en met de eindtaxatie. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om er voor te zorgen dat die informatie tijdig, voordat de eindtaxatie plaatsvindt, en volledig beschikbaar wordt gesteld aan BIJ12. De aanvrager kan dit doen door gegevens over verjaagacties te uploaden in hun aanvraagportaal dan wel ervoor zorg te dragen dat de informatie over de verjaagacties - conform de voorschriften van de ontheffing - wordt geregistreerd in het Faunaregistratiesysteem (FRS). In de ontheffing voor schadebestrijding van ganzen is het voorschrift opgenomen om het schieten van ganzen binnen zeven dagen te rapporteren in FRS. De informatie over verjaagacties met ondersteunend afschot is nodig om te beoordelen of er adequaat gebruik is gemaakt van de ontheffing om schade te voorkomen. Het niet tijdig of onvolledig beschikbaar stellen van informatie over adequaat gebruik van de ontheffing levert een grond voor afwijzing op.]
Artikel 6.4 Hoogte tegemoetkoming
De hoogte van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 7.6.1 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009, wordt door gedeputeerde staten vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.
Op de door de taxateur vastgestelde schade wordt een eigen risico ingehouden van 5%, meteen minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.
[Toelichting: Het eigen risico is gesteld op 5% van de getaxeerde schade met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar. Dit betekent dat een eigen risico van € 250,00 berekend wordt over het totale aantal aanvragen van een grondgebruiker per jaar, tot een bedrag van € 5.000,00 is getaxeerd. Boven dit bedrag zal 5% van de getaxeerde schade als eigen risico berekend worden.]
In afwijking van lid 2 wordt geen eigen risico ingehouden als het gaat om schade die is aangericht door de wolf of de das.
[Toelichting: In de praktijk is het zeer moeilijk om schade door deze soorten te voorkomen of te bestrijden. Met schade wordt hier schade aan landbouwgewassen en vee bedoeld. Daarom hanteert Gedeputeerde Staten geen eigen risico als de wolf of de das schade veroorzaken. ]
Voor gewassen, teelten, overige producten, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade veroorzaakt door in het wild levende, beschermde vogels of dieren, kunnen Gedeputeerde Staten een verhoogd eigen risico instellen.
Toelichting: Gedeputeerde Staten kunnen ook een verhoogd eigen risico hanteren. Bij het opleggen van een verhoogd eigen risico gelden de volgende richtlijnen:
Het toepassen van een verhoogd eigen risico zal in het algemeen alleen gebeuren bij kapitaalintensieve teelten. In de afweging of aan een individuele grondgebruiker wordt medegedeeld dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt, onder andere, mee of de schade (telkens) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen. Dit moet voor de grondgebruiker een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan niet vervolgens (onbeperkt) afschuiven op de provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen. Voor zover toepassen van deze richtlijn strijdig is met de beleidsregels, gaan de beleidsregels voor.]
Artikel 6.5 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend
[Toelichting: Artikel 6.1 van de Wet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In dit artikel is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor Gedeputeerde Staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de Wet of titel 7.6 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 bieden om schade te voorkomen of te beperken.
Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend. Er kan sprake zijn van provinciale vrijstellingen waarin voorwaarden, beperkingen of clausules zijn opgenomen met betrekking tot schadebestrijding. Van dergelijke vrijstellingen kan gezegd worden dat zij in de praktijk hetzelfde werken als een ontheffing gebaseerd op artikel 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid, of 3.17, eerste lid, van de Wet. Gedeputeerde staten behandelen dergelijke vrijstellingen in het kader van beleidsregels daarom als ware het ontheffingen.
Geen tegemoetkoming wordt verleend indien er sprake is van een ontheffing, op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, of artikel 3.17, eerste lid, van de Wet, zonder voorwaarden, beperkingen of clausules ten aanzien van de schadebestrijding. Een dergelijke ontheffing is qua werking in de praktijk vergelijkbaar en daarom beleidsmatig gelijk te stellen aan een vrijstelling. Om grondgebruikers niet te overvallen met dit beleid wordt voor het jaar 2016 voorzien in een overgangstermijn waarbij het deel van de getaxeerde schade dat voor een tegemoetkoming in aanmerking komt wordt gereduceerd.
Bij de percentages genoemd in de onderdelen f en g wordt in feite een verhoogd eigen risico ingevoerd in afwijking van artikel 6, tweede lid, van de beleidsregel Natuur. Artikel 6, tweede lid, geldt niet in deze gevallen waarin de tegemoetkoming een percentage van de getaxeerde schade is.
Schade veroorzaakt door diersoorten op gronden die zijn gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. Binnen de bebouwde kom kan de grondgebruiker voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of te beperken niet mogen worden aangewend. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.
Evenmin wordt schade vergoed aan materialen welke worden gebruikt om gewassen af te dekken om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.
Schade welke in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
Schade aangericht op gronden die verpacht zijn in een reservaat dient niet voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor schade op gronden waarvoor een (erf)pachtovereenkomst met een natuurterreinbeherende instantie is afgesloten, al ligt dit anders als er geen beperkingen aan het landbouwkundig gebruik van de gronden zijn verbonden. Bij landbouwkundige beperkingen gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin het agrarisch gebruik van de gronden ondergeschikt is aan het natuurbeheer. Hetzelfde dient te gelden voor die gronden waarvoor met anderen dan een natuurterreinbeherende instantie een (erf)pachtovereenkomst is afgesloten en indien uit deze overeenkomst beperkingen ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schade volgen. Dit kan blijken uit de (erf)pachtovereenkomst of uit de bestemming die op de percelen berust.
Het gaat in die zin in artikel 6.5, onder l, sub I, II en III van de beleidsregels om die gevallen waarbij schade of is te verwachten, of niet (of minder) is te beperken, of waar het landbouwkundig gebruik ondergeschikt is gemaakt aan natuurdoelstellingen en dit consequenties zijn van een bedrijfskeuze door het aangaan van een dergelijke (erf)pachtovereenkomst.
Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door beschermde inheemse diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde Staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.
Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.
Geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de maand oktober. Evenmin wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode bestemd voor de voederwinning van schapen.
Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld stro of plastic worden afgedekt.
Verder wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor schade aangericht aan bijproducten. Voorbeelden van bijproducten zijn stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad).
Schade aan gebouwen, installaties en voertuigen etc. wordt niet vergoed. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schade ten gevolge van aanrijdingen of aanvaringen met beschermde vogels en dieren.
Schade door beschermde vogels en dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alvorens een schadeveroorzakende diersoort de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt.
Daarnaast is bepaald dat indien de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade te taxeren, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest.
Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in de gevallen dat de grondgebruiker het gewas niet meer oogst of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door beschermde vogels en dieren. Voorbeelden zijn het niet oogsten maar onderploegen van gewassen of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.
Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 6.1 van de Wet. Vaak zal het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig zijn of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.
De beleidsregels bevatten geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In dit verband geldt dat in de beleidsregels niet op voorhand alle (toekomstige) situaties kunnen worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 6.1 van de Wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verstrekt als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming zouden verstrekken voor schade die ten laste van de aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregel Natuur is dit uitgangspunt expliciet vastgelegd.
Ten slotte geldt dat Gedeputeerde Staten zijn gehouden aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedeputeerde Staten handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.]
In de volgende gevallen wordt geen tegemoetkoming verleend:
Indien de schade is aangericht door een in het wild levende, beschermde diersoort welke krachtens artikel 3.15, eerste lid, van de Wet bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als soort welke in het gehele land schade veroorzaakt en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt.
Indien de schade is aangericht door een in het wild levende, beschermde diersoort welke krachtens de provinciale verordening op grond van artikel 3.15, derde lid, van de Wet is aangewezen als soort die schade veroorzaakt en voor het bestrijden van die soort een vrijstelling geldt, tenzij aan deze vrijstelling voorwaarden, beperkingen of clausules zijn verbonden waardoor de vrijstelling feitelijk gelijk gesteld moet worden aan een ontheffing verleend op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, of artikel 3.17, eerste lid, van de Wet.
Voor schade veroorzaakt door een in het wild levende, beschermde diersoort waarvoor een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, of 3.17, eerste lid, van de Wet is verleend, waarbij in de verleende ontheffing geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan.
De tegemoetkomingen door vogelschades bedoeld onder II worden voor het jaar 2016 bepaald op 30% van de getaxeerde schade.
[toelichting: Sinds 31 juli 2014 hanteerde het Faunafonds op verzoek van de provincies een afbouwregeling ten aanzien van tegemoetkomingen in vogelschade aan zacht fruit en pit- en steenvruchten. Deze voorzag in een tegemoetkoming van 30% van de getaxeerde schade in 2016. Omdat de Beleidsregel Natuur van kracht wordt op de op het moment van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming lopende aanvragen en bezwaarprocedures, is de regeling voor 2016 opgenomen in het kader van een beleidsneutrale overgang. De vanaf 1 januari 2017 veroorzaakte schade door vogels aan fruit komt niet meer voor een tegemoetkoming in aanmerking. Het hoge risico op deze schade is algemeen bekend bij ondernemers. Desondanks zijn de arealen van zeer schadegevoelige fruitsoorten uitgebreid, waarmee bewust risico op schade is genomen. Het is de keuze van de ondernemer en niet de beperkingen van de overheid die tot de schade leiden.]
[Toelichting: De wolf heeft een strikt beschermde status waardoor bestrijding verboden is. Om acceptatie van de komst van de wolf in Nederland te bevorderen wordt geen eigen risico gehanteerd en wordt het behandelbedrag/retributie gerestitueerd als is vastgesteld dat de schade door de wolf is aangericht. Daarbij speelt mee dat de kosten van een gedood schaap of een gedode geit of veterinaire kosten beperkt zijn in verhouding tot de retributie.
Omdat er tot nu toe sprake is van een enkele zwervende wolf in Nederland wordt schade door de wolf als onvoorzienbaar aangemerkt. Daarom wordt om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen van grondgebruikers niet verlangd dat zij preventieve middelen inzetten om het risico op wolvenschade te verkleinen.]
De retributie voor het in behandeling nemen van een aanvraag wordt gerestitueerd als de schade door de wolf is aangericht
[Toelichting: Grondgebruikers kunnen een tegemoetkoming aanvragen voor schade aangericht door een zwervende wolf aan zowel landbouwhuisdieren als hobbymatig gehouden schapen en geiten. Zodra er sprake is van een territoriaal wolvenpaar in Nederland vervalt deze aanspraak op een tegemoetkoming met betrekking tot schade aan hobbymatig gehouden schapen en geiten en wordt deze beleidsregels ingetrokken.
Indien een gehouden schaap of geit verwond is door een wolf en is behandeld door een dierenarts, kan een tegemoetkoming van maximaal 80% van de kosten worden aangevraagd met een maximum van de marktwaarde van het prooidier. Wanneer het prooidier na behandeling door een dierenarts overlijdt, bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming maximaal twee keer de marktwaarde: de tegemoetkoming in dierenartskosten en de marktwaarde van het dier].
Lijst Vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten Overijssel
* Deze soorten hebben een groeiende landelijke populatie en daarmee binnen enkele jaren kans op vestiging van een broedpaar in de provincie Overijssel.