Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Venlo

Bouwverordening Venlo

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Venlo
Officiële naam regelingBouwverordening Venlo
CiteertitelBouwverordening Venlo
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Bij besluit van 4 januari 2010 heeft de gemeenteraad deze regeling geldend verklaard voor het gehele gebied dat vanaf 1 januari 2010 deel uitmaakt van de gemeente Venlo.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Woningwet 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

25-12-200324-08-2005nieuwe regeling

18-12-2002

E3-journaal, 24-12-2002

Tekst van de regeling

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • -

      asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • -

      Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet;

    • -

      Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede van de Woningwet;

    • -

      bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • -

      Bouw- en sloopafval (BSA): afval (bouwrestanten) dat vrijkomt bij het bouwen, verbouwen en slopen van gebouwen en andere bouwwerken;

    • -

      bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100a, eerste lid, Woningwet belast zijn met het Bouw- en Woningtoezicht;

    • -

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming, hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • -

      deskundig bedrijf als bedoeld in Hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

    • -

      gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • -

      hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • -

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • -

      NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • -

      straatpeil:

      • voor

        een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • voor

        een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • -

      weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2.

    "In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • -

      bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    • -

      gebouw: een gedeelte van een gebouw".

Artikel 1.2 Termijnen

Vervallen.

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

(Vervallen).

Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen.

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen.

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen.

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek
  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • a.

      de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);

    • b.

      de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is;

    • c.

      indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of -stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het besluit Bouwwerken.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e van de Bijlage van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen.

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen.

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen.

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

Vervallen.

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling Ruimtelijke Ordening

Vervallen.

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

Vervallen.

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

Vervallen.

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

  • a.

    de naam van de aanvrager;

  • b.

    de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

  • c.

    de kadastrale aanduiding van het terrein waarop gebouwd wordt;

  • d.

    de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

  • c.

    1. dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.’

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten. Bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

Vervallen.

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer; Brandblusvoorzieningen
  • 1.

    Indien de toegang van een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto’s, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 meter, over een breedte van ten minste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 meter;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van tenminste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare blusvoorziening moet worden zorggedragen voor een doeltreffende niet-openbare blusvoorziening.

  • 6.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

Artikel 2.5.3A Brandweeringang
  • 1.

    Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangewezen.

  • 2.

    Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

  • 2.

    En anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing;

  • de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a. bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd;

    • bij

      een wegbreedte van tenminste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

    • bij

      een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met een overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 meter overschrijden.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn
  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 meter overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames anders dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;

    • g.

      bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

  • 2.

    Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      17. 4,20 meter boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 meter breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      18. 2,20 meter boven de hoogte van een ander deel van de weg;

    • en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn; Afschuining van straathoeken
  • 1.

    Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • a.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • b.

      gebouwen op handels- of industrieterreinen;

    • c.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen;

    • e.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • f.

      gedeelte van naar de weg gekeerde gevels;

    • g.

      gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
  • 1.

    De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijn kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot één of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zichzelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan ¼ van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van de bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan ¼ van de afstand tussen voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a t/m d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2.

    Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van tenminste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt tenminste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf tenminste 20 meter bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • d.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk bouwwerken, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.’

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

  • a.

    gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • k.

    trappenhuizen buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld in artikel 2.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
  • 1.

    Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat tenminste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van tenminste 5 meter.

  • 2.

    De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen voor het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen
  • 1.

    Achter een gebouw waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning, is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van tenminste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
  • 1.

    De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelings grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

  • Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen
  • 1.

    Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
  • 1.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.

  • 2.

    Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of door projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4.

    Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtsbij gelegen tegenoverliggende rooilijn.

  • Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

  • Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.

  • Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4.

    Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van de zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
  • 1.

    Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijn
  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van 45 graden.

  • 2.

    Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dat tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
  • 1.

    De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2.

    Indien het bouwwerk aan meer dan één weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagstgelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
  • 1.

    De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2.

    De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte.

  • Plaatselijke verhogingen als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten voor zover zij de maximale hoogte overschrijden buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22 eerste lid, 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:

  • a.

    gebouwen van openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogte-afmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument als bedoeld in de Monumentenwet 1988 danwel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
  • 1.

    In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8,2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:

    • a.

      de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;

    • b.

      de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO;

    • c.

      het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnde toekomstig ruimtelijk beleid.

  • 3.

    Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;

    • b.

      indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste 6 weken kunnen verdagen’.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
  • 1.

    Indien de omvang of de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen op meer dan twee wielen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien in, op of onder dat gebouw, danwel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein.

  • De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van motorvoertuigen op meer dan twee wielen moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare motorvoertuigen van genoemde soort.

  • 2.

    Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten tenminste 1,80 meter bij 5,00 meter en ten hoogste 2,50 meter bij 6,00 meter bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voor zover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - tenminste 2,95 meter bij 5,00 meter bedragen.

  • 3.

    Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein.

  • 4.

    In de behoefte aan parkeerruimten als bedoeld in lid 1 wordt in voldoende mate voorzien indien wordt voldaan aan de parkeernormen uit de deelnota Bereikbaarheid en Parkeren van het Gemeentelijk verkeer- en vervoersplan, vastgesteld door de gemeenteraad op 30 mei 2007. In bijlage 13 is de tabel met parkeernormen uit dit verkeer- en vervoersplan opgenomen.

  • 5.

    Het aantal parkeerruimten wordt in hele getallen vastgesteld. Bij 0,5 of meer wordt naar boven afgerond en minder dan 0,5 naar beneden.

  • 6.

    Indien tot gevolg heeft dat op basis van de parkeernorm als bedoeld in lid 4 die na de verbouwing van toepassing is een groter aantal parkeerruimten nodig is dan voor de verbouwing, dient aan die norm voldaan te worden.

  • 7.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorwaarden stellen ten aanzien van:

    • a.

      de aard, plaats en inrichting van de parkeerruimten;

    • b.

      de aard, capaciteit, plaats en inrichting van de gelegenheid voor het laden of lossen;

    • c.

      de aanwezigheid en aanduiding van parkeerruimten uitsluitend ten behoeve van minder validen.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste en/of derde lid indien:

    • a.

      uit een door de aanvrager van een bouwvergunning over te leggen parkeerbalans blijkt dat op eigen terrein door middel van dubbelgebruik voldoende parkeerruimte beschikbaar is;

    • b.

      met de verwezenlijking van het bouwplan, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, een gemeentelijk belang is gemoeid en de aanvrager van een bouwvergunning per parkeerruimte waarvoor vrijstelling wordt verleen een financiële vergoeding betaalt, op basis van een parkeereisovereenkomst. De hoogte van de vergoeding is € 4.000,00 per parkeerruimte;

    • c.

      sprake is van een totale gebiedsontwikkeling en naar het oordeel van burgemeester en wethouders een gemeentelijk belang rechtvaardigt dat op openbaar gebied en voor rekening van de gemeente parkeerruimten worden aangelegd.

Artikel 2.5.31 Grootste toegelaten bouwhoogte van woonwagens

De bouwhoogte van een woonwagen mag niet meer bedragen dan 4 meter, gemeten ten opzichte van straatpeil.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties
  • 1.

    Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

  • 2.

    Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
  • 1.

    Een gebruiksfunctie:

    • a.

      waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • b.

      waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • c.

      waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • d.

      die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 zijn aangegeven, is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.

  • 2.

    In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties:

    • a.

      de loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;

    • b.

      het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m²;

    • c.

      het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties
  • 1.

    De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

    • a.

      niet-automatische bewaking; of

    • b.

      gedeeltelijke bewaking; of

    • c.

      volledige bewaking;

    • zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of

    • d.

      ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.

  • 2.

    Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a, b en c, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor zover dit voor een gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening.

  • 3.

    In afwijking van artikel 2.6.3, tweede lid, mag worden volstaan met een brandmeldinstallatie zonder rechtstreekse doormelding naar de alarmcentrale van de (regionale) brandweer indien:

    • a.

      de brandmeldinstallatie van een logiesverblijf of logiesgebouw bestaat uit niet meer dan 25 meldpunten (automatische brandmelders en handbrandmelders), en

    • b.

      het logiesverblijf of logiesgebouw voldoet aan de eisen voor ontvluchting overeenkomstig het Bouwbesluit, niveau nieuwbouw.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties
  • 1.

    Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 2.

    Van een krachtens artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie dient het ontwerp, de aanleg en de certificering te geschieden conform:

    • a.

      de Regeling Certificering Brandmeldinstallaties (van de Stichting Kwaliteitsborging Preventie), aangevuld met een eindinspectie door een onafhankelijke inspectie-instelling die is erkend door de Stichting Raad voor de Accreditatie te Utrecht;

      danwel,

    • b.

      de goedkeuringsprocedure zoals die door de Vereniging voor Veiligheid en Beveiliging wordt gehanteerd en leidt tot een geldige kwaliteitsverklaring en certificering van de installatie door een onafhankelijke inspectie-instelling die is erkend door de Stichting Raad voor de Accreditatie te Utrecht.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsinstallaties
  • 1.

    Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2.

    Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerst en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsinstallaties
  • 1.

    Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2.

    In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties
  • 1.

    Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004.

  • 2.

    Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen
  • 1.

    Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2.

    Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen
  • 1.

    Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.

  • 2.

    Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

  • 3.

    De in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave 1999.

  • 4.

    Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid
Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 meter van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 meter.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
  • 1.

    De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

    • a.

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b.

      indien het bouwwerk op een grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

  • Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

    • b.

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c.

      voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

Artikel 2.7.3A (Facultatief) Eis tot aansluiting aan de publieke voorzieng voor verwarming

Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van de aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
  • 1.

    De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is.

  • 2.

    Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a.

      op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater en faecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

  • 3.

    Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 meter van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
  • 1.

    Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b.

      leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2.

    De in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:

    • a.

      zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden; en

    • b.

      zijn aangesloten aan een in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorziening van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende afstand van de perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen:

    • a.

      van het bepaalde in het eerste lid, indien de afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is;

    • b.

      van het bepaalde in het tweede lid, indien de bodemgesteldheid en de grondwaterafvoer ter plaatse, dan wel de omvang van het perceel de infiltratie van hemelwater niet toelaten en bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet wordt aangesloten aan een rottingput.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder b, ten behoeve van bouwwerken waarbij in de omgeving voldoende voorzieningen voor de opvang en infiltratie van hemelwater - mede bedoeld voor opvang van hemelwater komende van particuliere percelen - aanwezig zijn en die bouwwerken daarop aansluiten zodanig dat wordt voldaan aan eht bepaalde in het tweede lid onder a.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
  • 1.

    Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2.

    De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3.

    In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4.

    Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.

  • Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1991.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een buitenwerkse middellijn hebben van tenminste 125 mm.

  • 6.

    Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.

  • 7.

    Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbaar net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt.

Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Hoofdstuk 3 De melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

Gereserveerd.

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:

  • a.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;

  • b.

    tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de bouwvergunning;

  • b.

    andere vergunningen en ontheffingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen.

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - tenminste 2 dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, de ontgravingswerkzaamheden daaronder begrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringswerkzaamheden.

  • 2.

    Het bouwtoezicht dient tenminste 2 dagen van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1.

    Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2.

    Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld.

  • 3.

    Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingspompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4.

    Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1.

    Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3.

    Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1.

    Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2.

    Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5.

    Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1.

    Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • c.

      glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • d.

      overig afval.

  • 2.

    Indien het overig afval, bedoeld in voorgaand lid onder d, bestaat uit meer dan één afvalstof, moet dit overig afval worden afgevoerd naar een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.

  • Overig afval dat uit één afvalstof bestaat, evenals de fracties bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting of verwerkingsinrichting, dan wel een inzamelaar die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.

  • 3.

    Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1.

    Van het gereedkomen:

    • a.

      van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • b.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies moet het Bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a. en b. bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

  • 2.

    Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende 2 dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3.

    Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4.

    Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning, betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het Bouwtoezicht gemeld.

  • 5.

    De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1.

    Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht tenminste 2 dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het Bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

a. Vervallen.

Artikel 4.15 Verbod te bouwen als bouw is stilgelegd

(Vervallen).

Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen
  • 1.

    Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2.

    Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer
Brandblusvoorzieningen
  • 1.

    Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2.

    Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins, voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van ten minste 4,5 meter, over een breedte van ten minste 3,25 meter zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 meter;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het besluit Bouwwerken, voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4.

    Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
  • 1.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • en

      anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 meter breed moeten zijn; en

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 meter; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 meter, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde van de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen.

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woningen en in woongebouwen van bijzondere aard

Vervallen.

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

Vervallen.

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen.

Artikel 5.2.6 Aanwezigheid van blusmiddelen ten behoeve van kamerverhuur en in woongebouwen bij bijzondere aard

Een woning met een gebruiksoppervlakte van minder dan 500 m², welke in gebruik is ten behoeve van kamerverhuur en een woongebouw van bijzondere aard, moet zijn voorzien van de nodige blusmiddelen.

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 meter van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 meter.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 meter afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 meter.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen voor bejaarden;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m²;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingsnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
  • 1.

    De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2.

    Niet van toepassing is het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 meter van een openbaar riool zijn gelegen;

    • c.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • d.

      op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

    • b.

      voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte; Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    • a.

      meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;

    • b.

      bedrijfsmatig de stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend;

    • c.

      aan meer dan 4 personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan meer dan 10 kinderen jonger dan 12 jaar, of aan meer dan 10 lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft;

    • e.

      de brandcompartimentgrootte is berekend met behulp van de onderzoeksrapportage “Beheersbaarheid van brand” en het daaruit voortvloeiende reken- en beslismodel;

    • f.

      prostitutie wordt uitgeoefend, voorzover in het bouwwerk 4 of meer personen aanwezig kunnen zijn.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • 3.

    Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning
  • 1.

    Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.

  • 2.

    Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.

  • 3.

    De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in 2-voud worden ingediend.

  • 4.

    De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 6.

    De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel gewaarmerkt.

  • 7.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 8.

    De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
  • 1.

    Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste 6 weken verdagen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

    • a.

      voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

    • b.

      voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuursdwang of opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de Woningwet is genomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan dit besluit nog niets is voldaan.

  • 4.

    De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt 6 weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan het besluit als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:

  • a.

    de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

  • b.

    de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

    • a.

      blijkt dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;

    • c.

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

    • d.

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e.

      het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
  • 1.

    Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

  • 2.

    Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3, niet van toepassing verklaren.

Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben
  • 1.

    Het is verboden stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104) in, op of nabij een bouwwerk aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het in voorgaande lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben van huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheden niet overschrijdt;

    • b.

      het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een bouwwerk waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 6.1.1 is verleend;

    • c.

      de brandstof die niet in grotere hoeveelheden en niet op andere wijze is opgeslagen dan is voorgeschreven in bijlage 6, artikel 3.4;

    • d.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • e.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmte- ontwikkelend toestel.

  • 3.

    Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003, moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 aangegeven wijze.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

Vervallen.

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

  • b.

    brandgevaar wordt veroorzaakt;

  • c.

    het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m² gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m² gebruiksoppervlakte. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van het gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien ten gevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1

(Vervallen).

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • b.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • c.

    instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.

Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte; Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

Het normaal onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

Hoofdstuk 8 Slopen

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning
  • 1.

    Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m³, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders kunnen aabn hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan de sloopvergunning tenminste voorschriften verbinden over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en gescheiden afvoeren van het sloopafval naar een daartoe bestemde bewerkingsinrichting of verwerkingsinrichting die over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer en/of de Wet chemische afvalstoffen beschikt, tenminste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4.

    De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein, de verpakking van het afval en het gescheiden afvoeren. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning voorschriften over het afvoeren van asbest en de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

  • 5.

    De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke bouwvergunning voor een seizoengebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
  • 1.

    Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 2.

    De aanvraag moet inhouden:

    • a.

      correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

    • b.

      indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

    • c.

      de naam en het adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

    • d.

      de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk. Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;

    • e.

      een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;

    • f.

      het doel waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;

    • g.

      mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;

    • h.

      een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;

    • i.

      een berekening van de hoeveelheid sloopafval;

    • j.

      plattegronden, geveltekeningen en doorsnedetekeningen, op schaal en met maatvoering, van het te slopen bouwwerk dan wel te slopen gedeelte van het bouwwerk;

    • k.

      tekeningen van de vrijkomende, te handhaven gevels met vormgevende en technische details;

    • l.

      foto’s van het te slopen bouwwerk;

    • m.

      het sloopveiligheidsplan.

  • 3.

    In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:

    • a.

      een rapport van een onderzoek, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt;

    • b.

      een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 4 januari 2001 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • c.

      een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 juli 1993;

    • d.

      bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • e.

      bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;

    • f.

      bij sloop:

      • -

        van bepaalde materialen uit een of meer woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken, of bijgebouwen; of

      • -

        van één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbaar, niet tot bewoning bestemd bouwwerk, of een bijgebouw;

  • Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.

  • 4.

    Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:

    • a.

      een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b, zo nodig met bijbehorende verklaring;

    • b.

      in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn;

    • c.

      een verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbesthoudend materiaal wordt gesloopt.

  • In

    vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van burgemeester en wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt.

  • 5.

    Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.

  • 6.

    De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend.

  • 7.

    De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 8.

    De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project.

  • 9.

    De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

  • 10.

    Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 11.

    De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 12.

    Een aanvraag om sloopvergunning geldt eveneens als melding van het voornemen tot slopen zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

  • 13.

    Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
  • 1.

    Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikel 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2.

    Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
  • 1.

    Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag voor een sloopvergunning binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste 6 weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een ontheffing leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt 6 weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
  • 1.

    Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of Monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d.

    een vergunning of ontheffing ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

  • e.

    een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekken sloopvergunning
  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

    • a.

      de vergunning is verleend ten gevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

    • b.

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

    • c.

      tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding
  • 1.

    In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

    • -

      geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal 35 m² per kadastraal perceel bedrijaagt;

    • -

      asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal 35 m² per kadastraal perceel bedraagt;

  • mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgmeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen 8 dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.

  • Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.

  • 2.

    Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend.

  • 4.

    De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5.

    In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6.

    Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7.

    Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8.

    Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

  • 9.

    De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplichtde voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.

  • 10.

    Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11.

    Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • a.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • b.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • c.

    rem-, frictiematerialen;

  • d.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • e.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2.250 kilowatt.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning
  • 1.

    De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2.

    De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3.

    De houder van de sloopvergunning stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

  • 4.

    De houder van de sloopvergunning stuurt binnen 2 weken na de uitvoering van de werkzaamheden burgemester en wethouders een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouwtoezicht.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
  • 1.

    Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2.

    Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen.

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen
  • 1.

    Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient tenminste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz 9);

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • g.

      overig afval.

  • 2.

    Het sloopafval, bedoeld in het voorgaande lid, moet worden afgevoerd:

    • a.

      naar een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen ter sortering of ter verwerking te ontvangen; of

    • b.

      naar een depot voor tijdelijke opslag of overslag dat bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen; of

    • c.

      naar een stortplaats, voor zover het niet-herbruikbaar materiaal betreft en voor zover de ontdoener gerechtigd is een merkteken te voeren op grond van de Regeling merkteken niet-herbuikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 246, 19 december 1996).

Hoofdstuk 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

  • 1.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder d respectievelijk artikel 44, derde lid, juncto eerste lid, onder d van de Woningwet, alsmede van aanvragen om voorlopige beoordeling (schetsplannen) en van bestaande situaties.

  • 2.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit baseert haar advies slechts op de in de Welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 3.

    Verder adviseert de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit over aspecten van archeologie, landschap, stedenbouw, beeldkwaliteitplannen, architectuur, monumentenzorg, reclame-uitingen, alsmede over alle andere objecten en aangelegenheden welke het college van burgemeester en wethouders van belang acht voor het realiseren van een verantwoord stads- en landschapsbeeld.

  • 4.

    In gevallen waarin zij dat nuttig of noodzakelijk acht, is de commissie bevoegd om het college van burgemeester en wethouders schriftelijk te adviseren over zaken over de welstand of de ruimtelijke kwaliteit waarover haar advies niet is gevraagd.

Artikel 9.2 Samenstelling van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

  • 1.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bestaat uit een voorzitter en vijf leden. De leden zijn deskundig op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit (waaronder landschapsarchitectuur), bouwhistorie dan wel cultuurhistorie.

  • 2.

    Voor de voorzitter wordt uit de leden een plaatsvervanger aangewezen die hem bij afwezigheid kan vervangen.

  • 3.

    De voorzitter en de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 4.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit wordt bijgestaan door de adviseur Ruimtelijke Kwaliteit en de secretaris of diens plaatsvervangers.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1.

    De voorzitter en de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit worden, op voorstel van burgemeester en wethouders, benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2.

    De voorzitter en de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kunnen voor een termijn van ten hoogste drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

  • 3.

    Het reglement van orde van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin in ieder geval aan de orde komt: op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota; de werkwijze van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit; op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen; de aard van de beoordeelde plannen; de bijzondere projecten.

De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke Welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 3.

    De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om:

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

  • 1.

    De behandeling van bouwplannen door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is openbaar. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

  • 2.

    De aanvrager van de bouwvergunning wordt door of namens de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan. De agenda voor de vergadering van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

  • 3.

    In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, ontvangt de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

  • 4.

    Belangstellenden hebben geen spreekrecht.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden dan wel aan de secretaris of diens plaatsvervanger. De aangewezen leden en de secretaris adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit als bekend mag worden verondersteld.

In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan alsnog voor aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit adviseert schriftelijk. Een negatief advies wordt bovendien deugdelijk gemotiveerd.

Zodra het advies is uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

(Vervallen).

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

Vervallen.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld. ’In het kader van de integriteitsbeoordeling - Wet BIBOB - wordt binnenkort een nieuw artikel 59a van de Woningwet van kracht. Artikel 59a maakt het mogelijk een integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.’

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen.

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Vervallen.

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - worden verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

a. Vervallen.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Vervallen.

Artikel 11.3 Onderzoek naar water

Vervallen.

Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek

(Vervallen).

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

1. Vervallen.

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepalingen met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepalingen (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1.

    Een gebruiksvergunning als bedoeld in de artikelen 3, 54 en 71 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 11 december 1974 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1.

  • 2.

    Een ontheffing, toestemming, voorschrift of beperking - hoe ook genaamd - verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 11 december 1974, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling derde serie wijzigingen

Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling, gebruiksvergunning of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze verordening inhoudende de derde serie wijzigingen van de bouwverordening van kracht is geworden en waarop op ggenoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.

Het bovenstaande is slechts van toepassing op de artikelen 8.1.1, 8.1.2, 8.1.4, 8.2.1, 8.2.2, 8.3.3 en 8.3.5 voorzover deze artikelen in overeensteming zijn met het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704).

Artikel 12.6 Vrijstelling burgemeester en wethouders

Indien vanwege bijzondere omstandigheden een strikte toepassing van het bepaalde in de "Bouwverordening gemeente Venlo" naar het oordeel van burgemeester en wethouders zou leiden tot een onredelijke beslissing, kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde in deze verordening, tenzij het een voorschrift betreft waarmee de bouwverordening krachtens artikel 8, negende lid van de Woningwet, in overeenstemming is gebracht. Aan een vrijstelling kunnen voorwaarden worden verbonden ter bescherming van belangen, waarop de voorschriften, waarvan vrijstelling wordt verleend, het oog hebben.

Artikel 12.7 Slotbepaling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die waarop zij is bekendgemaakt.

  • 2.

    Op dat tijdstip worden ingetrokken de Bouwverordening gemeente Venlo, vastgesteld door de gemeenteraad van Venlo d.d. 2 januari 2001.

Artikel 12.8 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Bouwverordening Venlo”.

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning

Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1.

Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening

Vervallen.

Artikel 2 Bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening

Vervallen.

Artikel 3 Funderingsplan

Vervallen.

Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens

Vervallen.

Artikel 5 Bouwveiligheidsplan

Vervallen.

Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen

Vervallen.

Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen

Vervallen.

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.

Artikel 1

  • a.

    De naam en het correspondentieadres in Nederland van de aanvrager.

  • b.

    Indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentieadres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging.

  • c.

    Een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft.

  • d.

    De wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron.

  • e.

    Voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.

Artikel 2

De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:

  • i.

    een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1.000;

  • j.

    een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;

  • k.

    voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;

  • l.

    voor een bouwwerk als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voorzover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.

Artikel 3

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.

Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken

Algemene toelichting bij bijlage 3.

Deze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagens. De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijk gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheids en brandveiligheid.

Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten

  • 3.

    De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende worden vrijgehouden, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

  • 4.

    De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.

• Toelichting bij artikel 1

Lid 1

De term ‘voldoende vrij’ kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de publicatie ‘Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ of de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ uitgave Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .

Lid 2

Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van het moeten openen van het hekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.

Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen

  • 5.

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 6.

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 7.

    De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige onderhoud wordt verricht.

Toelichting bij artikel 2

Lid 1

Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien.

Lid 2

Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel aan te brengen in de omgeving van brandgevaarlijke materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90oC bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2).

Lid 3

Er wordt geacht te zijn voldaan aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verricht volgens de publicatie 79 ‘Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties’ van ISSO/NFVN/Uneto-VNI, juni 2004. De resultaten van de inspectie en onderhoud dienen opgenomen te worden in het logboek. De publicatie is verkrijgbaar bij Instituut voor Studie en Stimulering van onderzoek op het gebied van gebouwinstallaties (ISSO), Postbus 1819, 3000 BV ROTTERDAM, telefoon (010) - 206 59 69, www.isso.nl.

Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden

  • 8.

    In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.

  • 9.

    Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regeling geëist, wordt niet afgesloten.

  • 10.

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:

    • -

      centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;

    • -

      centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;

    • -

      niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

  • 11.

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 12.

    Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoer te gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

• Toelichting bij artikel 3

Lid 1

Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen niet worden opgeslagen of opgesteld.

De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag geen pyrofore verbranding veroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het stooktoestel waar een temperatuur van 90 graden Celsius kan optreden, moet worden vrijgehouden van brandbare materialen.

Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1 waarin onder andere wordt gesteld dat het verboden is brand en/of brandgevaar te veroorzaken.

Lid 2

Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal het verbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren. Wanneer de toevoer van een open verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstof ontstaan. Als gevolg hiervan zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledige verbranding komt het zeer giftige koolmonoxide vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromen en vormt hiermee een gevaar voor mensen.

Werkzaamheden, waaronder die voor onderhoud, herstel en sloop, dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de goede werking van de luchttoevoer daardoor niet wordt verstoord.

Lid 3

De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden met de brandveiligheid.

Lid 4

Een installatie voor verwarming en kooldoeleinden in de omgeving van brandgevaarlijke materialen is niet toegestaan. Er dienen zodanige maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag, dat de brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken. Wanneer de temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan worden dan 90oC dienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2, uitgave 2001 ‘Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen’.

Lid 5

De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het Bouwbesluit zijn vereist, dienen te voldoen aan de aansluitvoorwaarden.

Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen

  • 13.

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.

  • 14.

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook uit te branden.

  • 15.

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin de voorziening voor afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.

  • 16.

    Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.

Toelichting bij artikel 4

Lid 1

Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en vloeibare brandstoffen bedoeld dat een voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld eenmaal per jaar wordt gereinigd.

Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal per jaar een controle en indien noodzakelijk een reiniging noodzakelijk.

Lid 2

Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een voorziening voor de afvoer van rook uit te branden. Daarnaast is er een aanzienlijk risico op het ontstaan van beschadigingen aan de voorziening voor de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden.

Lid 3

Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, die niet deugdelijk is geconstrueerd, of die scheurvorming vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voor de afvoer van rook mag geen gevaar lopen.

Lid 4

Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken die niet is gereinigd en zonodig hersteld nadat er een brand heeft gewoed. De voorziening voor de afvoer van rook kan dan namelijk scheurvorming vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar.

Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur

  • 17.

    Het is verboden te roken of vuur te hebben:

    • -

      in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit 2003, onder a tot en met h;

    • -

      bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken;

    • -

      bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 18.

    Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijke voorschrift is gesteld, op een voor ieder kenbare wijze is aangegeven.

  • 19.

    Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van het opschrift ‘VERBODEN TE ROKEN’ of ‘VERBODEN VOOR OPEN VUUR’, dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011, uitgave 2004.

• Toelichting bij artikel 5

Lid 1

Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen mag in een opslagruimte niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijke verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en zichtbaar een bord met het opschrift ‘Verboden te roken’ aangebracht te worden.

Lid 2

Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijk verbod is afgekondigd. Op de betreffende plaatsen dient duidelijk zichtbaar met pictogrammen aangeduid te zijn dat roken en het bij zich dragen van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in de Woningwet, de Wet milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidsomstandighedenwet of de bij deze wetten behorende besluiten en maatregelen.

Lid 3

In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen kenbaar gemaakt moet worden dat er sprake is van een rookverbod.

Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties

  • 20.

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en de eventueel bijbehorende pompinstallaties.

  • 21.

    Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per 5 jaar wordt de droge blusleiding getest conform NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997.

  • 22.

    De pompinstallatie voor de blusleiding moet tenminste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 23.

    Ten minste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie.

Toelichting bij artikel 6

Lid 1

De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd te worden op gebreken door de gebouweigenaar. De resultaten van de inspectie dienen te worden vastgelegd in het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen deze verholpen te worden door een installateur.

Lid 2

De droge blusleiding dient eenmaal per 5 jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd te worden door een installateur. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1.600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de 70 meter meter moet voor elke 10 meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.

De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport, opgenomen worden in het logboek.

Lid 3

Het toepassingsgebied van de in artikel 6, tweede lid genoemde norm NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997 ‘Droge blusleidingen in en aan gebouwen’ beperkt zich tot gebouwen die niet hoger zijn dan 70 meter. Dit houdt verband met de beschikbare opvoerdruk van een blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch wordt. Bij gebouwen hoger dan 70 meter dient een zelfstandige pompinstallatie te worden geïnstalleerd.

De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef te draaien. Dit dient automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure worden overbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in de portiersloge, receptie en/of een commandoruimte, optisch worden gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) - 355 24 55, www.nvbr.nl).

Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaien vastgelegd te worden in het logboek.

Lid 4

De installatie dient gecontroleerd te worden door een installateur die indien noodzakelijk herstelwerkzaamheden uitvoert. De resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden in het logboek.

Artikel 7 Brandweerlift

Tenminste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften.

Toelichting bij artikel 7

Wanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het Warenwetbesluit Liften wordt niet volledig voldaan aan dit artikel. Bij een vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zaken gecontroleerd:

  • -

    oproep hoofdstopplaats;

  • -

    alle overige oproepen vervallen;

  • -

    alleen kooiopdrachten;

  • -

    parkeren met geopende deuren;

  • -

    fotocellen uitgeschakeld.

Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen:

  • -

    de schachtventilatie;

  • -

    de plaatsing van de schakelaar voor de liftvoeding in de laagspanningsruimte;

  • -

    de ligging van de voedingskabel naar de hoofdschakelaar van de lift in de machinekamer.

Een vervolgkeuring vindt de eerste keer plaats na uiterlijk 12 maanden en vervolgens iedere keer na uiterlijk 18 maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in het logboek. Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te worden.

Het onderhoud van liften wordt geregeld in NEN-EN 13015, uitgave 2001 ‘Onderhoud van liften en roltrappen - Regels voor onderhoudsinstructies’.

Artikel 8 Brandmeldinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

Toelichting bij artikel 8

Deze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen. Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerder brandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer, controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties’. Het certificaat dient te worden opgenomen in het logboek.

Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden van de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie

24. De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld conform NEN 2654-2, uitgave 2004.

25. De gebruiker van het bouwwerk waarin bij of krachtens enig wettelijk voorschrift een ontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112.

Toelichting bij artikel 9

Lid 1

Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt Hoofdstuk 2 eisen aan de aanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie. Uiteraard moet de werking van een aanwezige ontruimingsalarminstallatie (ook wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld Hoofdstuk 2, maar wel in een gebouw aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moeten namelijk kunnen vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie.

Lid 2

Het ontruimingsplan wordt opgenomen in het logboek. Daarnaast worden de verslagen van de ontruimingsoefeningen bijgehouden in het logboek. Voor de opstelling van het ontruimingsplan wordt de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen gevolgd. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar.

De totale reeks ziet er als volgt uit. Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nwn.nl.

  • -

    Deel 1: Kantoorgebouwen

  • -

    Deel 2: Onderwijsgebouwen

  • -

    Deel 3: Kinderopvanggegbouwen

  • -

    Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie

  • -

    Deel 5: Logiesgebouwen

  • -

    Deel 6: Gezonzondheidszorggebouwen

  • -

    Deel 7: Industriegebouwen

  • -

    Deel 8: Cellen en celgebouwen

  • -

    Deel 9: Ontruimingshandeling en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtige bouwwerken.

Wanneer het door u benodigde deel nog niet beschikbaar is, kunt u gebruik maken van de publicatie ‘Ontruimingsplannen en -oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam, www.nibhv.nl.

De aanwezigheid van een ontruimingsplan wordt eveneens vereist op grond van artikel 6.1.1, 2e lid, MBV, artikel 9 van Bijlage 3 MBV, artikel 15 Arbowet en Afdeling 4 van het Arbobesluit.

Artikel 10 Automatische brandblusinstallatie

Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een certificeringsinstelling die ter zake is erkend door de Raad voor Accreditatie.

Toelichting bij artikel 10

Dit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouw altijd gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het kader van ‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. We spreken over ‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen het toepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatische brandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. We spreken over ‘gelijkwaardige veiligheid’ wanneer er sprake is van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan 70 meter.

Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.

De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een - niet verlopen - kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.

Burgemeester en wethouders kunnen beleid voeren op dit onderdeel en daarin bepalen van welke certificeringsintsllingen die niet terzake erkend zijn door de Raad voor Accreditatie geldige certificaten worden aanvaard.

De automatische brandblusinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een programma van eisen. Het programma van eisen is beoordeeld door een inspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties aan EN 45004 en is daarbij een type A inspectie-instelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie. Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de automatische brandblusinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen, alsmede het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig.

Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere 12 maanden daarna, worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.

Een installatie is voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie.

Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie

26. De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

27. Tenminste eenmaal per jaar moet door een terzake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties conform NEN-EN 671-3, uitgave 2000.

Toelichting bij artikel 11

De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.

De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-3, uitgave 2000 ‘Vaste brandblusinstallaties - brandslangsytstemen - deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang’ geeft eisen voor de inspectie en het onderhoud van brandslanghaspels en brandslangsystemen, waardoor de werking van het product in overeenstemming blijft met het doel waarvoor ze zijn geproduceerd, geleverd of geïnstalleerd.

Brandslanghaspels en brandslangsystemen zijn bedoeld als eerste interventiemiddel bij het blussen van een brand totdat er krachtiger blusacties door de brandweer worden ingezet.

Artikel 12 Automatisch werkende deuren

28. Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren.

29. Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.

Toelichting bij artikel 12

Lid 1

Automatisch werkende deuren in een vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanning automatisch opengaan of gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens in geopende stand blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaar worden gemaakt hoe de deur moet worden geopend.

Dit artikel geldt niet voor automatisch werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseis of een rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De betreffende deuren moeten zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden.

Lid 2

Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.

De voorzieningen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Voorbeelden van sluisconstructies die in dit artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen en bewakingssluizen. Dit artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel 2.135 van het Bouwbesluit.

Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizen

De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.

Toelichting bij artikel 12A

Wanneer een trappenhuis op overdruk staat, kunnen vluchtende mensen denken dat de toegang tot het trappenhuis op slot zit. De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdruk staat, is groter dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opschrift is: ‘HARD DUWEN, trappenhuis kan op overdruk staan’.

Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding

  • 30.

    De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, dient altijd goed zichtbaar te zijn.

  • 31.

    De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, wordt tenminste eenmaal per jaar gecontroleerd en zo nodig gerepareerd.

Toelichting bij artikel 13

Lid 1

De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 van de bouwverordening. Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordt bedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen.

Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als grondslag voor een besluit op grond van artikel 13 Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.

Lid 2

De resultaten van de controle dienen opgenomen te worden in het logboek.

Artikel 14 Gasflessen

Vervallen.

Toelichting bij artikel 14

Vervallen.

Artikel 15 Rookbeheersingssystemen

Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.

Toeliching bij artikel 15

Er bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn: rook- en warmteafvoerinstallaties, overdrukinstallaties en stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, het onderhoud en de controle van rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd.

De rookbeheersinssystemen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .

Artikel 16 Overdrukinstallatie

Vervallen.

Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen

  • 32.

    Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd.

  • 33.

    Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht en een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of een brandwerendheidseis geldt.

Toelichting bij artikel 17

Alle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppen en brandmanchetten. Deze voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen, maar ook kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren die door wanden kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt.

De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.

Artikel 18 Brandweeringang

Vervallen.

Artikel 19 Logboek

  • 34.

    De historie van de brandbeveiligingsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoud bij of krachtens enig voorschrift uit deze verordening inclusief bijlagen vereist, worden in een logboek vermeld.

  • 35.

    Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezicht belaste personen getoond.

Toelichting bij artikel 19

Met de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch relevante informatie voor een correcte aanleg van de installatie, de werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, de verslagen van de maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten van de ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden.

Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers en toezichthouders het kunnen raadplegen.

Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening

Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.

Toelichting bij artikel 20

Burgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld van werkzaamheden die worden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 of gereedschappen worden gebruikt. Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebben of van wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald voor welke gebouwen deze eis van toepassing is.

Artikel 21 Rookmelders in woningen

De op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.

Toelichting bij artikel 21

Met dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit vereist zijn, adequaat moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen - rookmelders voor woonfuncties’. De op grond van enig ander wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders vallen buiten dit artikel.

Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de rookmelder dient te allen tijde gegarandeerd te zijn.

Artikel 22 Roltrap

Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.

Toelichting bij artikel 22

Wanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk onderhouden en gereinigd is, bestaat er een verhoogd risico op het ontstaan van brand.

Artikel 23 Garantiecertificaat

Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.

Toelichting bij artikel 23

Voorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen zijn:

  • -

    rieten daken; na behandeling kan een rieten dak niet-brandgevaarlijk zijn;

  • -

    stalen draagconstructies; na behandeling met een verfsysteem kan de draagconstructie brandwerend zijn;

  • -

    houten gevelbekleding; na behandeling met een impregneermiddel kan de gevelbekleding voldoen aan de eisen die gelden ten aanzien van brandvoortplanting.

Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert, bestaat er een risico op een vermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit dient gegarandeerd te worden doordat een geldig certificaat beschikbaar is.

Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in beginsel goed zijn aangebracht en dat ze in stand worden gehouden.

Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes

De opslag van goederen is niet toegestaan in:

  • b.

    rookvrije vluchtroutes van slaapgebouwen (woonfunctie, logiesfunctie, celfunctie, gezondheidszorgfunctie);

  • c.

    brand- en rookvrije vluchtroutes van niet-slaapgebouwen (bijeenkomstfunctie, industriefunctie, kantoorfunctie, onderwijsfunctie, sportfunctie, winkelfunctie, overige gebruiksfunctie).

Toelichting bij artikel 24

In ruimten waardoor gevlucht wordt, stelt het Bouwbesluit over het algemeen hogere eisen aan het materiaalgedrag in relatie tot de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. In deze ruimten is de opslag van goederen daarom niet toegestaan. De opslag van bijvoorbeeld papier, stoelen, etc. heeft immers niet dezelfde kwaliteit als de bouwconstructies waarvoor die hogere eisen aan brandvoortplanting en rookdichtheid geldt.

De bedoelde vluchtroutes waarin opslag niet is toegestaan, zijn bijvoorbeeld gangen en trappenhuizen in gebouwen met woonfuncties, logiesfuncties en gezondheidszorgfuncties (slaapgebouwen) of de brand- en rookvrije vluchtroutes (meestal trappenhuizen) in gebouwen met een kantoorfunctie, onderwijsfunctie, bijeenkomstfunctie, winkelfunctie (niet-slaapgebouwen). Wanneer volgens het Bouwbesluit in de vluchtroute verhoogde eisen gelden aan de mate van brandvoortplanting en rookdichtheid (brandvoortplantingsklasse 3, 2 of 1/T2 of T1 en/of rookdichtheid 5, 4of 2,2 m-1) is de opslag van goederen in deze ruimten niet toegestaan.

Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terrein

De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Toelichting bij artikel 25

Een bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar zijn. De eigenaar van het bouwwerk ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats aanwezig is, moet ervoor zorgen dat de bluswaterwinplaats zodanig is onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is.

Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op het leveren van voldoende capaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test dient in de frequentie te worden uitgevoerd die gebruikelijk is voor de publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namens burgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport) te worden overlegd.

Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties

Algemene toelichting bij Bijlage 4

De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realisseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheerscomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschrevenniveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.

Artikel 1 Uitgangen en vluchtwegen

  • 36.

    Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk, zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen van binnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de celfunctie.

  • 37.

    Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen.

  • 38.

    Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel van:

    • d.

      een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien;

    • e.

      een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze voorziening (panieksluiting).

  • 39.

    Aan de tegen de vluchtrichting in gekeerde zijde van een nooddeur in een uitwendige scheidingsconstructie wordt een opschrift aangebracht volgens NEN 3011, uitgave 2004. Het opschrift luidt: ‘NOODDEUR VRIJHOUDEN’.

Toelichting bij artikel 1

Lid 1

Deuren in een vluchtroute moeten bij de aanwezigheid van personen in een bouwwerk onmiddellijk geopend kunnen worden, zonder dat hiervoor een sleutel noodzakelijk is. De eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie.

Een woonfunctie moet namelijk in verband met inbraakwerendheid met een sleutel afgesloten kunnen worden en een celfunctie moet vanwege de aard van de functie met een sleutel afgesloten kunnen worden.

In het artikel is expliciet vermeld dat van deze eis de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie zijn uitgesloten, omdat in gebouwen met meerdere woonfuncties en celfuncties ook veelal deuren in rookvrije vluchtroutes voorkomen. Om een veilige ontvluchting mogelijk te maken, moeten deze deuren in rookvrije vluchtroutes wel zonder sleutel geopend kunenn worden.

Bij een celfunctie worden in veel gevallen ten aanzien van deze eis specifieke afspraken gemaakt met de gebouweigenaar. De interne organisatie van gebouwen met een celfunctie kan bepaalde brandweertaken overnemen en de coördinatie houden over de ontruiming.

In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervan zonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kast aanwezig te zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal moedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Het aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vastgesteld.

In het artikel wordt tevens bepaald dat deze eis niet geldt voor een vergelijkbare functie als de celfunctie. Hiermee worden bijzondere situaties bedoeld, zoals psychiatrische instellingen e.d. Bij dergelijke situaties mogen specifieke afspraken gemaakt worden met de gebouweigenaar. In het reguliere gebruik mogen deuren afgesloten zijn, mits de deuren automatisch worden ontgrendeld in geval van een calamiteit. Projectspecifiek moeten hier passende electrotechnische oplossingen voor worden gezocht.

Lid 2

De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren, respectievelijk luiken zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering dienen, voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 10 van de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding.

Lid 3

De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6810 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Prestatie-eisen aan de bedieningsinrichting worden tevens gegeven in NEN-EN 1125, uitgave 2003 Ontw. En ‘Hang- en sluitwerk - panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor het gebruik van vluchtroutes - Eisen van beproevingsmethoden’.

Belangrijk aandachtspunt voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoelde deursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies van de fabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht. Verkeerd aanbrengen van de sluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk teniet doen of bemoeilijken, met alle veiligheidsrisico’s van dien.

De bedieningsirnichting moet op een hoogte tussen 0,9-1,1 meter gemeten vanaf de vloer worden aangebracht. Wanneer er aanwijsbare redenen zijn om hiervan af te wijken (bijvoorbeeld in een kinderdagverblijf) kan dit overlegd worden met de brandweer. Hierbij wordt aan de basiseis voldaan, dat de deur opengaat door een lichte druk tegen de voorziening. Met andere woorden”als je tegen de deur aanloopt, moet deze open gaan.

Lid 4

Nooddeuren zijn te allen tijde bruikbaar en ook de route achter de deur is vrij. Dit geldt ook voor situaties waarbij de nooddeur uitkomt in de buitenlucht. Op maaiveild worden geen auto’s, fietsen of andere obstakels geplaatst die de vluchtroute belemmeren.

Het opschrift voldoet aan NEN 3011:2004 ‘Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte’.

Een nooddeur is een deur die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten. Bij de overige deuren en het gebouw is een dergelijk opschrift niet noodzakelijk, omdat deze deuren ook als toegang gebruikt kunnen worden. De beschikbaarheid en bereikbaarheid van toegangsdeuren is over het algemeen goed.

Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering

  • 40.

    Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90°C.

  • 41.

    Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,5 meter.

  • 42.

    De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats.

  • 43.

    Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig.

  • 44.

    De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden.

  • 45.

    De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.

• Toelichting bij artikel 2

Lid 1

Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een gebouw ook gedacht worden aan tijdelijke versiering.

Lid 2

Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de menselijke maat.

Lid 3

In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvormig’. Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl, informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.

Er is geen relatie tussen de mate van brandvoortplanting of rookdichtheid van een materiaal en de mate van druppelvormig. Om druppelvormig te kunnen bepalen is dus een vastgelegde testmethode noodzakelijk. Daarna kunnen prestatie-eisen geformuleerd worden. Zolang er geen testmethode is, is het stellen van prestatie-eisen niet mogelijk.

De voorwaarde dat versiering, bekleding en bijvoorbeeld tentzeilen bij brand geen druppelvormig mogen vertonen, is dus niet terug te leiden naar enige norm. De gemeenten die deze voorwaarden hanteren, doen dat op basis van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Dit neemt niet weg dat het stellen van een dergelijke voorwaarde duidelijk gemotiveerd moet kunnen worden.

Op onderdelen zou gebruik gemaakt kunnen worden van de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’.

Lid 4

Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig zijn, is er een verhoogde kans op het ontstaan van een ontploffing en als gevolg daarvan branduitbreiding.

Lid 5

Voor textielproducten dienen de navlamduur en de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-EN-ISO 6940, uitgave 2004 ‘Textiel - brandgedrag - bepaling van de ontvlambaarheid van verticaal geplaatste proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel - brandgedrag - meting van de vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’. Voor kunststofproducten zijn nog geen normen beschikbaar.

Lid 6

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

Aan bekleding, stoffering en versiering in een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aan constructieonderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.

In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van stoffering en bekleding voor wat betreft ‘brand- en rookklassen’. Voor versiering is in Nederland de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’ opgesteld. Deze norm geeft geen classificatie van brand- en rookklassen (of een vergelijkbaar systeem met een transponeringstabel) zoals dat in het Bouwbesluit wordt gebruikt.

Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.

Artikel 3 Elektrische verlichting

Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan 50 personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.

Toelichting bij artikel 3

Met dit artikel wordt gewaarborgd dat in ruimten die mogelijk verduisterd zijn tijdens de aanwezigheid van personen altijd elektrische verlichting aanwezig is. Er moet een elektrische verlichtingsinstallatie met een dusdanige sterkte aanwezig zijn dat oriëntatie mogelijk is. Mensen moeten daar altijd over kunnen beschikken.

Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelen

Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.

Toelichting bij artikel 4

Wanneer er sprake is van een ingebouwd blusmiddel, is het blusmiddel onvoldoende herkenbaar. Dit betekent dat in deze gevallen een pictogram aangebracht moet worden, zodat aan de buitenzijde van de kast zichtbaar is, dat er een blusmiddel in de kast aanwezig is.

Wanneer er sprake is van een blusmiddel in bijvoorbeeld een stellingenmagazijn of in een winkel met schappen of andere belemmeringen, is het blusmiddel onvoldoende zichtbaar. Een platte sticker op of boven het blusmiddel is in de omgeving onvoldoende zichtbaar.

In deze gevallen moet een pictogram aangebracht worden, zodat in de omgeving zichtbaar wordt dat er een blusmiddel aanwezig is.

De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.

Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw

Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.

Toelichting bij artikel 5

Om de veiligheid bij het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken te waarborgen, is het van belang dat burgemeester en wethouders inzicht hebben in de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Het aspect veiligheid verdient bijzondere aandacht.

Degene die het vuurwerk afsteekt in bouwwerken moet 14 dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders indienen waaruit blijkt dat die activiteit op een veilige wijze plaatsvindt. De beoordeling vindt plaats op grond van artikel 6.4.1.

Artikel 6 Opstelling van inventaris

  • 46.

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van tenminste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.

  • 47.

    In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van:

    • -

      meer dan 4 stoelen in een rij, en

    • -

      meer dan 4 rijen, en

    • -

      een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn, zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

  • 48.

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten, indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of meer rijen achter elkaar zijn geplaatst, deze zo zijn gekoppeld danwel aan de vloer zijn bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. De stoelkoppeling moeten ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.

  • 49.

    Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten.

  • 50.

    De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag - gemeten in loodrechte projectie op de vloer - dat ten minste

    • -

      0,25 m² vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is,

    • -

      0,30 m² vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen,

    • -

      0,50 m² vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.

  • 51.

    Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,5 m² per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

  • 52.

    Van ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven dient ten genoegen van burgemeester en wethouders een opstellingsplan aanwezig te zijn.

Toelichting bij artikel 6

Lid 1

Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen opgestelde stoelen gewaarborgd.

Lid 2

Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te worden dat deze als gevolg van gedrang niet ontkoppeld kunnen worden. Er wordt geacht voldaan te worden aan de gestelde eis wanneer de stoelkoppelingen voldoen aan NEN-EN 14703:2005 Ontw. En ‘Meubelen - verbindingen voor gekoppelde zitmeubelen - sterkte en veiligheidseisen en beproevingsmethoden’.

Lid 3

Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen op een ‘doodlopend eind’ zitten. Wanneer doodlopende rijen zitplaatsen te lang worden, ontstaat het gevaar dat mensen over stoelen klauteren waardoor paniek en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen. Een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.

Lid 4

Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van stoelen verdient de doorstroomcapaciteit van de looppaden tussen de stoelen bijzondere aandacht.

Lid 5

Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van meubelen en objecten in een ruimte verdient de doorstroomcapaciteit van de verkeersgebieden nadere aandacht.

Lid 6

Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte waarin veel mensen samenkomen, moet de inrichting hiervan niet kunnen verschuiven of omvallen. Wanneer de inrichting omvalt of verschuift zal dit namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden tot ongewenste paniek.

Artikel 7 Afval

Vervallen.

Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellen

Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.

Toelichting bij artikel 8

De aanwezigheid van draagbare blustoestellen wordt bij of krachtens wettelijke voorschriften gesteld. In sommige situaties zijn draagbare blustoestellen in een gebouw aanwezig op vrijwillige basis of op verzoek van verzekeraars. Aangezien het gebruik van draagbare blustoestellen eenvoudig is, moeten gebruikers van het gebouw ervan uit kunnen gaan dat de werking van de draagbare blustoestellen gegarandeerd is. Alle draagbare blustoestellen, dus ook degene die op vrijwillige basis worden opgehangen, moeten worden gecontroleerd op reinheid en een goede werking en indien nodig gerepareerd.

Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaal

Hout hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in buitenwanden, scheidingswanden of plafonds van stands podia, kramen etc. die in gebouwen zijn gelegen, wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat:

  • f.

    het materiaal ten minste 3,5 mm dik is en

  • g.

    het materiaal kan worden ingedeeld in klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, uitgave 1991 en NEN 6065/A1, uitgave 1997.

Toelichting bij artikel 9

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

Met ingang van 13 mei 2003 is het gebruik van Euroklassen voor het brandgedrag van bouwmaterialen en -producten in het Bouwbesluit geïntroduceerd. In de Ministeriële Regeling Bouwbesluit is een tabel gepubliceerd waarmee de in het Bouwbesluit vereiste brandvoortplantingsklasse en rookdichtheid (NEN 6065, NEN 1775 en NEN 6066) kan woden vertaald naar een Europese brandklasse. De Ministeriële Regeling kunt u vinden via www.vrom.nl.

Artikel 10 Glas

Glas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in plafonds en stands, podia, kramen etc. of in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands, podia, kramen etc. wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als veiligheidsglas wordt aangemerkt of dat het glas is voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.

Toelichting bij artikel 10

In de praktijk is gebleken dat het toepassen van glas als versiering aan plafonds een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. In geval van brand moet voorkomen worden bij het bezwijken van glas grote stukken naar beneden vallen en die stukken daarmee een gevaar vormen voor vluchtende mensen en/of hulpdiensten. In dit artikel wordt dit gevaal gereduceerd.

Artikel 11 Textiel in horizontale toepassing

Textiel in horizontale toepassing bij stands, podia, ramen etc, wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat het textiel onderspannen is met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogst 0,35 meter of dat het textiel onderspannen is met metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter.

Toelichting bij artikel 11

In de praktijk is gebleken dat het toepassen van textiel in horizontale toepassing een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. Tevens dient te worden voorkomen dat textiel dat in horizontale toepassing is aangebracht, naar beneden valt en daarmee vluchtende personen hindert. Met dit voorschrift wordt dit gevaar gereduceerd.

Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of fotopapier

Kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia, kramen etc. wordt geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal, board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas en verwerkt volgens het gestelde in artikel 9 en 10 van Bijlage 4 van de Bouwverordening.

Toelichting bij artikel 12

In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen wordt voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens wordt voorkomen dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.

Bijlage 5 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen

2 UN 1950 Spuit-bussen & UN 2037 Houders, klein, gasGassen zoals propaan, zuurstof, stikstof, argon, kooldioxide, acyteleen, aerosolen (spuitbussen)Niet van toepassing50
    
3Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en acetonII25
    
3 Excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°CBrandbare vloeistoffen zoals terpetine en bepaalde inktenIII50
    
4.1, 4.2, 4.34.1 Brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders. 4.2 Voor zelfontbranding vastbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink. 4.3 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbonaat.  II en III50
    
5.1Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxideII en III50
    
5.2Organische peroxiden zoals dicymyl peroxide en di-propionyl peroxideNiet van toepassing1
    
2 Gasflessen Niet van toepassing115 liter waterinhoud
    
3 Dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C III1.000 liter

Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in Bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt.

De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in Bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Vervallen.

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • h.

    NEN 7002, uitgave 1968, "Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen" (met correctieblad d.d. december 1979);

  • i.

    NEN 7003, uitgave 1968, "Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen" (met correctieblad d.d. december 1979);

  • j.

    NEN 7013, uitgave 1980, "Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen";

  • k.

    NEN 7045, uitgave 1977, "Buizen van ongeplastificeerd PVC voor binnen- en buitenrioleringen" (met correctieblad d.d. februari 1984);

  • l.

    NEN 7046, uitgave 1978, "Hulpstukken van ongeplastificeerd PVC voor binnen- en buitenrioleringen" (met correctieblad d.d. februari 1979);

  • m.

    aanvulling NEN 7046, uitgave 1984, aanvulling op NEN 7046 - "Hulpstukken van ongeplastificeerd PVC voor binnen- en buitenrioleringen";

  • n.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig)";

  • o.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig)";

  • p.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, "Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig)".

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Vervallen.

Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissie

In de praktijk blijken er grote verschillen in werkwijze tussen de (provinciale) welstandsorganisaties, waardoor het vrijwel onmogelijk is om een universeel toepasbare tekst voor een reglement van orde op te nemen in de modelbouwverordening. De verschillen hebben onder meer betrekking op het al dan niet werken met rayonarchitecten, het al niet gebruik van subcommissies en het al dan niet samenwerken met een monumentencommissie. Een reglement van orde, afgestemd op de eigen werkwijze, stellen gemeenten in het algemeen op in samenwerking met de provinciale welstandsorganisaties waarbij zij zijn aangesloten.

Bijlage 10 Brandmeldinstallatie

• Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallatie)

tabel 2.6.1, deel 1.pdf (versie geldig sinds: 23-11-2009; PDF-bestand; grootte: 39.21 KB)

tabel 2.6.1, deel 2.pdf (versie geldig sinds: 22-01-2009; PDF-bestand; grootte: 41.95 KB)

tabel 2.6.1, deel 3.pdf (versie geldig sinds: 01-12-2009; PDF-bestand; grootte: 40.23 KB)

 

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:

- : dit lid is niet van toepassing;

* : het hele artikel is van toepassing;

> : alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde;

≤ : alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde;

F : in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria;

a : zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale;

1: indien in combinatie met een grenswaarde in m²: deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlak.

Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.

Voorbeeld:

Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van Bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.

Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport - wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m² en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk.

Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan.

Voorbeeld:

Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar - wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m² of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.

Bijlage 11 Ontruimingsalarminstallatie

• Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5

Artikel id AanwezigheidKwaliteit
2.6.62.6.7
1Woonfunctie  
 Woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame personen**
    
2Bijeenkomstfunctie**
    
3Celfunctie**
    
4Gezondheidszorgfunctie**
    
5Industriefunctie  
 industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie**
    
6Kantoorfunctie**
    
7Logiesfunctie  
 Logiesgebouw**
    
8Onderwijsfunctie**
    
9Sportfunctie**
    
10Winkelfunctie**
    
11Overige gebruiksfunctie  
 overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen**
 overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer**
 andere overige gebruiksfunctie**
    
12Bouwwerk geen gebouw zijnde--

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:

  • -:

    dit lid is niet van toepassing;

  • *:

    het hele artikel is van toepassing.

Bijlage 12 Vluchtrouteaanduiding

• Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8

Artikel LidAanwezigheidKwaliteit
2.6.92.6.10
1Woonfunctie  
 Woongebouw**
    
2Bijeenkomstfunctie**
    
3Celfunctie  
 Cellengebouw**
    
4Gezondheidszorgfunctie* *
    
5Industriefunctie  
 Industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie**
    
6Kantoorfunctie**
    
7Logiesfunctie  
 Logiesgebouw**
    
8Onderwijsfunctie**
    
9Sportfunctie**
    
10Winkelfunctie**
    
11Overige gebruiksfunctie**
    
12Bouwwerk geen gebouw zijnde**
 Tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeerF-
 Ander bouwwerk geen gebouw zijnde**

Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:

  • -:

    dit lid is niet van toepassing;

  • *:

    het hele artikel is van toepassing;

  • F:

    in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.

Bijlage 13

Parkeernormen nieuwe situaties voor de meest voorkomende functies, vastgesteld door de gemeenteraad op 30 mei 2007.

Bijlage 13 tabel.pdf (versie geldig sinds: 22-01-2009; PDF-bestand; grootte: 28.69 KB)

Toelichting op de bouwverordening gemeente Venlo

Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

• Asbest

• Besluit indieningsvereisten

In dit besluit worden uniforme voorschriften gegeven over de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning (Stb. 2002, 409 en gewijzigd bij Stb. 2005, 368). Gemeenten mogen zelf geen (aanvullende) eisen meer stellen aan een aanvraag om bouwvergunning. In dit besluit is voorts de opsomming van door burgemeester en wethouders in het register aan te tekenen gegevens overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit besluit.

• Besluit bouwwerken

In dit besluit worden de vergunningvrije bouwwerken overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit besluit (Stb. 2003, 315 en Stb. 2004,291). Het besluit houdt tevens een forse verruiming in van de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen. Bovendien omvat dit besluit een uitwerking van een nieuwe categorie bouwwerken die licht-vergunningplichtig zijn.

Van de jaarlijks onder de Woningwet 1992 aan preventief toezicht onderworpen bouwwerken zal naar verwachting ongeveer 25% vergunningvrij, 37,5% licht-vergunningplichtig en 37,5% regulier vergunningplichtig worden onder de Woningwet 2002 (TK 1998-1999, 26 734, nr. 3, p. 31).’

Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005,704) verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten actinoliet (Cas-nummer 77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet (Cas-nummer 77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer 12001-28-4) en tremoliet (Cas-nummer 77536-68-6), alsmede produkten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt. Voor de overige begrippen wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit en de daarbij behorende toelichting.

• Bouwbesluit

Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouwbesluit en tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opgenomen.

• Bouwtoezicht

De Woningwet bepaalt in artikel 100, eerste lid, niet meer dan dat het gemeentebestuur voorziet in het bouw- en woningtoezicht. Dit betekent, dat elke gemeente vrij is naar eigen inzicht de gemeentelijke organisatie in te richten en eventuele bestanddelen van het takenpakket van het bouwtoezicht uit te besteden.

• Gebruiksoppervlakte

Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, begripsbepalingen. Het Bouwbesluit verwijst voor de inhoud van het begrip naar NEN 2580. Deze norm is ten aanzien van dit begrip geamendeerd bij ministeriële regeling van 22 mei 1992 (Nr. HJZ21592009, Staatscourant 27 mei 1992).

De gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1, van de bouwverordening.

Tevens zijn gebruiksoppervlakten bepalend voor de in het kader van het Bouwbesluit te stellen eisen aan verschillende typen gebouwen. De aanvrager om bouwvergunning moet daarom bij de aanvraag opgave doen van de gebruiksoppervlakten.

• Bouwwerk en gebouw

De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt momenteel bepaald door de begripsomschrijving in de MBV 1965 en de jurisprudentie. Volledigheidshalve is de begripsomschrijving in de nieuwe bouwverordening gehandhaafd.

De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.

Zowel over het begrip bouwwerk als over het begrip gebouw is jurisprudentie ontstaan. De inhoud van de begrippen bouwwerk en gebouw is met de komst van de Woningwet van 1991 niet gewijzigd, waardoor de jurisprudentie op basis van de Woningwet van 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) geldig blijft. Deze jurisprudentie is hierna vermeld.

Bij de interpretatie van de jurisprudentie op basis van de MBV 1965 moet rekening worden gehouden met de driedeling bouwvergunningplichtig, meldingplichtig en vrij bouwen. Alle vormen van bouwen, die niet in artikel 43 van de Woningwet als vrij bouwen of in het Besluit meldingplichtige bouwwerken als meldingplichtig zijn benoemd, zijn bouwvergunningplichtig.

• Deskundig bedrijf

Het begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze verordening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Nieuwe asbestonderzoeks- of asbestverwijderingsbedrijven kunnen wel reeds een certificaat bij een erkende certificatie-instelling hebben aangevraagd, maar dit nog niet hebben verkregen. Daarvoor is in het Besluit van 6 maart 1998 tot wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit (Stb. 1998, 171) een regeling opgenomen, die als derde lid is toegevoegd aan het bestaande artikel 10. De strekking is dat een nieuw bedrijf op twee of drie locaties bij wijze van proef werkzaamheden mag uitvoeren, indien het voldoet aan de theoretische eisen voor certificatie en het via de certificatie-instelling waar zijn aanvraag in behandeling is, schriftelijk toestemming kreeg van de Stichting Bouwkwaliteit (SBK) te Rijswijk.

Wat is bouwvergunningvrij bouwen?

Vanaf 2003 zijn de artikelen 43, eerste lid, onderdeel c, en 44, tweede lid, van de Woningwet ingrijpend gewijzigd. Een nadere uitwerking van die wijziging is opgenomen in het Besluit bouwwerken. Het vroegere Besluit meldingplichtige bouwwerken is komen te vervallen.

De lijst van vergunningvrije bouwwerken uit het bedoelde eerste lid van artikel 43 van de Woningwet is ingrijpend gewijzigd. Voor een vrij uitgebreid overzicht van voorbeelden van de opnieuw gedefinieerde vergunningvrije bouwwerken, zie de met tekeningen geïllustreerde nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken.

Wat is licht-bouwvergunningplichtig bouwen?

De meldingplicht voor bouwwerken is per 2003 opgeheven. De bouwwerken die onder de meldingsplicht vielen zijn grotendeels bouwvergunningvrij geworden. Bovendien is een groot deel van de kleine vergunningplichtige bouwwerken komen te vallen onder de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Bouwplannen waarvoor de lichte bouwvergunningplicht geldt, moeten van gemeentewege worden getoetst aan de voorschriften van het bestemmingsplan, de welstandsregels en de eisen inzake de constructieve veiligheid van het Bouwbesluit, alsmede voorzover van toepassing de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening.

Wat betreft voorbeelden van de categorie bouwvergunningplichtige bouwwerken, kan de nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken voor zichzelf spreken.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

De vraag wat moet worden verstaan onder een bouwwerk, een gebouw, bouwen e.d. in de zin van de Modelbouwverordening en wat niet, is reeds vele malen onderworpen aan het oordeel van de rechter.

Daardoor kan een uitvoerig overzicht van de jurisprudentie op dit artikel gegeven worden.

Bouwwerk algemeen

  • -

    Voor de betekenis van het begrip bouwwerk in de Woningwet is van meer gewicht dat door de Woningwet een aantal uiteenlopende belangen wordt beschermd, waaronder naast de belangen van veiligheid, hygiëne en huisvesting, ook het belang betrokken bij het uiterlijk van bouwwerken, zowel op zich zelf als in de omgeving. In overeenstemming daarmee is bij de mondelinge behandeling van het desbetreffende wetsontwerp in de Tweede Kamer opgemerkt dat het begrip bouwwerk ‘alles en nog wat’ kan omvatten.

  • HR 24 november 1972; BR 1973, 12; NJ 1973, 101; NG 1973, 608; OB 1973, XI.8.5.1.1, nr. 34062; Hof Arnhem 31 oktober 1978; BR 1978, 196.

  • -

    De wetgever heeft de inhoud van het begrip bouwwerk overgelaten aan het spraakgebruik. De definitie van artikel 1 van de bouwverordening kan in dezen als richtsnoer dienen.

  • Zie o.a. ARRS 5 september 1979; AB 1980, 32; ARRS 24 januari 1983, GS 6751.

  • -

    ‘Plaats van bestemming’ in de definitie van bouwwerk moet niet worden opgevat als ‘plaats van voorkeur’, doch veeleer als de plaats waarop de constructie wordt opgetrokken om aldaar te gaan functioneren, zodat bij voorbeeld buiten het regime van de bouwverordening vallen veelsoortig constructiewerk op industriële terreinen buiten de eigenlijke bouwplaats (prefabricatie e.d. en opslag van constructies die zonder ter plaatse gebruikt te worden bestemd zijn om elders te gaan functioneren).

  • -

    Nu vaststaat dat de onderwerpelijke metaalconstructie is vervaardigd met de bedoeling hierin het carillon op te hangen en dit ter plaatse te doen spelen, is er geen twijfel mogelijk dat de constructie zich op de plaats van bestemming bevindt.

  • HR 19 juni 1970; BR 1970, blz. 386; OB 1970, XI.16, nr. 30369; NJ 1972, 453; Kg. Sneek 27 april 1973; NJ 1973, 365; BR 1973, 436.

  • -

    Een verrijdbaar of ‘gemakkelijk’ verplaatsbaar object moet in beginsel als bouwwerk in de zin van de Woningwet worden aangemerkt, wanneer het naar omvang, constructie en gebruik een plaatsgebonden karakter heeft

  • HR 29 mei 1973; BR 1973, 595; NJ 1973, 337; OB 1974, XI.8.5.1, nr. 34110; NG 1974, 512; Rb. Utrecht 17 maart 1975; NJ 1976, 20; BR 1976, 246; ARRS 16 december 1980; BR 1981, 345; ARRS 21 juli 1983, A-31.3043 (1982)/21; ARRS 20 september 1986; RO 3.85.0135.

  • -

    Losstaande bouwwerken kunnen als één bouwwerk worden aangemerkt als zij krachtens één vergunning zijn gebouwd en functioneel nauw met elkaar verbonden zijn. (I.c. betrof het een vrijstaande schoorsteenpijp, behorend bij een stoomgemaal.) ARRS 20 augustus 1979; BR 1980, 10.

Als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt de volgende ‘verplaatsbare objecten’

  • -

    Een wooncaravan.

  • Hof Arnhem 7 mei 1968; BR 1968, 300; NJ 1969, 160; AB 1969, 429; OB 1969, XI.16.1, nr. 28673.

  • -

    Een stacaravan.

  • ARRS 28 maart 1979; AB 1980, 76; GS 6587; NG 1980, 596;

  • ARRS 5 maart 1982, A-3.2901 (1980).

  • -

    Een friteskraam.

  • Hof Arnhem, 21 april 1977; NJ 1977, 77; BR 1977, 325.

  • -

    Een bloemenwagen.

  • ARRS 8 januari 1985; BR 1985, 373.

  • -

    Een toercaravan waarmee een vaste standplaats is ingenomen.

  • Wnd. vz. ARRS 19 juli 1983, RO 3.83.4172.

  • ARRS 21 januari 1986; GS 6842.

  • -

    Een sloopautobus die dienst doet als schaftlokaal en schuilgelegenheid.

  • HR 29 mei 1973; BR 1973, 595; NJ 1973, 337; OB 1974, XI.8.5.1, nr. 34110; NG 1974, 512.

  • -

    Een (op één vaste plaats) staande tent met een oppervlakte van 242 m² en een hoogte van 4 meter.

  • Vz. ARRS 6 april 1978; BR 1978, 647.

  • -

    Een tuinhuisje dat als verkoopmodel stond opgesteld in een tuincentrum.

  • ARRS 30 januari 1980; BR 1980, 599.

  • -

    Een demontabele loods bestemd voor de verkoop met een oppervlakte van 139 m².

  • ARRS 20 april 1978; BR 1978, 522.

  • -

    Een demontabele kas, met afmetingen van 15 x 5 meter, bestaande uit een gebogen lichtgewicht frame dat is overspannen met plastic.

  • AARS 20 september 1986; RO 3.85.0135.

  • -

    Demontabele luifels aan een winkelpand.

  • Vz. ARRS 27 maart 1987; RO 3.87.1154/S 5301.

  • -

    Een draagluchthal die aan de onderkant bestaat uit een met water gevulde band waarmee de hal op zijn plaats wordt gehouden.

  • ARRS 9 december 1980; BR 1981, 342.

  • -

    Een bij een wegrestaurant geplaatste kraan waarvan de giek is vervangen door een reclamebord in de vorm van een raket.

  • ARRS 19 augustus 1983, A-31.2807 (1982)/19.

  • -

    Een verrijdbare op dubbelrail geplaatste portaalkraan, op een betonnen fundering.

  • ARRS 16 augustus 1983, A-32.5603 (1982).

  • -

    Een vlaggenmast van 13 meter.

  • Pres. Rb. Assen 12 augustus 1971; BR 1971, 551.

  • -

    Een verplaatsbaar zwembad.

  • Kg. Sneek 27 april 1973; BR 1973, 436; NJ 1973, 365.

  • -

    Containers, waarvan de een dient voor opslagdoeleinden en de ander als onderdak voor een c.v.-ketel.

  • ARRS 22 juni 1982; BR 1982, 825.

  • -

    Een verplaatsbare, demontabele terrasoverkapping die in de winter wordt afgebroken, bestaande uit twee in elkaars verlengde geplaatste, inklapbare delen van respectievelijk 10 meter bij 5 meter en 6 meter bij 4 meter, die rusten op vijf in de grond verankerde staanders heeft toch een plaatsgebonden karakter en is derhalve een bouwvergunningplichtig bouwwerk.

  • Vz. ARRS 12 augustus 1993, No. S03.93.3000.

  • -

    De onderhavige frituurunit is een bouwwerk met een plaatsgebonden karakter, nu daaraan vier wieltjes met een diameter van 10 cm zijn gemonteerd op plaatsen waar contact met de ondergrond niet mogelijk is. Het verplaatsen kan daardoor alleen nog met behulp van een hijskraan plaatsvinden. Voorts ligt het in de bedoeling de unit blijvend te laten staan.

  • ARRS, 16 augustus 1993, AB 1994, nr. 345.

  • -

    Huurder heeft van 2 stacaravans een zomerhuis gemaakt. Het bouwwerk is door de maatvoering, alsmede de omstandigheid dat het zonder uitgebreide aanpassingen in het geheel niet over de weg als aanhangsel van een auto kan worden voortbewogen, aan te merken als een zomerhuis.

  • Vz. ABRS 14 januari 1994, R03.93.5862 en S03.93.4772; ABRS, 4 april 1995, R03.93.5862.

  • -

    Een paardencontainer is door ingraving met de grond verbonden en draagt een plaatsgebonden karakter. De container is hoofdzakelijk in theorie verplaatsbaar en is derhalve een bouwwerk.

  • ABRS 10 november 1994, R03.92.3274 en R03.92.3602.

  • -

    Een metalen constructie (9 bij 5 meter) op wieltjes, met een zeildoek afgedekt, die dient als opslagplaats voor hooi en stro is een bouwwerk gezien het plaatsgebonden karakter.

  • ABRS 8 augustus 1994, R03.89.2034.

  • -

    Een verrijdbare overkapping, aan drie zijden omsloten door wanden, met een oppervlakte van 75,6 m², gezien de omvang, constructie, gebruik en plaatsgebonden karakter. De omstandigheid dat de overkapping op wielen staat en enige meters kan worden verreden doet daaraan niet af.

  • ABRS 25 april 1995, H01.95.0114 en K01.95.0022.

  • -

    Een op een standplaats geplaatste woonwagen met een permanent, plaatsgebonden karakter.

  • -

    ABRS 4 november 1996, R03.94.0111, JG 97.0017.

  • -

    Een dubbele stacaravan (houten, L-vormig chalet).

  • -

    ABRS 3 december 1996, nr. R03.93.0294.

  • -

    Een demontabel tuinhuisje, dat naar aard en gebruik plaatsgebonden is. Er komt geen betekenis toe aan de omstandigheid dat geen fundering of betonnen vloer aanwezig is.

  • ABRS 7 september 1997, nr. H01.96.0691.

Voorts zijn onder meer als bouwwerk aangemerkt

  • -

    Een benzinepompinstallatie, bestaande uit drie benzinepompen, vier tanks, leidingen, twee perrons en vier lichtmastjes, alles bijeen een oppervlakte in beslag nemend van ongeveer 12 bij 24 meter.

  • HR 24 november 1971; BR 1973, 12; NJ 1973, 101; NG 1973, 608; OB 1973, XI.8.5.1.1, nr. 34062.

  • -

    Een woonboot die met de grond is verbonden.

  • Rb. Assen 28 mei 1974; BR 1975, 748.

  • -

    Een duiker in een weg.

  • HR 29 oktober 1974; BR 1975, 454; NJ 1975, 112.

  • -

    Waterstaatswerken, i.c. Oosterscheldewerken.

  • ARRS 20 januari 1984; BR 1984, 331; AB 1984, 193; GS 6769; NG 1984, 331.

  • -

    Een gedenkteken.

  • ARRS 24 januari 1983; GS 6751.

  • -

    Een vlonder van 8 meter lang en 1 meter breed.

  • ARRS 30 oktober 1979; BR 1980, 207; AB 1980, 217.

  • -

    Een ‘neerklapbaar’ zomerhuisje op geheide fundering.

  • ARRS 21 juli 1983, A-31.3043 (1982)/21.

  • -

    Een erfafscheiding van 1,50 meter, bevestigd aan palen die 2,50 meter van elkaar staan.

  • ARRS 28 november 1978; BR 1979, 200.

  • -

    Hekwerken, afschermingen, rietmatten.

  • ARRS 9 september 1977; BR 1978, 115; ARRS 24 februari 1978; BR 1978, 406; ARRS 10 december 1981; BR 1982, 314; ARRS 27 maart 1980, BR 1980, 704.

  • -

    Een carport van 240 x 450 cm, bestaande uit een op dwarsbalken rustende golfplaatbedekking, bevestigd op 4 palen die met een betonvoet in de vloer zijn bevestigd.

  • ARRS 13 januari 1981; BR 1981, 515.

  • -

    Speeltoestellen.

  • ARRS 11 juni 1985, RO 3.83.7004.

  • -

    Een tijdelijke (zes maanden) portiersloge (porto-cabin, met een afmeting van 3x3x2,75) met een slagboom.

  • Vz. ARRS 2 maart 1993, S03.93.0111 en S03.93.0112.

  • -

    Houten schotten met een hoogte van 1 à 2 meter en lichtmasten met een hoogte van 6 meter. Dat de houten schotten eenvoudig verwijderd kunnen worden en dat deze niet aard en/of nagelvast met de grond verbonden zijn doet, in aanmerking genomen het plaatsgebonden karakter, daaraan niet af.

  • ARRS 11 januari 1993, R03.89.6929.

  • -

    Een in de tuin ingegraven (atoom)schuilgelegenheid, bestaande uit een tank van 7 meter lengte en 2,2 meter doorsnede, die thans in gebruik is als watertank.

  • ARRS 9 januari 1987; RO 3.85.0723.

  • -

    Een aanlegsteiger langs de wal in een gracht, mede gezien de aard en omvang van dit object.

  • Wnd. vz. ARRS 19 januari 1987; RO 3.86.7570/S 1779.

  • -

    Een (inklapbaar) terrasscherm bij een hotel-café-restaurant, bedoeld om de terrasbezoekers te beschermen tegen zon en regen.

  • ARRS 11 maart 1988, RO 3.86.5649.

  • Opmerking. Uit deze uitspraak valt impliciet af te leiden, dat een zonnescherm van een soortgelijke omvang voor een winkel eveneens een bouwwerk is.

  • -

    Een verrolpoort alsmede een afrastering.

  • ARRS 29 maart 1988, W/RvS/R.3.129/88.

  • -

    Een draagconstructie voor een lichtreclame, bestaande uit een in de stoep verankerde buis. De aan een pand aangebrachte lichtreclame steunt aan de ene zijde op de buis.

  • ARRS 22 april 1988, GS 6863.

  • -

    Antennes, horizontaal aangebracht op een reeds met bouwvergunning geplaatste antennemast met verticale antenne. De grootste horizontale antenne bestond onder meer uit twee sprieten van elk 7 meter lengte, die met een tussenruimte van ongeveer 5 meter evenwijdig aan elkaar waren aangebracht en konden worden gedraaid met behulp van een elektromotor.

  • Vz ARRS 9 augustus 1988; KG 1988, 50.

  • -

    Een balkonhek op de uitbouw van een woning.

  • ARRS 20 oktober 1988.

  • -

    De in de tuin aangebrachte keermuurtjes, beschoeiingen en vlonders worden, gezien hun constructie en afmetingen, aangemerkt als (bouwvergunningplichtige) bouwwerken.

  • ARRS 25 november 1993, R03.91.0529.

  • -

    Reclamebord op het dak, bestaande uit twee in V-vorm tegen elkaar geplaatste borden van 3 bij 6 meter, is gelet op omvang, constructie en plaatsgebonden karakter een (bouwvergunningplichtig) bouwwerk.

  • Vz. ABRS 14 maart 1994, AB 1994, nr. 431, RB actueel 1994\9, p. 3.

  • -

    Een mestzak, met daarin een roerstaaf die verankerd is in een in de grond geplaatste betonnen plaat van ongeveer 1 m², is gezien het plaatsgebonden karakter een (bouwvergunningplichtig) bouwwerk.

  • Vz. ARRS 29 maart 1994, R03.93.4934; S03.93.3858

  • -

    Reclamebanier, die qua lengte twee volledige bouwlagen van circa 4 meter hoog per laag bestrijkt en derhalve een lengte van circa 8 meter heeft, moet gelet op de omvang en constructie - waarbij mede in aanmerking is genomen de permanente aanwezigheid van de banier - worden aangemerkt als een (bouwvergunningplichtig) bouwwerk. Indien het geacht wordt een verandering van een bestaand bouwwerk te betreffen, kan deze verandering bezwaarlijk worden beschouwd als een verandering die uit esthetisch oogpunt van ondergeschikte betekenis is.

  • Rb. ’s Gravenhage 20 april 1994, KG 1994, nr. 186.

  • -

    De in het geding zijnde reclame-installatie en de draagconstructie (omvang 7,50 bij 4,00 meter) vormen één geheel. Gelet op de omvang moet dit worden beschouwd als een bouwwerk. Ook indien de reclame-installatie niet als een zelfstandig bouwwerk kan worden gezien, maar geacht zou moeten worden een verandering van een bestaand bouwwerk te betreffen, dan kan deze verandering, gezien de omvang in verhouding tot het gebouw waarop het is aangebracht, bezwaarlijk als van ondergeschikte betekenis worden beschouwd.

  • ABRS 27 april 1995, R03.92.1653.

  • -

    Een jollenvlonder waarvan de afmeting 1,65 x 4,5 meter bedraagt, bestaande uit een aantal planken, aangebracht op balken die vervolgens steunen op zes palen in de grond, gezien de constructie en het plaatsgebonden karakter.

  • ARRS 10 oktober 1995, R03.91.1601.

  • -

    Een reclamebord van ongeveer 1,5 x 0,5 meter, staande op twee palen van 1 meter.

  • Pres. Rb. Zwolle 14 november 1995, Awb 95/6335.

  • -

    Het aanbrengen van lichtreclame (logo van een woningstichting), gelet op de afmetingen en constructie.

  • ABRS 28 december 1995, R03.93.3712.

  • -

    Demontabele terrasoverkapping, gelet op de constructie, omvang, gebruik en plaatsgebonden karakter.

  • ABRS 19 februari 1996, R03.92.3878.

  • -

    Een vaandel van 3,00 meter hoog en 0,80 meter breed, aan de boven- en onderzijde bevestigd aan en tegen de gevel gemonteerde houder (beugel).

  • ABRS 13 mei 1996, BR 1996, 654, m.nt. Weerkamp.

  • -

    Een als vakantiewoning dienstdoende marina, bestaande uit een als woning ingerichte en uitziende houten opbouw, geplaatst op een betonnen bak (caisson). De marina is met stalen geleidingsbeugels verankerd aan een betonnen paal met een lengte van 15 meter. Mede gezien deze solide verankering en het plaatsgebonden karakter is sprake van een bouwwerk. Gezien de recreatieve bestemming van de marina (wordt slechts enkele maanden per jaar bewoond) is hier geen sprake van een woonschip in de zin van de Wet op Woonwagens en Woonschepen.

  • ABRS 18 september 1997, GS 7079, nr. 6, m. nt. Teunissen, BR 1998, p. 667.

  • -

    Steigers die op staande palen worden gebouwd en met elkaar worden verbonden door drijvende buizen. De hoofdsteiger zal een lengte hebben van 1,20 meter; de aanloopsteigers zullen een breedte hebben van 0,5 meter.

  • ABRS 13 september 1996, R03.93.3837 en R03.93.4690.

Niet als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt

  • -

    Een waterleiding, bestaande uit een stelsel van met elkaar verbonden buizen die gewoon in de grond zijn gelegd op een diepte van circa 1,25 meter onder het maaiveld en die niet rusten op een fundering.

  • Kg. Terneuzen 30 maart 1971; BR 1972, 416; NJ 1972, 258.

  • -

    Een olieleiding, bestaande uit stalen buizen met een diameter van 60 cm die zonder fundering worden ingegraven met een minimale gronddekking van circa 1,25 meter.

  • KB 8 maart 1974; OB 1974, XI.8.5.1.1, nr. 34736; NG 1974, S 112; BR 1974, 602; KB 25 maart 1974; AB 1974, 510; Hof Den Haag 8 maart 1974; NJ 1974, 534; BR 1975, 141; OB 1974, III.3.1, nr. 34732; NG 1974, S 112; KB 3 september 1984; BR 1984, 896.1.

  • -

    Een oever- en terreinverharding als trailerhelling.

  • KB 25 april 1974, S 279; OB 1975, XI.8.5.1.1, nr. 36102; NG 1975, S 120.

  • -

    Damwanden als tijdelijke hulpwerken voor het bouwen.

  • Rb. Rotterdam 6 mei 1981; BR 1981, 691.

  • -

    Een skibaan, bestaande uit een vlechtwerk van dunne kunststofmatten, die met een vilten onderlaag is uitgespreid over een enigszins door ophogingen en afgravingen aangepaste aarden helling. De skimat werd alleen ’s winters neergelegd.

  • ARRS 5 november 1981; BR 1982, 143.

  • -

    Een voertuig, waarmee alleen tijdens kantooruren standplaats wordt ingenomen en dat buiten deze uren wordt gestald in een elders gelegen garage. Daaraan doet niet af dat het voertuig gedurende de tijd dat het is geparkeerd op standplaats, aangesloten wordt op het telefoonnet en op het distributienet van de elektriciteitsmaatschappij.

  • Rb. Utrecht 17 maart 1975; NJ 1976, 20; BR 1976, 246.

  • -

    Een halfronde tent van plastic doek, steunend op een licht frame (boogkas) met een hoogte van omstreeks 2 meter en een breedte van ongeveer 4 meter.

  • ARRS 1 december 1980; A-3.2995 (1979).

  • -

    Zie echter anders ARRS 20 september 1986; RO 3.85.0135.

  • -

    Een caravan die niet voortdurend op hetzelfde terrein geplaatst is.

  • Vz. ARRS 15 juli 1983, RO 3.83.3881/15.

  • -

    Een waterbassin voor een tuinbouwbedrijf.

  • ARRS 18 november 1985, RO 3.85.6258/S 6709.

  • Zo ook ARRS 26 januari 1987, RO 3.84.2394, W/RvS/R.3.110/88, met betrekking tot een waterbassin van plasticfolie en gebruikte autobanden.

  • -

    Drijvende objecten, zoals een botenloods en een woonschip.

  • Hof Arnhem 6 juni 1972; BR 1972, 574; NJ 1973, 209; HR 10 april 1975; NJ 1975, 274.

  • -

    Twee keetwagens in gebruik als studie- en opslagruimte door zoon van eigenaar perceel waarop de wagens staan, hebben geen bestemming met een plaatsgebonden karakter. Volgens appellant zullen deze wagens gebruikt gaan worden voor veldonderzoek door de zoon in verband met zijn studie.

  • -

    Door diverse omstandigheden zijn de wagens enkele jaren (november 1984 - datum uitspraak) op het perceel gestald.

  • ARRS 8 maart 1987; W/RvS/R.3.181/87; AB 1987, 373.

  • NB: Een omstreden uitspraak! Een intentie, die thans niet door de feiten kan worden onderbouwd, wordt doorslaggevend geacht.

  • -

    Een drijvende villa, een zogenaamde marina, bestaande uit een als woning ingerichte en uitziende opbouw, geplaatst op een betonnen bak, een caisson.

  • Vz. ARRS 6 augustus 1992, Gst 6968/8.

  • -

    Een mestbassin bestaande uit een open kuil in de grond (de uitgegraven grond wordt als dijk gebruikt), waarvan de bodem en wanden worden bekleed met kunststoffolie kan niet worden getypeerd als het oprichten of plaatsen van een bouwwerk. Het betreft het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, in de zin van artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

  • Wnd. Vz. ARRS 2 februari 1993, No. S03.93.0204.

  • -

    Afvalcontainers met een afmeting van circa 1,10 x 1,30 x 1,30 meter kunnen gelet op de geringe omvang niet als bouwwerken worden beschouwd waarvoor een bouwvergunning noodzakelijk is.

  • Pres. Rb. Amsterdam, 10 februari 1994, KG 94/353G.

  • -

    Een berg aarde is geen bouwwerk.

  • Wnd. Vz. ABRS 28 februari 1994, AB kort 1994, nr. 467.

  • -

    Een (mest)bassin met de afmetingen 41,40 x 31,00 x 3,20 meter, bestaande uit aarden dijken, afgedekt met folie, is geen bouwwerk. De omstandigheid dat het bassin is voorzien van een zeildoek ter afdekking en van de nodige technische installaties voor (onder andere) de aan- en afvoer van mest, noch het feit dat om het bassin een hekwerk is geplaatst, leidt tot een ander oordeel.

  • Wnd. Vz. ABRS 30 juni 1994, RO3.93.4962 en S03.04.0355.

  • -

    Naar het oordeel van het Hof zijn de geringe afmetingen van de container, bestemd voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen, en de wijze waarop hij los van de straat is geplaatst en verplaatsbaar is, redenen waarom de container naar gangbare opvattingen niet als een bouwwerk in de zin van de bouwverordening kan worden aangemerkt.

  • Hof Amsterdam 22 december 1994, 384/94 KG.

  • -

    Een onderheid terras.

  • ABRS 17 februari 1995, BR 1995, p. 571.

Als gebouw in de zin van de Woningwet zijn onder andere aangemerkt

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1, sub c, van de Woningwet.

Niet als gebouw werden o.a. aangemerkt:

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1, sub c, van de Woningwet.

Woning

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 1, lid 1, van de Woningwet.

Aan of uitbouw

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 42 van de Woningwet.

Bijgebouw

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 42 van de Woningwet.

Over meldingplichtig bouwen

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 42 van de Woningwet.

Over vergunningvrij bouwen

Zie hiervoor de jurisprudentie opgenomen onder artikel 43 van de Woningwet.

Artikel 1.2 Termijnen

Artikel 145 Gemeentewet bepaalt dat op termijnen, gesteld in een gemeentelijke verordening, de artikelen 1 t/m 4 van de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in de verordening anders is bepaald. Artikel 1.2 is nu overbodig geworden, daar dit artikel ook de Algemene termijnenwet van toepassing verklaarde op de bouwverordening.

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

Algemeen

Sinds 1965 is er hier te lande een Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht, die - na een intussen verstreken overgangsperiode - voor het gebied buiten de bebouwde kom een planologische regeling door middel van een of meer bestemmingsplannen verplicht stelt.

De stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening zijn sindsdien enerzijds vooral van belang voor het gebied binnen de toenmalige bebouwde kom en anderzijds ter eventuele aanvulling op de voorschriften van het bestemmingsplan buitengebied. Binnen de toenmalige bebouwde kom kunnen overigens op vrijwillige basis of vanwege de aanwezigheid van een wettelijk beschermd monumentaal stads- of dorpsgezicht eveneens bestemmingsplannen vigeren, in welk geval de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening ook binnen de desbetreffende delen van de bebouwde kom slechts dienen ter eventuele aanvulling op de voorschriften van dergelijke bestemmingsplannen.

Gezien het voorgaande was het in 1965 veelal wenselijk om een indeling van de gemeente in zones te maken in de bouwverordening, waardoor een zinvol onderscheid kon worden gemaakt tussen de stedenbouwkundige voorschriften voor de toenmalige bebouwde kom en voor het destijds landelijke gebied. Het is praktisch om een dergelijke zone-indeling aan te geven op een bij de bouwverordening behorende kaart. Een verwijzing naar het begrip ‘bebouwde kom’, zoals dat voorkomt in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, lijkt niet gewenst, omdat daaruit geen voldoende nauwkeurige begrenzing kan worden afgeleid. De bedoelde, bij de bouwverordening behorende, kaart kan tevens worden gebruikt om op overzichtelijke wijze de eventuele gebieden aan te duiden die zijn vrijgesteld van welstandstoezicht. In het algemeen bleek er in de loop der jaren behoefte te bestaan aan continuïteit in de stedenbouwkundige voorschriften, vooral in de voorschriften voor de ligging van de rooilijnen en die voor de maximumbouwhoogten. Daarom zijn in veel gemeenten de begrenzingen van de bebouwde kom en die van het buitengebied gelijk gehouden bij de overgang van de bouwverordening 1965 naar de bouwverordening 1992. Het spreekt vanzelf dat daardoor het begrip ‘bebouwde kom’ in de zin van de bouwverordening meestal verschilt van het begrip ‘bebouwde kom’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving of in de zin van artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening, zoals dit per 3 april 2000 is gewijzigd.

Bij de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zijn de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening overigens belangrijker geworden. Toen is de figuur van het globale bestemmingsplan zonder uitwerkingsplicht ingevoerd, waarin ter plaatse wordt uitgegaan van een volledige aanvullende werking van de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Veel onduidelijkheden in de afbakening van de werkingssfeer van het bestemmingsplan en de bouwverordening zijn bovendien verdwenen bij de komst van (artikel 9 van) de Woningwet in 1992, met name ten aanzien van bestaande bestemmingsplannen die in het verleden onbewust onvolledig blijken te zijn vastgesteld. Tevens lijken de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening vanaf 2003 nog belangrijker te zijn geworden, omdat de vroegere meldingsplichtige bouwwerken niet onder de werking van de (stedenbouwkundige voorschriften van de) bouwverordening vielen, maar de huidige licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wel. Door dit alles kan een duidelijke afbakening van de bebouwde kom in de zin van de bouwverordening in relatie tot eventuele plangrenzen en grenzen van ‘welstandsvrije’ gebieden van groter gewicht blijken dan in vroeger jaren.

Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning

Algemeen

In hoofdstuk 2 van de MBV zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag om bouwvergunning. In de Woningwet is een nieuw artikel 40a opgenomen, waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gesteld omtrent de wijze van inrichting en indiening van een vergunningaanvraag, alsmede omtrent de daarbij over te leggen bescheiden. Dit is het Besluit indieningsvereisten geworden. De voorschriften van dit besluit zijn limitatief, waardoor de tot de achtste serie wijzigingen van de Modelbouwverordening in paragraaf 1 en enkele in paragraaf 2 opgenomen artikelen zijn komen te vervallen. Er is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van deze vervallen artikelen. De overige paragrafen van hoofdstuk 2 bevatten inhoudelijke criteria, waaraan de aanvraag om bouwvergunning wordt getoetst c.q. moet voldoen.’

De wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen Openbaar Bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347, en het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB treden voor bestuursorganen per 1 januari 2003 in werking. Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, door burgemeester en wethouders wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitsadvies wordt gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager - zowel natuurlijke als rechtspersonen - en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt gefinancierd. Een negatief advies kan voor burgemeester en wethouders aanleiding zijn de bouwvergunning te weigeren. Aan het standaard formulier voor het aanvragen van een bouwvergunning wordt een aantal vragen toegevoegd.

Het vragen van een advies door burgemeester en wethouders is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om bouwvergunning met acht weken op.

Op 15 september 2004 is de Aanpassingswet Bibob van 10 juni 2004 van kracht geworden, waarbij de artikelen 44a en 59 van de Woningwet zijn gewijzigd. Zie Stb. 2004, 320 en Stb. 2004, 452. Het bureau Bibob van het ministerie van Justitie verstrekt informatie over de uitvoering van de Wet Bibob in relatie tot de Woningwet (070 - 3704600 of www.justitie.nl/bibob).

De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op 1 januari 1994 in werking getreden (Stb.1994, 1).

Deze wet geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. Hiermee is tevens de Wet Arob komen te vervallen.

Een deel van de zaken die de bouwverordening regelde, wordt nu ook geregeld door de Awb. Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet houden bepalingen van een gemeentelijke verordening, in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege op te gelden.

De gefaseerde behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

De gefaseerde vergunningverlening wordt in artikel 56a van de herziene Woningwet zelf uitdrukkelijk geregeld. Volgens de nieuwe regeling zijn burgemeester en wethouders verplicht een aanvraag om een reguliere bouwvergunning desgevraagd gefaseerd te behandelen. De aanvrager heeft derhalve de keuze om wel of geen gefaseerde vergunningverlening aan te vragen.

Daarnaast biedt artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten burgemeester en wethouders de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening (bouwvergunning op hoofdlijnen), zoals die tot de achtste serie wijzigingen in de Modelbouwverordening was opgenomen.

Een belangrijk verschil tussen de gefaseerde bouwvergunning op grond van artikel 56a van de Woningwet 2002 en de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening op grond van artikel 56 van de Woningwet (bouwvergunning onder voorwaarden) is dat in het eerste geval de aanvrager bepaalt of de procedure van de gefaseerde vergunning wordt gevolgd, waarbij burgemeester en wethouders verplicht zijn een aanvraag om een reguliere bouwvergunning gefaseerd te behandelen, terwijl in het laatste geval burgemeester en wethouders bevoegd zijn te in te stemmen met de verlening van een bouwvergunning op hoofdlijnen.

Voorwaarden voor bouwafval in de bouwvergunning

Aan de bouwvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 4.11.

Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bij elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarde voor de verpakking.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

Voor een overzicht van de jurisprudentie met betrekking tot de indieningsvereisten van een aanvraag om bouwvergunning zoals die tot de achtste serie wijzigingen ook al was opgenomen in de Modelbouwverordening 1992, zie de losbladige uitgave ‘Standaardregelingen in de bouw’ van de VNG Uitgeverij.

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

Vervallen.

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

Vervallen.

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

Vervallen.

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

Vervallen.

Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging

Inleiding

De artikelen over het bodemonderzoek in de Model-bouwverordening hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en het Besluit indieningsvereisten.

Artikel 2.1.5 is met de achtste serie wijzigingen per 1 januari 2003 vervallen. Om die reden is toen in de toelichting bij artikel 2.4.1 alles beschreven over het bodemonderzoek wat nodig is voor de uitvoering van de bouwverordening.

In verband met de inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 is bij de achtste serie wijzigingen van de MBV een reeks artikelen vervallen, onder andere die over het bodemonderzoek. Onder meer uit vragen uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de afstemming tussen de MBV en genoemd Besluit op dat punt nog niet optimaal was, met name wat betreft de regeling inzake de wijze van onderzoeken en de daarop van toepassing zijnde normen en protocollen. In feite ontbrak de materie die voorheen was geregeld in het tweede tot en met het vierde lid van het vervallen artikel 2.1.5.

In een overleg met het ministerie van VROM is uitgesproken dat op termijn de hele materie van het bodemonderzoek in landelijke regelgeving wordt neergelegd, doch dat dit nog enige tijd zal duren voordat het zover is. Omdat het onverantwoord wordt geacht deze periode over een gebrekkige regelgeving te beschikken, is tevens in dit overleg besloten dat als een tijdelijke oplossing de MBV wordt aangevuld met een nieuw herschreven artikel 2.1.5. Het blijkt dat een wijziging van de bouwverordening sneller te realiseren is dan een wijziging van landelijke regelgeving. Het deels doen herleven van het oude artikel 2.1.5 maakt het tevens noodzakelijk de toelichting op artikel 2.4.1 te herzien.

Met betrekking tot de voornemens voor rijksregelgeving verwijzen wij naar de MG circulaire van 15 juli2003, nr. MG 2003-18.

De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen.

• Lid 1

Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het verkennend onderzoek eerst een vooronderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kunnen burgemeester en wethouders op basis van het derde lid besluiten ontheffing te verlenen voor het uitvoeren van het verkennend onderzoek.

Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld

In volgorde kunnen dus drie onderzoeken worden onderscheiden: vooronderzoek, verkennend onderzoek en nader onderzoek.

Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend, bij voorbeeld bij de afgifte van het formulier voor het aanvragen van een reguliere bouwvergunning, dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.

• Lid 2

Tot de wijziging van de wettelijke categorie-indeling van bouwwerken, die op 1 januari 2003 in werking is getreden, gold de bodemonderzoeksverplichting niet voor het bouwen dat, hoewel bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen was met meldingplichtig bouwen. In het tweede lid van artikel 2.1.5 is thans een soortgelijke regeling opgenomen ten aanzien van het bouwen dat, hoewel regulier-bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen is aan bouwvergunningsvrij c.q. licht-bouwvergunningplichtig bouwen als genoemd in het Besluit bouwwerken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen van een tuinschuurtje bij of een aanbouw aan een utiliteitsgebouw. Hoewel in deze gevallen dus geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend, kan de aanhoudingsregeling van artikel 52a van de Woningwet overigens wel van toepassing zijn op aanvragen om een reguliere of lichte bouwvergunning, namelijk in het geval dat bij burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (zie de toelichting bij genoemd artikel 52a, eerste lid Woningwet).

De hoogte van een bouwwerk behoort bij de beoordeling of een bodemonderzoek is vereist geen rol te spelen.

• Lid 3

Het begrip ‘bruikbare onderzoeksresultaten’ houdt in dat in ieder geval een onderzoek heeft plaatsgevonden en dat dit recent is.

• Lid 4

Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent geenszins dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.

• Lid 5

De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.

Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend. Of zoals de toelichting bij de bijlage van het Besluit indieningsvereisten vermeldt “Dit tijdstip kan in een voorwaarde bij de bouwvergunning worden vastgelegd op basis van het bepaalde in artikel 56 van de Woningwet.”

Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

Vervallen.

Artikel 2.1.7 Bouwregistratie

Vervallen.

Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

Vervallen.

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 t/m artikel 2.2.3 Procedurebehandelingen

De (vervallen) artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 waren tot 2003 in de MBV opgenomen teneinde discussies over termijnen uit te sluiten. Er werd van uitgegaan dat artikel 8, derde lid van de Woningwet (oud) ruimte liet voor het in de bouwverordening opnemen van deze artikelen. Tot 1 januari 2003 was in artikel 2.2.1 MBV opgenomen dat de aanvrager door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst wordt uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld. Op 1 januari 2003 is het Besluit indieningsvereisten in werking getreden, waarin geen bepaling is opgenomen over de aantekening van de ontvangstdatum en het zenden van een ontvangstbevestiging van een bouwaanvraag door burgemeester en wethouders. Sinds de inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 mogen burgemeester en wethouders geen aanvullende indieningsvereisten meer opnemen in hun bouwverordening. In verband met de fatale beslistermijn in de bouwvergunningprocedure zal het Besluit indieningsvereisten op dit onderdeel worden gewijzigd. Deze wijzigingsprocedure zal echter enige tijd in beslag nemen.

Gelet op het belang van deze gegevens voor de bouwvergunningprocedure adviseren wij u te handelen overeenkomstig het vervallen artikel 2.2.1 MBV totdat een en ander in het Besluit indieningsvereisten is opgenomen.

Voor een regeling van samenloop (artikel 2.2.2) en bekendmaking van afwijkende termijnen (artikel 2.2.3) is na 2002 geen wettelijke basis meer in de Woningwet aanwezig.

Gelet op de sanctie van de fictieve bouwvergunningverlening die de Woningwet op termijnoverschrijding stelt, is het uitsluiten van onduidelijkheid over beslissingstermijnen nog steeds van belang. De beslistermijn voor de lichte-bouwvergunning en de bouwvergunning eerste of tweede fase is zes weken en twaalf weken voor een reguliere bouwvergunning. Er zijn echter uitzonderingen.

Het is raadzaam om de aanvrager op de hoogte te stellen van het feit dat op een aanvraag om bouwvergunning, waarvoor tevens een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig is, de termijn van zes weken (lichte-bouwvergunning/bouwvergunning eerste of tweede fase) of twaalf weken (reguliere bouwvergunning) niet van toepassing is; zie artikel 46 en 49 van de Woningwet.

Andere uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken betreffen het opschorten van de termijn op grond van artikel 47 van de Woningwet juncto artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht, het aanhouden van de aanvraag op grond van het bepaalde in de artikelen 50 tot en met 55 van de Woningwet, dan wel het verdagen van de beslissing daarop.

Ook de positie van de derden-belanghebbenden is bij de beslistermijnen van belang. Ter bescherming van de positie van derden-belanghebbenden regelt artikel 41 van de Woningwet de openbare bekendmaking van de aanvraag om bouwvergunning. Om te vermijden dat derden-belanghebbenden te snel uitgaan van een fictief verleende bouwvergunning op basis waarvan zij bezwaar kunnen maken ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, is het wenselijk dat de uitzonderingen op de termijn van 6 respectievelijk 12 weken voor hen kenbaar zijn.

Vanaf 2003 is het niet meer mogelijk de uitzonderingen op de beslistermijn van 6 of 12 weken te registreren in het openbaar bouwregister. Het is echter nog wel raadzaam om tot publicatie over te gaan van de aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verdaging van de beslissing over een aanvraag om bouwvergunning.

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

Vervallen.

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen bodemonderzoek

Vervallen.

Artikel 2.2.6 Bekendmaking van rechtswege verleende bouwvergunning

Artikel 58 van de Woningwet regelt, dat de eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig ander gebouw schriftelijk in kennis wordt gesteld van een fictief verleende bouwvergunning.

De termijn voor het geven van schriftelijk bericht is door de Woningwet gesteld op 2 weken. De bouwverordening regelt alleen de inhoud van het bericht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

Vervallen.

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond

In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord ‘uitsluitend’ in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan. (Augustus 1995, Lbr. 95/134, kenmerk RVM/504972). Op basis van deze methodiek is de Modelbouwverordening naderhand bijgesteld.

Artikel 8 derde lid van de Woningwet en het onderhavige artikel sluiten nauw aan bij de vroegere redactie waardoor inhoudelijk geen grote verschillen ontstaan. De verschillen die er zijn, betreffen de aanduiding van de categorie waarvoor het bodemonderzoek geldt, de bouwwerken waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist. De bouwwerken waarvoor een zogenoemde lichte bouwvergunning volgens artikel 44, derde juncto eerst lid van de Woningwet is vereist, vallen buiten deze onderzoeksplicht. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, letter c, van het Besluit indieningsvereisten, waarin staat dat bij een aanvraag om een lichte bouwvergunning de gegevens en bescheiden bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.4 van hoofdstuk 1 van de bijlage bij dit besluit moeten worden ingediend. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport staat in artikel 1.2.6, letter e van hoofdstuk 1 van de bijlage bij genoemd besluit. Derhalve geldt de plicht tot het indienen van een bodemonderzoeksrapport niet voor een aanvraag om een lichte bouwvergunning. De laatstgenoemde categorie komt niet geheel overeen met de categorie meldingplichtige bouwwerken van voor de wetswijziging van 2003. Indien burgemeester en wethouders op andere wijze dan via bedoeld bodemonderzoek ermee bekend zijn dat de grond ernstig verontreinigd is (bijvoorbeeld op basis van eerder verricht bodemonderzoek of historisch onderzoek), kunnen zij ook in geval van een aanvraag om een lichte bouwvergunning van de aanvrager een bodemonderzoeksrapport verlangen.

In artikel 2.1.5 staat vermeld aan welke eisen het onderzoek naar de gesteldheid van de bodem moet voldoen. Ook is aangegeven dat geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend bij regulier-bouwvergunning-plichtig bouwen dat naar aard en omvang gelijk is aan bouwvergunningsvrij of licht-bouwvergunningplichtig bouwen.Voorts worden hieronder bij het vierde aandachtstreepje de omstandigheden omschreven waaronder burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk ontheffing kunnen verlenen van de plicht tot het (doen) verrichten van bodemonderzoek.

De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om bouwvergunning, waartoe het bodemonderzoek behoort, zijn vanaf 1 januari 2003 niet langer in de bouwverordening maar in het Besluit indieningsvereisten geregeld.

De structuur is als volgt.

  • -

    De voorprocedure - voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om bouwvergunning - waarbij een gemeentelijke dienst, meestal de milieudienst, een oordeel geeft over de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport is als verplicht onderdeel om te komen tot een aanvraag om bouwvergunning overbodig geworden nu de NEN 5740 deze materie nagenoeg geheel bestrijkt. Ingeval de aanvrager twijfel heeft over de keuze van de onderzoeksopzet staat het hem vrij hierover bij de desbetreffende dienst of afdeling van de gemeente informatie te vragen en een vooroverleg te voeren. In dit vooroverleg kan tevens aan de orde komen de vraag of en zo ja voor welke gegevens ontheffing wordt verleend van het onderzoek naar de bodemgesteldheid.

  • -

    Bij de aanvraag om een bouwvergunning voor een bouwwerk waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist, moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overgelegd, aldus artikel 1.2.6, letter e van de bijlage behorende bij artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.

  • -

    Het onderzoeksrapport bestaat volgens het eerste lid van artikel 2.1.5 uit de resultaten van een recent uitgevoerd verkennend onderzoek volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, inclusief correctieblad C1, uitgave 2000 en NEN 5707, uitgave 2003. Voordat een verkennend onderzoek wordt uitgevoerd moet een vooronderzoek volgens NVN 5725, uitgave 1999, worden uitgevoerd ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, verlenen burgemeester en wethouders op grond van het derde lid van artikel 2.1.5 geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6 als hiervoor genoemd.

  • Duidt het vooronderzoek op de aanwezigheid van diffuse of puntbronnen, dan dient daarnaast onderzoek plaats te vinden volgens het gecombineerde protocol uit de Sdu-uitgave Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (oktober 1993, ISBN 90-12-08118-1). Hiermee wordt op een verantwoorde wijze inzicht verkregen in de algemene bodemkwaliteit van het bouwkavel en de aanwezigheid van puntbron(nen) gebonden verontreiniging(en).

  • Wanneer uit het verkennend onderzoek blijkt dat sprake is van bodemverontreiniging, is een nader onderzoek vereist. Hiervoor geldt het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1994, ISBN 90-12-09083) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1995, ISBN 90-12-08232-3).

  • Het beoordelingskader waarmee kan worden voorkomen dat de aanwezigheid van asbest in de bodem op een bouwlocatie over het hoofd wordt gezien is aangevuld met de onderzoeksnorm NEN 5707 (Bodem - Inspectie, Monsterneming en analyse van asbest in bodem). Indien voorafgaand aan een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 een vooronderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd, kan de aanwezigheid van asbest in de bodem worden onderzocht door daaraan een onderzoek volgens NEN 5707 te koppelen. De norm is van toepassing op asbest in bodem en grond met minder dan 20% puin.

  • Voor de bepaling van asbest in bodem met meer dan 20% puin zal (ontwerp-)NEN 5897 (Monsterneming en analyse van asbest in bouw- en sloopafval en puingranulaat) naar verwachting in december 2004 worden gepubliceerd. Voor meer informatie over de publicatie van laatstgenoemde onderzoeksnorm verwijzen wij u naar het Nederlands Normalisatie-instituut (015 - 2690 303 of milieu@nen.nl).

  • -

    Het tijdstip waarop de ontheffing wordt verleend is niet vastgelegd. Dit kan zijn voor de indiening van een verzoek om bouwvergunning of nadat dit verzoek is ingediend.

  • De ontheffing van de onderzoeksplicht houdt niet in dat niet getoetst wordt aan het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem. In het kader van de grondpolitiek, de planologie, het bodem- of milieubeleid beschikt de gemeente in voorkomende gevallen al over onderzoeksresultaten. Het criterium voor het verlenen van een ontheffing is dus een eerder onderzoek, dat kwalitatief aan het onderzoeksrapport gelijkwaardige informatie heeft opgeleverd. Is het terrein niet eerder onderzocht, dan vormt het feit dat in de gemeentelijke archieven bruikbare informatie voor een historisch onderzoek te vinden is, uiteraard geen grond voor een ontheffing. Het eerdere onderzoek kan door de gemeente in eigen beheer gebeurd zijn.

  • De situatie waarin de gemeente een terrein bouwrijp heeft opgeleverd en verkocht, leent zich bijvoorbeeld goed voor een ontheffing. Verder kan de aanvrager of een eerdere rechthebbende in een ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning onderzoeksgegevens aan de gemeente hebben overgelegd. Voorwaarde bij dit alles is wel dat de bij de gemeente bekende informatie actueel genoeg is. De actualiteitswaarde van de onderzoeksresultaten bedraagt maximaal 2 tot 5 jaar, afhankelijk van de aard en mate van de verontreiniging en het bodemgebruik na het uitvoeren van het onderzoek. Overwogen zou kunnen worden om, in verband met de krappe termijnen, deze ontheffingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders te mandateren.

  • De ontheffing dient in volgorde vooraf te gaan aan de beoordeling van de compleetheid van de stukken in verband met toepassing van artikel 47 van de Woningwet. In verband met de krappe termijn - binnen 4 weken na ontvangst van de aanvraag - kan het lastig en wellicht niet goed realiseerbaar zijn om binnen die termijn ook de mogelijkheid van een ontheffing te beoordelen en bij een gunstige uitkomst te verlenen. Daarom is de mogelijkheid en wenselijkheid aangegeven in een vooroverleg de mogelijkheid van ontheffing te bezien en deze zo mogelijk te verlenen voordat de aanvraag wordt ingediend. Dit geeft de aanvrager de meeste zekerheid en behoedt de gemeente voor problemen met de fatale termijnen.

  • -

    Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kunnen burgemeester en wethouders in een voorwaarde bij de bouwvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus het derde lid van artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.

De gezondheidsrisico’s voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Nadrukkelijk wordt in de Memorie van toelichting bij de wetswijziging vermeld dat de schade voor het milieu, gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, geen motief kan zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat.

Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen

Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.

Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p 6) wordt naar aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip “voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen” valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.

Bouwwerken die de grond niet raken

Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.

Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging

De systematiek van de Woningwet gaat er van uit dat burgemeester en wethouders het bevoegde gezag zijn voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde voorzieningen worden getroffen.

Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de vier grote steden volgens de Wet bodembescherming het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen.

Afstemming met Wet bodembescherming

Met de wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond is voorzien in een afstemmingsregeling tussen de bouwvergunningsprocedure en de saneringsprocedure uit de Wet bodembescherming.

Op grond van artikel 52A van de Woningwet geldt er een aanhoudingsverplichting voor aanvragen om bouwvergunning indien uit het overgelegde bodemonderzoek blijkt dat de grond ter plaatse in zodanige mate is verontreinigd dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze aanhoudingsplicht geldt ook als bij burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat de grond waarop gebouwd wordt in ernstige mate is verontreinigd. In deze gevallen zal het gaan om bouwaanvragen waarbij geen bodemonderzoek behoefde te worden overgelegd, bijvoorbeeld omdat het bouwwerk niet bestemd is voor het verblijf van mensen.

Deze aanhoudingsplicht duurt ingevolge het derde lid van artikel 52A totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd. Ook eindigt de aanhoudingsplicht indien het bevoegde gezag heeft vastgesteld dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging.

Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk

Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de bouwvergunning geen aanhoudingsverplichting en moeten burgemeester en wethouders beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreinigingsgraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel burgemeester en wethouders de bouwvergunning in deze gevallen formeel kunnen weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van de bouwverordening.

Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991, vóór de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (Stb 1998, 132), en de MBV 1992 bijgewerkt tot de zesde serie wijzigingen

  • -

    Gelet op de functie van het in het geding zijnde bouwwerk (parkeerdak) is een toets aan de in artikel 2.4.1, eerste lid (Model)bouwverordening neergelegde verbodsbepaling niet redelijk. Gelet hierop bestond de mogelijkheid om vrijstelling als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, (Model)bouwverordening te verlenen. Nu in dit geval sprake is van een van rechtswege verleende bouwvergunning, en de Woningwet niet voorziet in de mogelijkheid dat een op grond van de (Model)bouwverordening vereiste vrijstelling van rechtswege wordt verleend, is deze bouwvergunning in strijd met artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet.

  • Vz. ARRS 25 november 1993, S03.93.4868. 

  • -

    Artikel 2.4.1 van de (Model)bouwverordening is niet in strijd met artikel 8 van de Woningwet. Bij een interne bouwvergunningplichtige verbouwing zijn burgemeester en wethouders gehouden, zonodig onder het stellen van voorwaarden, een vrijstelling van het verbod tot bouwen op verontreinigde grond te verlenen.

  • Pres. Rb. Zutphen 26 februari 1996, BR 1996, p. 499. 

  • -

    Uit het verkennend bodemonderzoek, dat zich heeft beperkt tot enkele parameters, blijkt dat het desbetreffende gebied dermate is verontreinigd, dat de grond niet zonder meer geschikt is voor woningbouw. Met betrekking tot de specifieke verontreinigingsgraad van het perceel is nog onvoldoende bekend. Burgemeester en wethouders hebben op goede gronden geconcludeerd dat nader bodemonderzoek noodzakelijk is, om deze specifieke verontreinigingsgraad te bepalen. Wegens het ontbreken van bereidheid aan de zijde van eiser dit onderzoek te laten verrichten, hebben burgemeester en wethouders de bouwvergunning geweigerd.

  • ABRS 2 september 1996, H01.95.0572.

  • -

    Bij de bodemtoets gaat het in het bijzonder om de actuele risico’s voor de mens bij het gebruik van een bouwwerk. Ook een niet-urgent geval van ernstige bodemverontreiniging (volgens urgentiemethodiek Wet bodembescherming) kan desondanks met zich meebrengen dat bij het gebruik van het bouwwerk voor de mens een actueel risico bestaat, zodat de bouwvergunning geweigerd dient te worden.

  • Pres. Rb. Leeuwarden 21 augustus 1996, BR 1996, p. 1005.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van burgemeester en wethouders toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreinigingsgraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingsprobleem kan worden ondervangen.

In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de bouwvergunning.

In de voorwaarden van de bouwvergunning kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip.

Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:

  • -

    de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht;

  • -

    de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;

  • -

    de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.

Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om bouwvergunning is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.

Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan. Nadat het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd en de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52A van de Woningwet is beëindigd, kan de bouwvergunning worden verleend onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991, vóór de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (Stb 1998, 132), en de MBV 1992 bijgewerkt tot de zesde serie wijzigingen

  • -

    De bodembepalingen uit de (Model)bouwverordening bieden de mogelijkheid tot verlening van een bouwvergunning onder voorwaarde dat na afbraak van de bestaande opstallen en verwijdering van de olietanks een nader bodemonderzoek zal plaatsvinden, en dat niet met de beoogde bouw wordt begonnen voordat is gebleken dat het desbetreffende terrein daarvoor geschikt is.

  • ABRS 13 juni 1996, BR 1996, 820.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard

Algemeen

• Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan

Artikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de MBV alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende bestemmingsplan niet-vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de Modelbouwverordening. Sinds 1992 geeft de Woningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): ‘..., tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.’ Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de stedenbouwkundige bepalingen (inclusief de ontheffingen hiervan) uit de bouwverordening het bestemmingsplan aan.

Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:

  • q.

    bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of,

  • r.

    het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,

  • s.

    de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen.

Het is niet mogelijk de eventuele strijdigheid met een bepaling uit een bestemmingsplan op te heffen met een ontheffing uit de bouwverordening. Deze laatste zien immers alleen op de stedenbouwkundige bepalingen uit de MBV.

Bewust is gekozen niet de termijn van tien jaar ex artikel 33 WRO te introduceren in de bouwverordening aangezien het hier slechts gaat om een minimale planologische regeling die niet aan tijdsveranderende beleidsinzichten onderhevig is. Tevens is het van belang dat er sprake blijft van continuïteit van de stedenbouwkundige eisen in de (Model)bouwverordening sinds 1965.’

De voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn afgeleid van de stedenbouwkundige voorschriften van de oude MBV. Deze oude voorschriften zijn geactualiseerd, op onderdelen worden gemeenten alternatieven geboden. Belangrijke aandachtspunten bij de stedenbouwkundige voorschriften zijn:

  • -

    de voorrangsregel tussen bestemmingsplan en bouwverordening; zie artikel 9 van de Woningwet. Voor gebieden waarvoor een bestemmingsplan van kracht is, moet worden aangenomen, dat de stedenbouwkundige voorschriften slechts rechtskracht hebben, voor zover het bestemmingsplan daardoor niet geheel of ten dele van zijn kracht beroofd wordt.

  • Het tweede lid van artikel 9 van de Woningwet heeft ten opzichte van het oude artikel 2 van de Woningwet 1962 wel een verduidelijking ondergaan. De voorschriften van de bouwverordening treden alleen terug, als het bestemmingsplan over hetzelfde onderwerp uitdrukkelijk voorschriften bevat of als het bestemmingsplan uitdrukkelijk bepaalt, dat de voorschriften van de bouwverordening terugtreden.

  • Uit jurisprudentie blijkt dat onder bepaalde voorwaarden de conflictregel uit artikel 9 van de Woningwet zodanig kan worden toegepast dat ook een toekomstig bestemmingsplan de bepalingen van de bouwverordening opzij kan zetten. Indien met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geanticipeerd wordt op een nog niet van kracht geworden bestemmingsplan, waardoor dit toekomstige plan in de plaats treedt van het van kracht zijnde bestemmingsplan, dan kan in het verlengde daarvan het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan op de voorgrond treden bij de toepassing van de conflictregel. In deze hoedanigheid kan het toekomstige bestemmingsplan bepalingen uit de bouwverordening terzijde schuiven.

  • Een eerste vereiste hiervoor is dat er sprake is van een ontwerpbestemmingsplan dat reeds een voldoende concreet toetsingskader biedt en waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat het onherroepelijk zal worden.

  • -

    Een tweede vereiste is dat met de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op dit plan geanticipeerd wordt. Alvorens de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te kunnen starten dient beoordeeld te worden of het bouwplan past binnen het ontwerpbestemmingsplan. Bij die toets moet ook bezien worden of het toekomstige bestemmingsplan strijdig is met de bouwverordening, waarbij de conflictregel wederom aan de orde komt. Als onder deze omstandigheden blijkt dat de bouwverordening voorschriften geeft die niet overeenstemmen met het toekomstige bestemmingsplan, dan blijven deze voorschriften bij de toetsing van het concrete bouwplan buiten toepassing.

  • Voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt en waar dus een anticipatie op voet van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet aan de orde is, biedt artikel 2.5.29 van de bouwverordening de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor en achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, mits het bouwplan past in het toekomstige bestemmingsplan. Ook hier geldt daarbij de eis dat dit bestemmingsplan het stadium van ‘intern praatstuk’ is gepasseerd, hetgeen in het betreffende artikel nader is geconcretiseerd.

  • (Zie ABRS, 11 mei 1995, BR 1995, blz. 671, Gst. 7022, 9, m.nt. De Gier. Zie tevens ARRS, 18 september 1986, AB 1987,135).

  • -

    De tweedeling in (licht-)bouwvergunningplichtig en vrij bouwen. De stedenbouwkundige voorschriften zijn van toepassing op het bouwvergunningplichtig bouwen. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat bouwwerken aan, bij of op monumenten en in van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten altijd bouwvergunningplichtig zijn. De stedenbouwkundige voorschriften zijn aangepast aan artikel 43 van de Woningwet en het Besluit bouwwerken.

  • -

    Het parkeren. Aan het slot van de stedenbouwkundige eisen bevat de bouwverordening parkeerartikelen. Het in de bouwverordening opnemen van parkeerartikelen is mede noodzakelijk omdat het Bouwbesluit vooralsnog geen regeling ter zake zal bevatten.

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

Van verschillende bepalingen uit de artikelenreeks 2.5.1 t/m 2.5.29 is ontheffing mogelijk, ten gevolge waarvan de belangen van omwonenden beïnvloed worden. Tot en met de achtste serie wijzigingen MBV gaf artikel 2.5.1 een begrenzing van die ontheffingsbevoegdheden, ten einde het gevaar voor een onredelijke benadeling van belangen van de omwonenden tegen te gaan.

Deze bepaling hield in dat:

  • t.

    een bouwwerk niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging mocht krijgen dat tot een bestaand deel ervan of een ander bouwwerk niet meer voldoende licht en lucht zou kunnen toetreden, dan wel dat de goede werking van schoorstenen en ventilatiekanalen zou worden belemmerd;

  • u.

    bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning moest worden aangenomen dat alle om het bouwterrein liggende terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en de oppervlakte die ten hoogste zonder vrijstelling of ontheffing mogelijk zijn krachtens bestemmingsplan, de bouwverordening of enige andere verordening.

  • v.

    bij overschrijding van een of meer van de onder b bedoelde maxima door een bestaand bouwwerk in afwijking van het gestelde onder b moest worden uitgegaan van de werkelijke afmetingen van dat bouwwerk.

Dit hoefde er evenwel niet altijd toe te leiden dat nieuwbouw die de hier bedoelde hinder voor een naburig bestaand gebouw zou veroorzaken, niet gerealiseerd kon worden. De opdrachtgever van de nieuwbouw kan immers met de eigenaar van het bestaande gebouw overeenkomen dat op kosten van eerstgenoemde de nodige veranderingen aan het bestaande pand worden aangebracht (bijvoorbeeld grotere of andere ramen, mechanische gasafvoer e.d.).

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur heeft de gemeenteraad sinds 7 maart 2002 niet meer de bevoegdheid om op grond van artikel 148 Gemeentewet bij verordening beleidsregels (i.c. richtlijnen) vast te stellen, waarmee andere bestuursorganen van de gemeente (i.c. B&W) rekening dienen te houden bij de uitoefening van bij of krachtens de wet verleende bevoegdheden.

Het belang van begrenzing van ontheffingsbevoegdheden in de artikelenreeks 2.5.2 tot en met 2.5.29 MBV blijft echter ook na 7 maart 2002 onverkort aanwezig. Titel 4.3 Awb omvat een algemene bevoegdheid voor bestuursorganen om voor eigen bevoegdheden beleidsregels vast te stellen. De inhoud van het vervallen artikel 2.5.1 MBV kan aldus als beleidsregel bij besluit van burgemeester en wethouders opnieuw worden vastgesteld en bekendgemaakt. Een andere oplossing zou kunnen zijn dat de gemeenteraad bijvoorbeeld in een beleidsnota de kaders aangeeft, waarbinnen het college van burgemeester en wethouders zijn bevoegdheid dient uit te oefenen. Zo’n beïnvloeding van het collegebeleid kan echter alleen in politieke zin gehandhaafd worden!

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    De voorwaarde voor verlening van de bouwvergunning, inhoudende dat de bouwer voorzieningen treft ter voorkoming/opheffing van strijdigheid met de technische bepalingen van de Bouwverordening (nu Bouwbesluit) van de belendende panden, is i.c. onvoldoende gezien de aard van de potentiële strijdigheden en het moeizame verloop van de onderhandelingen tussen appellanten en belanghebbenden over het opheffen van die strijdigheden.

  • ARRS 26 april 1993, R03.89.7556.

  • -

    Vergunning voor het plaatsen van een kap op een bungalow onder de voorwaarde dat, in overleg met de buren, bepaalde voorzieningen worden aangebracht aan woningen van die derden teneinde bestaande ventilatie- en rookafvoeren te verhogen (artikel 32 (Model)bouwverordening 1965). De afdeling stelt vast dat burgemeester en wethouders aan de ter zake relevante wetgeving niet de bevoegdheid kunnen ontlenen om te bepalen dat deze aan woningen van derden te treffen voorzieningen door appellant, ongeacht de bereidheid tot medewerking van die derden, dienen te worden aangebracht. Burgemeester en wethouders waren ermee bekend dat de buren dit niet toestaan. Nu vaststaat dat deze voorwaarde niet kan worden vervuld, kan niet worden gezegd dat deze strekt ter bescherming van de belangen van artikel 32 (Model)bouwverordening 1965. Onder deze omstandigheden had het in de rede gelegen de bouwvergunning te weigeren.

  • ABRS 21 juni 1994, AB 1995, p. 257.

  • -

    Bij de beslissing om al dan niet vrijstelling van de voorschriften van de (Model)bouwverordening te verlenen dienen in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking te worden genomen. Dit neemt echter niet weg dat het gewicht dat aan de belangen moet worden toegekend van geval tot geval kan verschillen.

  • ABRS 1 april 1996, JB 1996, nr. 155; AB-kort 1996, nr. 234. Zie ook ABRS 14 maart 1996, H01.95.0183.

  • -

    Bouwvergunning met een vrijstelling van het bepaalde in de artikel 2.5.12 en 2.5.15, eerste lid, van de (Model)bouwverordening en van artikel 277, eerste lid, Bouwbesluit voor een dakterras binnen twee meter van de ergens Onder omstandigheden, wanneer het zonneklaar is dat realisering van een bouwplan strijd oplevert met artikel 5:50 BW en niet van toestemming van de naburig eigenaar is gebleken, zal het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van een bouwvergunning kunnen overgaan. Dit is i.c. niet het geval, omdat ten aanzien van de betekenis van de in artikel 5:50 BW vermelde balkons of soortgelijke werken onzeker is of de civiele rechter het onderhavige dakterras, gelet op de aanzienlijke omvang ervan, als balkon of soortgelijk werk zal aanmerken.

  • Pres. Rb. Haarlem 24 november 1995, BR 1996, 330; KG 1996, nr. 34.

  • -

    Vergunning voor het vergroten van een woning met een uitbouw met balkon is verleend met vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. De uitbouw voldoet niet aan artikel 50, eerste lid van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (venster en balkon gelegen binnen 2 meter vanaf erfgrens). Bij afweging van betrokken belangen kon de vrijstelling in redelijkheid worden geweigerd.

  • Vz. ARRS 21 februari 1992, S03.92.0167.

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer

• Lid 1

Het onderhavige voorschrift spreekt over ‘een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd’, omdat met name ziekenauto’s en brandweerauto’s niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden.

Door de gemeenteraad is de maat bepaald op 40 meter. Ingevolge het Postbesluit - dat op de Postwet 1954 berust - dient een brievenbus aan het tuinhek te worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zogenaamde buitenbus, indien de maat meer dan 10 meter bedraagt.

Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid, moet de bouwvergunning worden geweigerd. Eventueel kan de bouwvergunning worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de bouwvergunning eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet.

Een publiekrechtelijke regeling (met een vergunningplicht voor het aanleggen van wegen door particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV). Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke toestemming tot uitwegen is - gelet op artikel 14 van de Wegenwet - niet nodig voor het aansluiten, c.q. uitwegen op openbare wegen.

Jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

  • -

    Er kan met voldoende zekerheid van worden uitgegaan dat het bouwplan voldoet aan de betrokken bepaling van de bouwverordening, nu ter zake schriftelijk is overeengekomen dat een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd, zodat de noodzakelijke uitweg tot stand zal komen.

  • Vz. ARRS 24 februari 1992, S03.91.4091.

  • -

    De beoordeling of een op te richten gebouw langs een ontsluitingsweg bereikbaar is, moet geschieden aan de hand van de feitelijke situatie. I.c. is de oplaag verhard met grint en is de weg breed genoeg voor een brandweerauto en ander ontsluitingsverkeer.

  • ABRS 20 december 1996, Gst 7050/8, m.nt. JT.

• Lid 2

Ten gevolge van de wijziging van het onderhavige lid die in het kader van de achtste serie wijzigingen van de Modelbouwverordening 1992 (d.d. najaar 2002) is doorgevoerd, is de gepubliceerde jurisprudentie van voordien niet meer toepasselijk (ABRS 25 januari 2001, Bouwrecht 2001, 508; verbindingsweg Boxmeer).

De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gangbare vrachtauto’s, zoals verhuisauto’s, vuilnisauto’s, brandweerauto’s e.d., zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een eventuele brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare vrachtauto’s.

• Lid 4

Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar gelang de grootte van het bouwwerk.

Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.

• Lid 5

Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een:

  • w.

    aansluiting op het distributienet van de drinkwaterleiding;

  • x.

    aansluiting op een leidingnet voor water, geen drinkwater zijnde;

  • y.

    speciaal gegraven blusvijver;

  • z.

    ander oppervlaktewater;

  • aa.

    waterput of bron.

• Lid 6

De onderhavige vrijstelling kan worden verleend voor gebouwen die door hun aard, ligging of wijze van gebruik geen verbindingsweg en dus ook geen opstelplaats voor blusvoertuigen behoeven te hebben. Voorbeelden: recreatiewoonverblijven die aan het water liggen en over een aanlegsteiger beschikken, bergplaatsen voor materialen bij waterstaatwerken, vrijstaande boerenschuren, schuilhutten e.d.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Voor het aannemen van een verbindingsweg in de zin van artikel 37, lid 1, (Model)- bouwverordening 1965 is de feitelijke situatie beslissend. Geen beroep op de wegenlegger. Met aantekening dat met dit artikel niet is beoogd het voorkomen van verkeersgevaarlijke situaties.

  • -

    Vz. ABRS 25 april 1994, R03.93.555346P90 en S03.94.0222.

Artikel 2.5.3A Brandweeringangen

Om een snelle inzet met een zo beperkt mogelijke schade te waarborgen, moet de brandweer een gebouw op een eenvoudige wijze kunnen betreden. Dit is vooral van belang als het gebouw is voorzien van een brandbeveiligingsinstallatie die is voorzien van automatische doormelding naar de alarmcentrale van de regionale brandweer.

Wanneer een gebouw meerdere toegangen heeft, dient in overleg met de brandweer de brandweeringang aangewezen te worden. Naast de primaire toegankelijkheid van het gebouw, is het noodzakelijk dat de brandweer kan beschikken over sleutels van ruimten in het gebouw die normaal zijn afgesloten.

De werking van de brandweeringang dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Hiervoor dient de brandweeringang te voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Het onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking hebben op de toegankelijkheid van gebouwen voor al dan niet gehandicapte mensen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

Het bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen. Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    De in artikel 39, aanhef en onder b, MBV 1965 (nu artikel 2.5.5 aanhef en onder b, bouwverordening) neergelegde bepaling betreffende de ligging van de voorgevelrooilijn langs wegen waarlangs gebouwd mag worden, ziet niet op het geval waarin langs een weg slechts krachtens een vrijstelling als hier aan de orde mag worden gebouwd.

  • ARRS 12 augustus 1991, No. R03.89.0533.

  • -

    Een hoekwoning heeft twee voorgevelrooilijnen.

  • Wnd. Vz. ARRS 19 januari 1993, BR 1993, p. 377, Hoekwoning Nieuw-Ginneken.

  • -

    In het bestemmingsplan zijn bebouwingsgrenzen aangegeven, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit onderwerp uitputtend in het bestemmingsplan is geregeld. Er is dan geen plaats meer voor aanvullend werkende rooilijnvoorschriften van de bouwverordening, zie artikel 9, eerste lid, Woningwet.

  • Rb. Breda 27 september 1994, 94/711 GEMWT BR.

  • -

    Indien overeenkomstig het bepaalde in 2.5.5 (Model)bouwverordening bij een hoekwoning de twee rooilijnen worden doorgetrokken tot het punt waar zij elkaar snijden, is de erfafscheiding voor de voorgevelrooilijn gebouwd. In een dergelijke situatie is er, mede gelet op doel en strekking van het tweede zinsdeel van artikel 43, eerste lid, onder j van de Woningwet, in beginsel geen aanleiding om te oordelen dat ook bij hoekwoningen slechts één voorgevelrooilijn aanwezig is.

  • Rb. Zutphen 17 januari 1995, 94/2406 GEMWT02.

  • -

    Het huis is een hoekhuis en heeft ingevolge het bestemmingsplan twee voorgevelrooilijnen. In het onderhavige geval kan, gelet op de feitelijke situatie, niet worden gesproken van een voortuin of achtertuin. Omdat het bestemmingsplan voor de onderhavige erfafscheiding geen regeling bevat, moet aan de gemeentelijke bouwverordening worden getoetst.

  • ABRS 20 maart 1995, R03.92.1104.

  • -

    Door het aanleggen van een weg op een binnenterrein ten behoeve van woningbouw ontstaat er op grond van artikel 2.5.5 (Model)bouwverordening een voorgevelrooilijn.

  • Vz. ABRS 15 juni 1995, H01.95.0175/P90 en K01.95.0032.

  • -

    De bestaande bebouwing aan de wegzijde waar de bouw wordt beoogd bestaat uit een dubbelwoonhuis met garage en een vrijstaande woning. De voorgevels staan respectievelijk 12 en 3,5 meter van de voorste perceelgrens. Geen sprake van een situatie ex artikel 39 aanhef en onder a (Model)bouwverordening 1965 (thans artikel 2.5.5, aanhef en onder a MBV).

  • ABRS 29 januari 1996, R03.92.4918.

  • -

    Aangenomen moet worden dat de voorgevelrooilijn die ligt aan de met huizen bebouwde zijde van de dijk slechts maatgevend is voor aan die zijde op te richten bebouwing. Aangezien het bouwwerk aan de - onbebouwde - overzijde is opgericht kan geen sprake zijn van overtreding van artikel 39, aanhef en onder a j° 40 (Model)bouwverordening 1965 (artikel 2.5.5, aanhef en onder a MBV). Ook kan niet worden volgehouden dat met toepassing van artikel 39, aanhef en onder b van de (Model)bouwverordening 1965 (artikel 2.5.5, aanhef en onder b MBV) aan de onbebouwde walkant een voorgevelrooilijn aanwezig geacht moet worden nu deze rooilijn dan ongeveer 2 meter vanaf de walkant in de rivier zou liggen. Derhalve kan in dit geval van een verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn geen sprake zijn.

  • ABRS 14 maart 1996, R03.92.3457.

  • -

    Gelet op de functie die de uitweg ter plaatse heeft en de ligging van de woningen ten opzichte van deze uitweg, is de afdeling van oordeel dat de voorgevelrooilijn is gelegen langs de uitweg en niet aan de zijde van de hoofdstraat, waar de uitweg op uitkomt.

  • ABRS 23 november 1995, R03.93.3280.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Hoewel het begrip ‘rooilijn’ algemeen gedefinieerd wordt als ‘de lijn die - behoudens toegelaten afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden’, is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Het onderhavige verbod geldt niet voor bouwvergunningvrije bouwwerken. Het geldt dus wel voor licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, althans voorzover in het Besluit bouwwerken niet anders is bepaald, en voor bouwvergunningplichtige bouwwerken.

Indien een bouwvergunningvrij bouwwerk wordt gebouwd in, op, aan of bij een monument, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, of een monument, als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, dan wel in een beschermd stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, dan is een dergelijk bouwwerk bij wijze van uitzondering licht-bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken.

Zie tevens artikel 2.5.8, eerste lid, onder g.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Artikel 2.5.7 houdt rekening met artikel 3 van het Besluit bouwwerken. Door de verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de keuze tot uitdrukking voor de ‘totaal-benadering’ zoals die ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden. Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van een (meeromvattend) licht-, dan wel regulier-vergunningplichtig bouwplan. Deze ‘totaal-benadering’ houdt echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder dat daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p. 18).

De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, eerste lid, onder e, van het Besluit bouwwerken. kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus bouwvergunningplichtig.

Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat in het algemeen als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e, van het Besluit bouwwerken kunnen worden beschouwd:

  • 53.

    uitsteeksels die lager aangebracht worden dan 2,20 meter boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 meter overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;

  • 54.

    uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 meter boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 meter overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels.

Indien uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en 2 aangegeven, zullen burgemeester en wethouders dus in het algemeen overwegen daartegen repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden‘, te weten’. Deze aanbeveling is in de bouwverordening overgenomen.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

Naast de vrijstellingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van vrijstelling voor het geval, dat er een bestemmingsplan in voorbereiding is.

Artikel 2.5.8 is afgestemd op artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.8 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken, uit te sluiten.

• Lid 1, ad b

Deze bepaling maakt het mogelijk om vrijstelling te verlenen voor op het eigen voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    De vrijstelling van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn mag slechts worden verleend, indien er sprake is van een voor alle belanghebbenden kenbaar toekomstig planologisch kader, waaraan het bouwplan getoetst kan worden. Een dergelijk kader ontbreekt nu geen bestemmingsplan van kracht is en geen sprake is van een voorbereidingsbesluit of een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan.

  • Vz. ARRS 30 december 1992, AB 1994, nr. 248.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Artikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van artikel 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouwwerken, uit te sluiten.

Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn; Afschuining van straathoeken

• Lid 4, onder a

Onder deze vrijstelling kunnen bij voorbeeld complexen van bij elkaar behorende gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.

• Lid 4, onder f

Hieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.

• Lid 4, onder g

Deze vrijstelling kan in het algemeen worden verleend voor gebouwen, die een ruim voorterrein vragen.

Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn

Zie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.

• Lid 1, onder a

Deze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Hoewel het begrip ‘rooilijn’ algemeen wordt gedefinieerd als ‘de lijn die - behoudens toegelaten afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden’, is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen.

Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een -verboden - overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Het bouwplan had geweigerd moeten worden wegens overschrijding van de achtergevelrooilijn. Bij een grond voor weigering is er géén ruimte voor aanhouding en doorbreking op grond van artikel 50 Woningwet; omdat er geen bestemmingsplan van kracht is dat de bepalingen van de bouwverordening opzij zet, hoeft geen rekening te worden gehouden met het toekomstig bestemmingsplan.

  • Vz. ABRS 10 juli 1994, JB 1994, p. 784; ABRS, 11 mei 1995, H01.94.0014.

  • -

    Bouwvergunning met een vrijstelling van het bepaalde in de artikel 2.5.12 en 2.5.15, eerste lid, van de (Model)bouwverordening en van artikel 277, eerste lid, Bouwbesluit voor een dakterras binnen twee meter van de erfgrens. Onder omstandigheden, wanneer het zonneklaar is dat realisering van een bouwplan strijd oplevert met artikel 5:50 BW en niet van toestemming van de naburig eigenaar is gebleken, zal het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van een bouwvergunning kunnen overgaan. Dit is i.c. niet het geval, omdat ten aanzien van de betekenis van de in artikel 5:50 BW vermelde balkons of soortgelijke werken onzeker is of de civiele rechter het onderhavige dakterras, gelet op de aanzienlijke omvang ervan, als balkon of soortgelijk werk zal aanmerken.

  • Pres. Rb. Haarlem, 24 november 1995, BR 1996, 330; KG 1996, nr. 34.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Artikel 2.5.13 is afgestemd op het Besluit bouwwerken.

De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als bouwvergunningvrij met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning, is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. Twee punten zijn van belang:

  • -

    de voor dit artikel van belang zijnde beperking die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kent, betreft een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;

  • -

    wat betreft de aan- en uitbouwen die bouwvergunningplichtig zijn, is het wel mogelijk dat het bestemmingsplan een regulerende werking heeft. In dat geval hebben de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening geen betekenis. Voorzover het bestemmingsplan de aan- en uitbouwen verbiedt, is vrijstelling mogelijk op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Onder d worden veranderingen van niet-ingrijpende aard genoemd, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken. Als zodanig kunnen in het algemeen worden beschouwd:

  • 55.

    uitsteeksels die lager aangebracht worden dan 2,20 meter boven straatpeil mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,20 meter overschrijden, bijvoorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitspringende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren;

  • 56.

    uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 meter boven straatpeil, mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,50 meter overschrijden, bijvoorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten en kleine afdaken.

Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.

Artikel 2.5.14 Vrijstelling voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Naast de ontheffingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van ontheffing ingeval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid.

Artikel 2.5.14 is afgestemd op het Besluit bouwwerken. De vermelding hiervan is vooral van belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken die bouwvergunningvrij zijn, uit te sluiten. Zie de term ‘bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde’ onder h.

Bij het verlenen van vrijstelling ingevolge de bepalingen van dit artikel dienen de richtlijnen van de artikelen 2.5.1 en 2.5.2 in het bijzonder in acht te worden genomen, mede in het belang van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer bereikbaar moet blijven.

Artikel 2.5.14 is overigens afgeleid van artikel 48, eerste lid, van de MBV 1965. Onder de hoofdlijnen van de jurisprudentie hierna staat een aantal uitspraken over artikel 48, eerste lid, vermeld, waarvan verwacht wordt, dat die bruikbaar blijven.

• Ad a en g

Voor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfstechnische gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g. bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok) met winkelbebouwing.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

  • -

    De in artikel 48, eerste lid, bedoelde vrijstelling is niet nader aan regels gebonden. De gemeente mag daarom bij het beslissen op een verzoek om vrijstelling alle belangen betrekken die door het verlenen van de vrijstelling kunnen worden geschaad of gediend.

  • ARRS 21 oktober 1977; BR 1978, 118.

  • -

    Niet onredelijk is een beleid waarbij de vrijstellingsmogelijkheden voor overschrijding van de rooilijnen gebruikt worden om binnentuinen in de stad te beschermen.

  • ARRS 8 november 1985; AB 1986, 251.

  • -

    Bij het beslissen op een aanvraag om vrijstellingen mogen belangen van marktordening (in beginsel) geen rol spelen. (I.c. was ten onrechte vrijstelling geweigerd ter bescherming van plaatselijke detailhandel in dezelfde branche, terwijl er uit stedenbouwkundig opzicht geen bezwaren waren aangevoerd tegen een eventuele vrijstelling.)

  • ARRS 27 september 1984, RO 3.83.0432.

  • -

    Er kan geen vrijstelling worden verleend voor een bouwplan, dat voorziet in de oprichting van een pand, waarvan het deel achter de achtergevelrooilijn aanzienlijk langer is dan het deel tussen de rooilijnen. Er is dan geen sprake meer van een uitbouw. (Het geval betrof een pand, bestaande uit een hoger en een lager deel. Het nieuwe pand zou ongeveer 27 meter breed en ongeveer 42 meter lang worden. Het pand had tussen de voor- en achtergevelrooilijn een lengte van 15 meter).

  • ARRS 23 augustus 1983, A-32.4367 (1982)/23.

  • -

    Een voor publiek toegankelijke weg, waarvan de eigendom bij de gemeente berust, kan als een weg in de zin van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder e juncto artikel 1, tweede lid van de MBV 1965 (nu artikel 2.5.14, aanhef en onder d, bouwverordening) worden aangemerkt. De omstandigheid dat het voetpad niet openbaar is in de zin van de Wegenwet en niet voorkomt op de wegenlegger van de gemeente, doet daar niet aan af. De bouwverordening stelt dergelijke eisen immers niet.

  • ARRS 12 augustus 1991, No. R03.89.0533.

  • -

    Omdat de gevraagde uitbreiding gedeeltelijk op de plaats komt van en aansluit op het reeds bestaande gebouw, is appellant van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de achtergevelrooilijn. Vergunning voor het bestaande gebouw is echter destijds verleend met vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. Voor het nu ingediende bouwplan is opnieuw vrijstelling noodzakelijk. Wegens strijd met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan kon deze vrijstelling in redelijkheid geweigerd worden.

  • ARRS 13 september 1993, R03.90.0424/P01.

  • -

    Uitbreiding bestaat uit een bouwlaag met daarop een hekwerk ter afscherming van het op de bouwlaag voorziene dakterras. Uit de stukken blijkt dat de uitbreiding wordt gerealiseerd tot op 5 meter uit de erfgrens met achtergelegen percelen. Voorts is gebleken dat de diepte van de achtergelegen tuinen minimaal 10 meter is en dat deze door een houten schutting van het bouwperceel zijn gescheiden. Onder deze omstandigheden kon bij afweging van betrokken belangen de vrijstelling in redelijkheid worden verleend.

  • Vz ARRS 7 januari 1993, S03.92.4141.

  • -

    Vergunning voor het vergroten van een woning met een uitbouw met balkon is verleend met vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. De uitbouw voldoet niet aan artikel 50, eerste lid van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (venster en balkon gelegen binnen 2 meter vanaf erfgrens). Bij afweging van betrokken belangen kon de vrijstelling in redelijkheid worden geweigerd.

  • Vz. ARRS 21 februari 1992, S03.92.0167.

  • -

    Vergunning verleend voor de bouw van een garage/hobbyruimte met verlening van vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. De garage is ongeveer 5 meter hoog en ligt op een afstand van ongeveer 4 tot 5 meter van de woning van verzoeker. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de bouw de door verzoeker geschetste nadelen (beperking uitzicht en privacy) met zich brengt. Bouwplan is in strijd met het in voorbereiding zijnde ontwerp-bestemmingsplan. Nu vergunninghouder bovendien reeds beschikt over een vanaf de openbare weg zeer wel bereikbare opstal die gebruikt kan worden als garage, rijst ernstige twijfel of de vrijstelling in redelijkheid wel kon worden verleend.

  • Vz ARRS 11 april 1989, R03.89.1768/S419.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

Het erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de ‘buitenruimte’ in de zin van het Bouwbesluit.

Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.

Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het bepaalde in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor immers een beletsel.

• Lid 3 b, onder 1

Deze ontheffing is onder meer bedoeld voor patiowoningen.

• Lid 3 b, onder 2

Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende ‘uitloop’ beschikt, zou ontheffing van de voorgeschreven erfgrootte kunnen worden verleend.

• Lid 3 b, onder 3

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht moeten worden geschonken aan de functie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Bouwvergunning met een vrijstelling van het bepaalde in de artikel 2.5.12 en 2.5.15, eerste lid, van de (Model)bouwverordening en van artikel 277, eerste lid, Bouwbesluit voor een dakterras binnen 2 meter van de erfgrens. Onder omstandigheden, wanneer het zonneklaar is dat realisering van een bouwplan strijd oplevert met artikel 5:50 BW en niet van toestemming van de naburig eigenaar is gebleken, zal het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van een bouwvergunning kunnen overgaan. Dit is i.c. niet het geval, omdat ten aanzien van de betekenis van de in artikel 5:50 BW vermelde balkons of soortgelijke werken onzeker is of de civiele rechter het onderhavige dakterras, gelet op de aanzienlijke omvang ervan, als balkon of soortgelijk werk zal aanmerken.

  • -

    Pres. Rb. Haarlem 24 november 1995, BR 1996, 330; KG 1996, nr. 34.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.

• Lid 2, onder a en b

Bij het verlenen van ontheffing zal onder meer rekening moeten worden gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bij het hanteren van de ontheffing dient bovendien onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal de ontheffing minder ver mogen gaan dan in het andere geval.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

Deze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. De ontheffing kan worden verleend, indien de smalle open ruimte voldoende, bij voorbeeld door een opening in de zijgevel van het gebouw, voor onderhoud bereikbaar is. Bij het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het tweede lid zal uiteraard ook gelet moeten worden op het bepaalde in artikel 2.5.1.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Artikel 52 MBV 1965 (nu artikel 2.5.17 bouwverordening). Verweerders hebben een vrijstelling op grond van dit artikel verleend, daar de architect is uitgegaan van bouwtekeningen die nu niet meer stroken met de werkelijkheid. De ruimte tussen de woningen is nu niet meer 1,50 meter maar 0,75 meter.

  • ARRS: Hoewel de - doodlopende - ruimte tussen de woningen smaller is geworden dan voorzien, kan niet worden gesteld dat deze tussenruimte - die 0,75 meter bedraagt - onvoldoende bereikbaar is voor onderhoud.

  • ARRS 19 juli 1993, No. R03.91.2840.

  • -

    Vergunning verleend met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor een omkasting van een afzuiginstallatie, welke op een afstand van circa 8 cm. is gelegen van een overkapping op het naastgelegen perceel. Deze tussenliggende ruimte voldoet niet aan het gestelde in artikel 2.5.17, eerste lid van de (Model)bouwverordening. Verweerders hebben geen aandacht geschonken aan het desbetreffende voorschrift en er op grond van het tweede lid van genoemd artikel evenmin vrijstelling van verleend. De afdeling is overigens niet gebleken dat voldaan wordt aan de in het tweede lid vervatte voorwaarde dat voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

  • ABRS 9 augustus 1996, R03.93.6116.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

Artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voorschriften in acht nemen. Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een erfafscheiding is in principe een bouwvergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, onder e, van het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de bouwvergunningplicht en behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het onderhavige artikel van de bouwverordening. Eventueel kunnen burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid van laatstgenoemd artikel ontheffing verlenen voor het bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is.

Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erf- en terreinafscheidingen.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

  • -

    Een niet precies op de weggrens geplaatste erfafscheiding die ertoe dient het betreden van een terrein van de openbare weg af te voorkomen, staat in de zin van artikel 302, lid 1, van de bouwverordening eveneens ‘langs de openbare weg’.

  • ARRS 28 februari 1984; AB 1985, 19.

  • -

    Een windscherm, geplaatst op 1 meter vanaf de perceelsgrens, dat dient als erfafscheiding, is (in beginsel) een erfafscheiding in de zin van artikel 302.

  • ARRS 23 augustus 1982, A-3.2499 (1980).

  • -

    Bij het verlenen van vrijstelling mag de verkeersveiligheid worden betrokken. Voorts moet rekening worden gehouden met privaatrechtelijke aanspraken, voortvloeiend bij voorbeeld uit een erfdienstbaarheid.

  • ARRS 3 mei 1984, RO 3.83.1484; ARRS 25 augustus 1981, A-3.0174 (1980).

  • -

    Voor het verlenen van een vrijstelling voor een ‘hogere’ schutting in een voortuin mag geen argument ontleend worden aan het in vergelijkbare situaties aanwezig zijn van even hoge groenafscheidingen.

  • ARRS 6 januari 1988, RO3.86.0893.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

  • -

    Burgemeester en wethouders voeren een redelijk beleid, inhoudende dat in een wijk slechts erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn zijn toegestaan met een hoogte van 1 meter, waarbij ondergeschikte elementen 2 meter mogen zijn (bijvoorbeeld een poort ter breedte van de oprijlaan), mits de totaliteit het beeld van een lage erfafscheiding geeft.

  • Vz. ABRS 15 maart 1994, R03.93.6058 en S03.93.4908.

  • -

    Een schutting van 2 meter hoog voor de voorgevelrooilijn is bouwvergunningplichtig. Geen vrijstelling op grond van artikel 2.5.18, lid 2, (Model)bouwverordening wegens de verkeersonveilige situatie. Rapport van het korps rijkspolitie. Volgens vaste jurisprudentie is de politie aan te merken als een deskundige instantie inzake de verkeersveiligheid.

  • Vz. ABRS 15 maart 1994, R03.93.5373 en S03.93.4665.

  • -

    Erfafscheiding hoger dan 2 meter blijft vergunningplichtig ook al wordt langs de erfafscheiding een strook grond gestort van ongeveer 40 cm. breed en 30 cm. hoog. De afdeling stelt voorop dat een restrictieve uitleg moet worden gegeven aan de in de Woningwet opgesomde uitzonderingen van het vereiste van een bouwvergunning. Bij de bepaling van de hoogte van een erfafscheiding dienen plaatselijke niet bij het verdere verloop van de grond passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding, zoals de kunstmatig aangebrachte strook, dan ook buiten beschouwing te worden gelaten.

  • ABRS 3 maart 97, H01.96.0191.

  • -

    Door de vrijstelling te verlenen van het verbod tot het plaatsen van erfafscheidingen van hoger dan 1 meter voor de bebouwingsgrens binnen de bestemming tuin, zou over een aanzienlijke lengte een visuele versmalling van de straat ontstaan, waardoor een forse aantasting van de gewenste openheid optreedt. Terecht geweigerd de gevraagde vrijstelling te verlenen.

  • ABRS 23 oktober 1995, nr. R03.93.1873.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

Het eerste lid strekt tot bescherming van het bouwvergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie, chemische producten e.d.

Het gehele artikel heeft alleen betrekking op hoogspanningslijnen en hoofdtransportleidingen die bij het aanvragen van een bouwvergunning aanwezig zijn. Het geldt ook voor het bouwen in het gebied van een bestemmingsplan, zolang de voorschriften van dat bestemmingsplan dit niet uitsluiten of een andere regeling ter zake bevatten; zie artikel 9 van de Woningwet 1991.

Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen, in hoeverre het bouwen nabij hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel ontheffing kan worden verleend. De aan een ontheffing te verbinden voorwaarden zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk.

Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding. Krachtens overeenkomst met de NV Nederlandse Gasunie zal de gemeente van derden in elk geval het plegen van dergelijk overleg verlangen, indien bij een hoofdtransportleiding voor aardgas wordt gebouwd. Voor hoogspanningsleidingen zal het onderhavige voorschrift geen praktische betekenis hebben, indien op het betrokken perceel een recht van opstal is gevestigd, als bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In dat geval heeft het recht van opstal niet alleen betrekking op bouwvergunningplichtige bouwwerken, maar ook op meldingplichtige en ‘vrije’ bouwwerken. Meestal betreft het dan vrij te houden stroken van 2 x 30 meter, waarin echter onder voorwaarden wel de plaatsing van bepaalde bouwwerken, machines e.d. is toegestaan.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken is bedoeld.

Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn. Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringshoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringshoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.)

Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bijvoorbeeld een vaart, een gracht, een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur 16).

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

Zie ook de toelichting op artikel 2.5.20.

• Lid 2

De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor, dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt.

De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).

• Lid 4

Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

De voorschrifttekst van het eerste lid is verduidelijkt, vergeleken met die van het eerste lid van artikel 55 van de MBV 1965, maar de strekking is onveranderd gebleven. Zie figuur 19.

Lid 2

Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere hoogte volgt dan voor de - op die zijgevel aansluitende - voorgevel toelaatbaar is dan kan het in overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om ontheffing te verlenen voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de voorgevel.

Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

Lid 2

De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

De maximumbouwhoogte van 15 meter komt - bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

Het onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten bouwblokken.

Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden, de zogenaamde nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

- Door de aanleg van de weg op een binnenterrein is er geen sprake meer van een binnenterrein, artikel 2.5.25 (Model)bouwverordening is niet van toepassing. Vz. ABRS 15 juni 1995, H01.95.0175/P90 en K01.95.0032.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

Zie artikel 1.1 voor de definitie van ‘straatpeil’.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

- Erfafscheiding hoger dan 2 meter blijft vergunningplichtig ook al wordt langs de erfafscheiding een strook grond gestort van ongeveer 40 cm breed en 30 cm hoog. De Afdeling stelt voorop dat een restrictieve uitleg moet worden gegeven aan de in de Woningwet opgesomde uitzonderingen van het vereiste van een bouwvergunning. Bij de bepaling van de hoogte van een erfafscheiding dienen plaatselijke niet bij het verdere verloop van de grond passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding, zoals de kunstmatig aangebrachte strook, dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. ABRS 3 maart 97, H01.96.0191.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

• Ad a

Artikel 2.5.27 is afgestemd op artikel 3 van de het Besluit bouwwerken. De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn.

• Ad b

Deze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, zij het behoudens vrijstelling ingevolge artikel 2.5.28, onder e.

Artikel 2.5.28 Vrijstelling voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Artikel 2.5.28 is afgestemd op artikel 43 van de Woningwet. De vermelding van artikel 43 van de Woningwet in artikel 2.5.28 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 43 van de Woningwet, uit te sluiten.

Bij het verlenen van ontheffing dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het bepaalde in de artikelen 2.5.1 en 2.5.2. Ook kunnen welstandsoverwegingen worden betrokken bij het beoordelen van verzoeken om ontheffing.

Onder de hoofdlijnen van de jurisprudentie oud is een uitspraak van artikel 61 van de MBV 1965 opgenomen.

• Ad e, onder 1

Deze ontheffing zou kunnen worden verleend, indien het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de vrijstelling kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

  • -

    Welstandsoverwegingen mogen worden betrokken bij het beslissen op aanvragen op verzoeken om vrijstelling van de toegestane bouwhoogte. (I.c. zou het gebouw te sterk domineren en niet aansluiten op de te verwachten toekomstige ontwikkeling van de omgeving.)

  • ARRS 10 juni 1982; BR 1982, 847.

Artikel 2.5.29 Vrijstelling voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van een bestemmingsplan

Artikel 2.5.29 MBV is, in zijn relatie met de overige stedenbouwkundige ontheffingen uit de MBV, te vergelijken met de relatie tussen enerzijds de buitenplanse vrijstellingsregelingen van artikel 17 en 19 WRO en anderzijds de binnenplanse (d.w.z. opgenomen in het bestemmingsplan zelf) vrijstellingen ex artikel 15 WRO.

Deze analogie doordenkend is paragraaf 2.5 MBV te beschouwen als een deel van een pseudo-bestemmingsplan en zijn de artikelen 2.5.8, -14 en -28 te beschouwen als drie ‘binnenplanse’ ontheffingen. Artikel 2.5.29 is dan te beschouwen als de ‘buitenplanse’ ontheffing. Zie ook algemene toelichting bij paragraaf 2.5.

Op 3 april 2000 is de gewijzigde WRO in werking getreden. Dit betekende de invoering van een (deels) zelfstandige projectenprocedure (artikel 19, lid 1 WRO), de aangewezen projectenprocedure (artikel 19, lid 2 WRO) en de algemene vrijstellingsregeling (artikel 19, lid 3 WRO juncto artikel 20 Bro). De laatste twee vrijstellingsregelingen kennen in beginsel geen preventief provinciaal toezicht meer (verklaring van geen bezwaar).

Deze relatie tussen 2.5.29 MBV en de nieuwe formulering (3/4/2000) van artikel 17 en 19 WRO leidt tot een nieuwe opzet van artikel 2.5.29 MBV.

De regeling in de artikelen 17, 18, 19 en 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in combinatie met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening hebben model gestaan voor de aanpassing van dit artikel.

Geconcludeerd werd dat de reikwijdte van artikel 2.5.29 MBV grote overeenstemming vertoont met artikel 20 Bro. Laatstgenoemd artikel geeft aan welke initiatieven (bouwen en gebruiken) in strijd met het bestemmingsplan met een eenvoudige vrijstelling van burgemeester en wethouders afgedaan kunnen worden. Dit betreft met name in de bebouwde kom substantiële vergrotingen van de algemeen toegestane bouwvolumina, verdergaand dan waarvoor op grond van onder meer de artikelen 2.5.14 MBV en 2.5.28 MBV ontheffing kan worden verleend (het gaat meestal niet om uitbreidingen van bestaande gebouwen, maar om nieuwe gebouwen die niet tussen de rooilijnen of onder de maximumbouwhoogte passen).

Artikel 2.5.29 MBV maakt het mogelijk soortgelijke projecten te realiseren in afwijking van de stedenbouwkundige bepalingen van de MBV.

Provinciaal toezicht is in beide situaties niet aan de orde. Het betreft immers in vele gevallen de bebouwde kom of het aanvullen van door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bestemmingsplannen. Vandaar dat er ook geen verplichte relatie wordt gelegd met het zogenaamde artikel 10 Bro-overleg.

Gegeven deze gelijkenis ligt het voor de hand de ontheffing van artikel 2.5.29 MBV een nagenoeg gelijke procedure toe te kennen als in artikel 19, lid 3 WRO en in artikel 18 WRO.

• Lid 1

De verordeningstekst van het eerste lid bleef bij de achtste serie wijzigingen (d.d. per 1 januari 2003) grotendeels gelijkluidend aan de desbetreffende tekst die van 1983 tot 2001 vigeerde.

De woorden ‘voor het bouwen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt’ zijn vervallen, omdat niet slechts in het geval dat er geen bestemmingsplan geldt gebruik gemaakt kan worden van artikel 2.5.29 MBV, doch ook indien er een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken is; zie ook de Algemene toelichting bij paragraaf 5 van de MBV onder ‘Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan’.

• Lid 2

De in lid 1, sub a en b van het voorheen geldende artikel 2.5.29 (tot 1 januari 2003) genoemde relatie met het voorbereidingsbesluit en ontwerpbestemmingsplan zijn komen te vervallen nu per 3 april 2000 bij ruimtelijke vrijstellingen de rechtstreekse relatie met een nieuw bestemmingsplan is komen te vervallen. Het gaat nu over het ruimere begrip en toetsingskader ‘kenbaar planologisch (nieuw) beleid’.

Sub a en b: doorverwijzing naar artikel 19, lid 2 WRO alsmede naar artikel 20 Bro.

Het gedachtegoed uit de algemene toelichting bij dit artikel komt hier in wettekst tot uitdrukking.

Sub c: Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant?

Op grond van oude Arob-jurisprudentie, zoals ARRS 3 augustus 1982, Gst. 6740, BR 1982, p. 887; ARRS 15 oktober 1982, BR 1983, p. 135; Vz. ARRS 26 januari 1984, Gst. 6793.3; Vz ARRS 15 juni 1984, Gst. 6793.4 en Vz. ARRS 2 augustus 1985, BR 1985, p. 114 op basis van de Woningwet 1962, volgde dat een in de bouwverordening opgenomen ontheffingsregeling 2)* een objectief bepaald, althans bepaalbaar, criterium biedt (moet bieden) omtrent datgene waartoe de ontheffing kan strekken. Dit betekent dat de mogelijkheid tot verlening van ontheffing in relatie moet zijn gebracht met een redelijke verwachting dat het bouwplan in overeenstemming zal zijn met ‘een voldoende omlijnd, voor alle belanghebbenden kenbaar, toekomstig planologisch kader.

De ARRS heeft de eisen later wat afgezwakt, waarbij zij zo’n ‘pseudo-anticipatieregeling’ in de bouwverordening niet als onverbindend aanmerkte waarin voor het kunnen verlenen van ontheffingen slechts als eisen waren opgenomen dat belanghebbenden vooraf waren gehoord en dat de GS een verklaring van geen bezwaar hadden verleend. Zie ARRS 8 oktober 1985, AB 1986, 501 en ARRS 11 mei 1995, AB 1996.

De afdeling is er in ieder geval steeds van uitgegaan dat het materiële toetsingskader vergelijkbaar moet zijn met het toetsingskader dat wordt gehanteerd bij toepassing van artikel 19 WRO. Voor het nieuwe artikel 19 WRO moet men bedenken dat de toepassing ervan zonder voorbereidingsbesluit slechts mogelijk is indien er een geldend bestemmingsplan is dat jonger is dan tien jaar en er bovendien een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven.

In eerste instantie moet natuurlijk gedacht worden aan een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een goed gemotiveerd voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan een basis vormen.

Ook is ander ‘vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid’, evenals bij de toepassing van artikel 19 WRO 3),* zonder meer mogelijk om de ontheffing op de baseren. Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota.

Nadrukkelijk wordt echter ook ander nieuw ruimtelijk beleid als inspiratiebron genoemd. Immers enkel ‘vastgesteld en bekendgemaakt beleid’ zal verstarrend werken want het kan lang duren voordat zo’n beleid een feit is. Zo kan overeenstemming met een voorontwerpbestemmingsplan waarmee de Provinciale Planologische Commissie heeft ingestemd, al een voldoende basis zijn. Dit laatste spoort immers met de jurisprudentie op artikel 19 WRO (oud) en ook met de eerste uitspraken van lagere rechters inzake het nieuwe artikel 19 WRO (2000).

Motivering

De eis van een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ geldt voor de vrijstelling van het eerste en tweede lid van artikel 19 WRO. Voor de vrijstellingen van het derde lid van artikel 19 WRO is deze eis niet gesteld. Uiteraard geldt voor een dergelijk vrijstellingsbesluit zoals voor alle besluiten wel de eis van een goede motivering (artikel 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch beleid.

In het tweede lid van artikel 2.5.29 MBV is daarom expliciet de eis opgenomen dat het bouwplan waarvoor ontheffing wordt verleend ‘in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid’. Er is dus, gezien ook de tekst van artikel 19, lid 3 WRO en artikel 17 WRO, niet gekozen om een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ te eisen voor de artikel 2.5.29 MBV-ontheffing.

Wel geldt natuurlijk het algemene motiveringsbeginsel van artikel 3:46 Awb en de relevante jurisprudentie daarover. Er is overigens weinig jurisprudentie over artikel 2.5.29.’

Milieuzonering

Ook bij deze ontheffing moeten burgemeester en wethouders rekening houden met alle belangen, dus ook de milieubelangen. Afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten zijn dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de reeds meerdere malen herziene VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’.

Lid 3

Bekendmaking/openbare kennisgeving

Op grond van artikel 41 Woningwet moet de aanvraag om bouwvergunning binnen twee weken na ontvangst worden bekendgemaakt. Uit het desbetreffende bouwplan kan worden afgeleid dat het in strijd zal zijn met de eisen van de MBV. Afzonderlijke bekendmaking van een (impliciet) verzoek om de desbetreffende ontheffing van de MBV is derhalve niet noodzakelijk.

Afdeling 3.4 Awb

Dit betreft een paragraaf van regelend recht die niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in de MBV. Er geldt derhalve geen wettelijke verplichting om de procedure van afdeling 3.4 Awb te volgen bij de ontheffing ex artikel 2.5.29 MBV.

Titel 4.1 Awb

Deze paragraaf is in principe van toepassing voorzover de Woningwet (lex specialis) hier niet van afwijkt.

Horen

Het is niet gebruikelijk dat de aanvrager om bouwvergunning gehoord moet worden (art. 4:7 Awb) bij het voornemen van burgemeester en wethouders om de aanvraag te weigeren aangezien het altijd een beschikking op aanvraag betreft.

Voor wat betreft de derde belanghebbende ligt dit anders. Indien er voor de aanvraag om bouwvergunning een weigeringsgrond bestaat, hoeft de belanghebbende niet te worden gehoord. Indien de gemeenten door middel van een ontheffing toch wil meewerken, dan is het voorstelbaar dat de belangen van een of meer buren voor de beslissing relevant worden. In dat laatste geval zullen zij gehoord moeten worden (MvT, PG Awb, p. 254).

Inspraak

Inspraak is niet aan de orde gezien de procedure analoog aan artikel 17/19, lid 3 WRO.

Zienswijzen en fatale termijnen

Het afhandelen van zienswijzen kost tijd. De algemene termijnen van de Awb zijn al aangepast aan de bijzondere termijnen van de Woningwet. Desondanks is het inpassen van behandelingstermijn en van de zienswijzen onmogelijk in het systeem van fatale termijnen van de Woningwet. Deze ontheffingsprocedure moet immers worden doorlopen binnen de desbetreffende fatale termijnen van de Woningwet. Zolang echter de aanvraag om een reguliere bouwvergunning kan worden verdaagd, lijkt het mogelijk om beide procedures, inclusief het afwikkelen van de ingebrachte zienswijzen, te volgen zonder dat er sprake hoeft te zijn van fictieve bouwvergunningen. Op grond van jurisprudentie (VzARRvS, 25 november 1993 (Delft), BR 1994, p. 497) geldt echter nog steeds dat een fictieve bouwvergunning voor onrechtmatig moet worden gehouden als er geen vrijstelling van de bouwverordening is verleend, omdat de Woningwet niet voorziet in de mogelijkheid dat een op grond van de bouwverordening vereiste vrijstelling van rechtswege wordt verleend.

Relatie met de lichte bouwvergunningprocedure

De lichte bouwvergunning moet worden verleend binnen zes weken na de aanvraag. Deze termijn kan niet worden verdaagd. Gesteld moet worden dat het bij licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken om geringe afwijkingen moet gaan van de rooilijnen en van de maximum bouwhoogte en zij daarom kunnen worden afgedaan met behulp van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28. Deze kennen geen voorbereidingsprocedure zodat er geen knelpunten zijn met de termijn van 6 weken.

Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe uniforme voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4) in de Awb (voorzien medio 2004) is het niet meer mogelijk om de minimale wettelijke termijn voor de ter inzagelegging en het naar voren brengen van zienswijzen van 6 weken te bekorten. Dit betekent dat het wettelijk gezien niet meer mogelijk is om een lichte-bouwvergunningprocedure te doorlopen in combinatie met een procedure op grond van artikel 2.5.29 MBV.

Indien een procedure op grond van artikel 2.5.29 MBV wordt doorlopen in combinatie met een aanvraag om een bouwvergunning eerste fase is het van belang dat in een vroegtijdig stadium wordt onderkend dat als gevolg van de nieuwe wettelijke termijn voor het indienen van zienswijzen een beslissing op de bouwaanvraag binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is. In een dergelijke situatie zullen burgemeester en wethouders tijdig een verdagingsbesluit moeten nemen om te voorkomen dat er een fictieve bouwvergunning eerste fase ontstaat.

Monumenten en stads- en dorpsgezichten

Monumenten en van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten worden in de MBV analoog aan de categorisering in de Woningwet als een bijzondere categorie aangemerkt.

Relatie met de gefaseerde bouwvergunning

De gefaseerde bouwvergunningprocedure mag worden verdaagd. Beide procedures, de bouwvergunningprocedure en de ontheffingsprocedure, kunnen binnen de termijnen worden doorlopen, mits, bij ingekomen zienswijzen, gebruik wordt gemaakt van de verdagingsmogelijkheid.

Rechtsbescherming

Inzake deze ontheffing is geen afzonderlijke rechtsbescherming nodig. De rechtsbescherming is geconcentreerd rond de desbetreffende bouwvergunning. De beslissing omtrent deze ontheffing lost hier als het ware in op.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

Na de vermelde uitspraak uit 1984 toevoegen:

  • -

    deze lijn is voortgezet in latere jurisprudentie.

  • -

    Pres.Rb. Rotterdam, 18 juli 1997, BR 1998, 52.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

Algemeen

Ging het Tweede structuurschema verkeer en vervoer (SVV II) nog uit van het A, B, C-locatiebeleid; de Nota Mobiliteit heeft dit beleid volledig losgelaten. De Nota Mobiliteit gaat uit van het adagium ‘centraal wat moet, decentraal wat kan’. Daarmee zijn de decentrale overheden verantwoordelijk voor een voldoende en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en voorzieningen en volgen hierbij de principes van het integrale locatiebeleid zoals vastgelegd in de Nota Ruimte. Parkeerbeleid is daarmee (nog meer dan in het verleden) een zaak van de decentrale overheden.

Alternatief 1

• Lid 1

Het eerste lid kan de gemeenteraad vaststellen voor die delen van de bebouwde kom die kunnen worden aangeduid als zogenaamde best ontsloten locatie(s).

Voorschriften over de aanwezigheid en de minimumgrootte van de fietsenstallingen die bij de nieuwbouw of verbouwing van utilitaire gebouwen moeten worden aangebracht, zijn achterwege gelaten, omdat artikel 4.62 van het Bouwbesluit 2003 daarin voorziet.

• Lid 2

Het onderhavige voorschrift behelst het zogenaamde ingroeimodel.

• Lid 3

Het is niet alleen zeer moeilijk

• Lid 4

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken,

• Lid 5

De onderhavige bepaling

• Lid 6, ad a

De mogelijkheid

• Ad b

De ontheffingsmogelijkheid,

  • 57.

    Algemeen

    • -

      Artikel 258 geldt uitsluitend bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om bouwvergunning. Het artikel is geen grondslag voor de toepassing van de aanschrijvingsbevoegdheden krachtens de Woningwet.

    • ARRS 20 november 1981, BR 1982, 312; OB 1982, III.2.2.7, nr. 44033.

    • -

      Wanneer niet wordt en ook niet kan worden voldaan aan artikel 258, lid 1, van de bouwverordening, dan voldoet het bouwwerk waarop de bouwaanvraag betrekking heeft niet aan de bouwverordening en kan behoudens in het geval van ontheffing geen bouwvergunning worden verleend. Artikel 258 van de bouwverordening strekt slechts ter bescherming van de belangen die worden bedreigd door het ontbreken van voldoende parkeergelegenheid op een bouwperceel zelf.

    • ARRS 21 januari 1982, AB 1982, 164; GS 6717; BR 1982, 505.

    • -

      De gemeente moet het stellen van parkeereisen motiveren.

    • ARRS 1 juli 1981, RO3.3219/S859.

    • -

      Bij het beantwoorden van de vraag of is voldaan aan artikel 258, lid 1, van de bouwverordening, kunnen niet in aanmerking worden genomen eventuele parkeermogelijkheden (i.c. een te bouwen parkeergarage) aan de overzijde van de weg waaraan men een verkeersaantrekkend gebouw wil oprichten. Een dergelijke parkeermogelijkheid kan wel een rol spelen bij het verlenen van de ontheffing krachtens lid 3 (= MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 1), lid 5, onder b, en artikel 2.5.30 (alternatief 2), lid 4).

    • Vz. ARRS 30 juli 1985; RO3.85.4382/S1097.

    • -

      Een huurovereenkomst met kettingbeding (voor het gebruik van andermans grond als parkeerterrein) acht de ARRS in beginsel geen voldoende waarborg.

    • ARRS 23 augustus 1985; GS 6817.

    • -

      De uitbreiding van de werkplaats hangt samen met een wijziging van de werkmethode. Vast staat dat er slechts één spuitcabine is en blijft; het maximaal te behandelen aantal auto’s zal na de uitbreiding gelijk blijven aan het huidige aantal. Er kan derhalve worden verwacht dat de parkeerdruk niet of nauwelijks zal verhogen. Geen strijd met artikel 258 (Model)bouwverordening 1965.

    • ABRS 3 juli 1995, R03.91.1240.

  • 58.

    Vrijstellingsbeleid en -criteria

  • NB: MBV 1965, artikel 258, lid 5, onder b, = MBV 1992, artikel 2.5.30, lid 4.

    • -

      Wil de gemeente ontheffing verlenen krachtens artikel 258, lid 3, dan moet zij aantonen dat het scheppen van voldoende parkeerruimte op het terrein bij het betrokken verkeersaantrekkende gebouw zodanige bezwaren oplevert, dat aan deze bezwaren doorslaggevende betekenis moet worden gegeven ten opzichte van de belangen van derden.

    • ARRS 28 augustus 1981, BR 1982, 53.

    • -

      Het weigeren van een ontheffing op grond van motieven die niet in verband kunnen worden gebracht met genoemde belangen, is ongeoorloofd. Een beslissing omtrent ontheffing als bedoeld in artikel 258, lid 3, van de bouwverordening moet zijn onderbouwd met onderzoek naar:

      • a.

        de te verwachten parkeerdruk (aantallen en aard bezoekers, piektijden, soorten middelen van vervoer);

      • b.

        de aanwezige parkeermogelijkheden (ook in een wijdere omgeving dan de straat waaraan het bouwperceel ligt).

    • ARRS 21 januari 1982, AB 1982, 164; GS 6717; BR 1982, 505.

    • -

      In het algemeen is het redelijk ontheffing te verlenen krachtens artikel 258, lid 3, wanneer:

      • bb.

        een te bouwen gebouw zich niet leent voor het daarop of daaronder aanleggen van parkeerplaatsen, terwijl van een daarbij behorend terrein niet of nauwelijks sprake is;

      • cc.

        zonder ontheffing het aan het gebouw geven van een functie die aan het bestemmingsplan beantwoordt, moeilijk denkbaar is.

    • ARRS 9 oktober 1981, A-3.0132 (1980).

    • -

      Parkeerbehoeften kunnen niet op alle tijden en plaatsen onder alle omstandigheden gelijkelijk worden beoordeeld. Daarom wordt van gemiddelden uitgegaan. Aan de overheid is voor het vaststellen van deze gemiddelden grote vrijheid gelaten. Afwijking van de gekozen gemiddelden is redelijkerwijs alleen geboden, als de noodzaak daartoe uit de feiten blijkt. De problematiek van het parkeren in stadscentra pleegt te worden aangepakt in het geheel van voor stadscentra in te voeren verkeersreguleringen en andere maatregelen. Daarbij behoeft niet voorop te staan dat voor alle bezoekers van de stadscentra op koopavonden en zaterdagen te allen tijde en zonder dat enige wachttijd in acht genomen moet worden, parkeerplaatsen beschikbaar moeten zijn.

    • ARRS 16 mei 1986, RO3.83.6416.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

  • -

    De behoefte aan parkeergelegenheid vloeit voort uit de aard en oppervlakte alsmede het aantal zitplaatsen van een inrichting. Pas bij de ontheffing speelt de reeds aanwezige parkeergelegenheid in de omgeving een rol.

  • ABRS 21 maart 1994, R03.90.6357.

  • -

    Het kan niet worden ontkend dat het regelen van parkeergelegenheid uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening van belang is. Dit houdt echter niet in dat het bestemmingsplan uit dien hoofde op gedetailleerde wijze de parkeermogelijkheden zou dienen vast te leggen. De wegenverkeerswetgeving is het meest geëigende instrument om het verkeer naar de minst bezwarende parkeergelegenheid te verwijzen.

  • Kroon 4 januari 1995, AB 1995, 337, m.nt. AWK.

  • -

    Voor een reeds bestaand bedrijf moet bij de uitbreiding aansluiting worden gezocht bij de nieuwe parkeernormen, deze zijn niet zonder meer van toepassing. Het tekort aan parkeerplaatsen in de oude situatie mag niet meegerekend worden. Van de uitbreiding kan wel de extra verkoopruimte, maar niet de magazijnruimte meegerekend worden.

  • ABRS 17 januari 1995, R03.91.1986.

59. Financiële voorwaarden

Een vrijstelling van de hoofdregel dat op eigen terrein in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien, leidt tot de vraag hoe de kosten van de op openbaar terrein aangelegde parkeerplaatsen kunnen worden verhaald.

De ARRS stelt in een uitspraak van 30 augustus 1985 (AB 1986, nr. 243, BR 1985, p. 911) dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een bestuursorgaan de mogelijkheid heeft door middel van een financiële voorwaarde tot betaling van een tegemoetkoming of compensatie te verplichten, zij het onder een aantal voorwaarden:

  • dd.

    de voorwaarde dient een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de vergunning berust;

  • ee.

    de vergunning moet in het algemeen belang nopen tot het opleggen van een geldbedrag;

  • ff.

    de stellige noodzaak om een financiële voorwaarde op te leggen, moet ook hieruit blijken dat niet een andere, uit hoofde van rechtsbeschermingmeer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen.

De Afdeling overwoog voorts dat bij de besluitvorming omtrent de financiële compensatie moet worden afgewogen of bestaande wettelijke voorzieningen de gemeente ten dienste staan, die voor de betrokkene meer waarborgen bieden of die anderszins gunstiger zijn dan de onderhavige financiële voorwaarde. In verband met de onderhavige zaak wees de Afdeling op de parkeermetervoorziening en de baatbelasting.

De Afdeling lijkt te twijfelen aan het recht van de gemeente op vergoeding voor de aanleg van een parkeerplaats door middel van een financiële voorwaarde aan de ontheffing op grond van artikel 2.5.30. Algemene (en ook recentere) jurisprudentie ten aanzien van kostenverhaal van openbare voorzieningen doet vermoeden dat de twijfels van de Afdeling niet snel zullen verdwijnen (Zie ook: ‘Kostenverhaal bij particuliere grondexploitatie; verhaal van kosten van voorzieningen van openbaar nut via de exploitatieverordening en via de verordening baatbelasting’, VNG, 1994. Overigens is deze publicatie mede verschenen naar aanleiding van de wijziging van de baatbelasting per 1 januari 1995; deze wijziging houdt in dat de bouwgrondbelasting opgaat in de baatbelasting-nieuwe-stijl, waarmee 100% van de kosten van openbare voorzieningen kunnen worden verhaald.)

Alternatief 2

• Lid 2

Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit spreekt in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over ‘parkeerplaatsen van voldoende afmetingen’. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.

• Lid 3

De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto’s).

• Lid 4, ad a

De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kan laatstgenoemde ontheffing worden verleend onder financiële voorwaarden. Zie hiervoor onder ‘Hoofdlijnen van de jurisprudentie’, punt 3.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

Opbouw van de voorschriften

Vanaf het Bouwbesluit 1992 wordt het stellen van voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties overgelaten aan de gemeentelijke wetgever. Dergelijke voorschriften zijn dan ook sinds 1992 in paragraaf 6 van hoofdstuk 2 van de Model-bouwverordening opgenomen en sinds het Bouwbesluit 2003 kennen de desbetreffende voorschriften een vergelijkbare opbouw als het Bouwbesluit. Dit betekent dat er evenals in het Bouwbesluit functionele eisen, prestatie-eisen en waar nodig aanwezigheidseisen worden gesteld.

In de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit lezen we:

“Het eerste artikel van elke paragraaf van een afdeling (beoordelingsaspect) geeft het kader aan voor de andere voorschriften van deze paragraaf. Het eerste lid bevat een functionele eis. In het tweede lid staat dat aan het eerste lid (de functionele eis) is voldaan indien er aan de (prestatie)eisen wordt voldaan die voor de betrokken gebruiksfuncties zijn aangewezen in de aansturingstabellen. In enkele gevallen is er een derde lid waarin bepaald is dat de functionele eis niet geldt voor die gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is aangewezen. Ingeval het eerste artikel geen derde lid heeft, geldt de functionele eis uit het eerste lid dus wel voor die gebruiksfuncties waarvoor geen voorschriften in de tabel zijn aangewezen. In dit laatste geval geldt dat ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond, dat voldaan is aan de functionele eis”.

Meer toelichting staat in de paragrafen 2.4 tot en met 2.6 van de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit.

Meerdere functies is een gebouw

Indien een gebouw meerdere functies bevat is voor de beoordeling van de grenswaarden van belang of de functies zowel functioneel als technisch volledig gescheiden zijn dan wel met gemeenschappelijke voorzieningen invloed op elkaar uitoefenen. In het laatste geval moet het totale gebouw (alle functies tezamen) worden beschouwd om te bepalen of een grenswaarde wordt overschreden. Indien in een functie een brandmeldinstallatie is vereist, dient in de andere functie die invloed kan uitoefenen, een beveiliging van hetzelfde niveau aanwezig te zijn. Is echter voor de ene functie volledige bewaking vereist, kan in de andere functie, die invloed kan uitoefenen, volstaan worden met gedeeltelijke bewaking als in die functie geen eis tot een brandmeldinstallatie geldt. Indien functies geheel met elkaar zijn verweven geldt het beveiligingsniveau voor het gehele gebouw.

Ontheffing

Het Bouwbesluit bevat in artikel 1.11 een algemene bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk ontheffing te verlenen van een bij of krachtens het Bouwbesluit vastgesteld voorschrift. Bij verschillende voorschriften is in het Bouwbesluit expliciet vermeld dat de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing tot een bepaalde grens is beperkt, of dat van het desbetreffende voorschrift in het geheel geen ontheffing mag worden verleend. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd zijn om van een voorschrift van de bouwverordening ontheffing te verlenen, indien dat expliciet bij dat voorschrift is vermeld. In de onderhavige paragraaf zijn burgemeester en wethouders daartoe bevoegd op grond van artikel 2.6.1, derde lid (brandmeldinstallaties) en artikel 2.6.5, derde lid (ontruimingsalarminstallaties). Zie verder de toelichting op laatstgenoemd voorschrift.

Aanroepen en doormelden

Een brandmeldinstallatie kan onder andere benodigd zijn als door de grootte of complexiteit van het bouwwerk, of de zelfredzaamheid van de gebruikers, de aanwezige personen niet door aanroepen tijdig op de hoogte kunnen worden gesteld van een brand in het bouwwerk. Zonder brandmeldinstallatie zouden zij te laat geïnformeerd worden en niet snel genoeg een aanvang kunnen maken met de ontvluchting van het bouwwerk. Een belangrijke doelstelling van een brandmeldinstallatie is dan ook de aansturing van de ontruimingsalarminstallatie die zorg draagt voor een ontruimingssignaal. De grenswaarden in Bijlage 10 geven onder andere aan wanneer geacht is dat het bouwwerk een zodanig omvang heeft dat door middel van aanroepen de aanwezige personen niet tijdig gewaarschuwd kunnen worden en er een brandmeldinstallatie noodzakelijk is.

Daarnaast kan de brandmeldinstallatie automatisch een brandmelding doorgeven naar een externe alarmcentrale die voor alarmopvolging kan zorgddragen. Brandmeldinstallaties die volgens artikel 2.6.3, lid 2 verplicht zijn door te melden, doen dat naar de Regionale Alarm Centrale (RAC) van de brandweer.

Door een dergelijke automatische alarmering wordt de brandweer sneller gealarmeerd waardoor zij ook sneller ter plaatse kan zijn. Hierdoor wordt de brandweer in staat gesteld om vroegtijdig repressief op te treden en eventueel te assisteren bij de ontruiming van het bouwwerk. De noodzaak van die snelle alarmering is afhankelijk van de grootte of complexiteit van het bouwwerk en de mate waarin de aanwezigen op eigen gelegenheid in staat zijn het bouwwerk te verlaten.

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

• Lid 1

Onder het in lid 1, onder a, genoemde meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit wordt verstaan de hoogte van het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de toegang van een gebouw of bouwwerk.

Onder de in lid 1, onder c, genoemde verblijfsruimten voor bezoekers worden verstaan zalen e.d. in een bijeenkomstfunctie (In de verordeningtekst wordt zoveel mogelijk aangesloten op het woordgebruik van het Bouwbesluit.).

Het in lid 1d genoemde aantal bouwlagen is bepalend voor de noodzaak van een brandmeldinstallatie. Deze installatie, waarvan de omvang in artikel 2.6.3, lid 1a wordt aangegeven, is met name noodzakelijk om een ontruimingsalarminstallatie in werking te stellen, in overeenstemming met het gestelde in artikel 2.6.6 lid 1. Gezien het gegeven van meerdere bouwlagen wordt geacht dat het ontruimingsgebied niet door middel van het aanroepen van personen gewaarschuwd kan worden.

In artikel 2.6.2, eerste lid, worden vier criteria genoemd voor de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie, namelijk de hoogte van de vloer van een verblijfsruimte ten opzichte van het meetniveau, de totale gebruiksoppervlakte en het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers (zalen) en het aantal bouwlagen. Uit tabel 2.6.1 blijkt dat indien bij sommige gebruiksfuncties wordt voldaan aan één criterium, er reeds de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie is voorgeschreven. Indien bij andere gebruiksfuncties wordt voldaan aan twee criteria, is pas de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie vereist. Soms is geen van de drie criteria van toepassing. Immers wanneer er in de tabel een plat streepje staat is dat desbetreffende onderdeel niet van toepassing en is een brandmeldinstallatie dus niet verplicht.

Indien in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, indien slechts aan één van de criteria is voldaan. Indien in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde regel worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, indien aan al deze criteria is voldaan.

De bezettingsgraden uit het Bouwbesluit zijn thans niet verwerkt in de tabellen. Dit vindt zijn grondslag in de filosofie dat een brandmeldinstallatie niet alleen bedoeld is voor de veiligheid van de aanwezigen, maar ook voor beheersbaarheid van een brand en daarmee een snelle inzet van de brandweer. Bij de in de tabellen genoemde grenswaarden voor gebruiksoppervlakte is uitgegaan van de volgens het Bouwbesluit minimaal vereiste bezettingsgraadklasse.

Woonfunctie

Uit tabel 2.6.1 blijkt dat een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw en niet van een woonwagen, met een gebruiksoppervlakte groter dan 500 m², moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. Een woonfunctie met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m², werd in het Bouwbesluit 1992 megawoning genoemd. De benaming megawoning komt in het Bouwbesluit 2003 niet meer voor, maar het criterium ”groter dan 500 m² gebruiksoppervlakte” speelt bij verschillende voorschriften wel een rol. Het gaat hierbij derhalve om de woonfunctie waarin niet in gezinsverband wordt geleefd. Nadrukkelijk wordt de eengezinswoning met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m², niet onder deze omschrijving bedoeld.

Bijeenkomstfunctie

Uit tabel 2.6.1 blijkt dat onder meer een bijeenkomstfunctie, niet zijnde een bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport, met een gebruiksoppervlakte groter dan 1.000 m² met meer dan 1 zaal, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. De achterliggende motivering is dat bij meer dan één zaal er één niet in gebruik kan zijn, waarin een beginnende brand kan ontstaan. Als dat niet tijdig wordt opgemerkt en rook en warmte invloed hebben op de vluchtroutes van de in gebruik zijnde zaal, is detectie nodig voor de veiligheid van de aanwezige personen. In een bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar is een automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk vanwege de verminderde zelfredzaamheid van kinderen. Hierbij kan een vergelijk met bijvoorbeeld gezondheidszorgfuncties worden gemaakt.

Er wordt een grenswaarde aan het gebruiksoppervlak gesteld van 200 m². Ook wanneer de gebruiksoppervlakte kleiner is dan 200 m², maar de vloer van de bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar is gelegen op een hoogte van meer dan 2,4 meter boven meetniveau, dan is een automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk.

Wanneer de bijeenkomstfunctie in overeenstemming met het Bouwbesluit voldoende brandwerend is gescheiden van de overige functies in het gebouw, kunnen de installatietechnische voorzieningen beperkt blijven tot de bijeenkomstfunctie. Wanneer dit niet mogelijk is, dient de voorziening voor het totale brandcompartiment waarin de bijeenkomstfunctie gelegen is, te worden doorgevoerd.

Voor tribunes voor het aanschouwen van sport wordt een brandmeldinstallatie niet voorgeschreven. Dit vanuit de gedachte dat het risico van het ontstaan van brand in zo’n ruimte uiterst klein is en bovendien direct zou worden opgemerkt.

Overigens wordt onderkend dat het risicobeeld bij de verschillende verschijningsvormen van de bijeenkomstfunctie zeer divers is. Het is te verwachten dat na praktische ervaring met de prestatie-eisen een verdere onderverdeling in subfuncties nodig kan zijn.

Gezondheidszorgfunctie

In de tabel worden aan de subgebruiksfuncties "gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten" en een "andere gezondheidszorgfunctie voor niet aan bed gebonden patiënten" eisen gesteld. Met deze subgebruiksfuncties worden tevens bedoeld de ruimten voor dagbehandeling, dialyse, operatiekamers, enz.

Industriefunctie

Tot en met de 9e serie wijzigingen waren in tabel 2.6.1 geen grenswaarden gegeven met betrekking tot de brandmeldinstallatie voor de industriefunctie. In de praktijk is gebleken dat dergelijke grenswaarden noodzakelijk zijn. Ter bevordering van duidelijkheid op landelijke schaal zijn nu de grenswaarden in de tabel vermeld.

Tabel 10 is sinds de invoering van de 10e serie wijzigingen (december 2004) uitgebreid met een handbrandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type C. Met de nieuwe NEN 2575, uitgave 2004 is de type C installatie vervallen. Naar analogie van de grenswaarden van vergelijkbare gebruiksfuncties is gesteld dat wanneer er een vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een hoogte van meer dan 20 meter, een niet-automatische brandmeldinstallatie met doormelding noodzakelijk is.

Logiesfunctie

De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m² gebruiksoppervlakte zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk is.

Winkelfunctie

Tabel 10 is sinds de invoering van de 10e serie wijzigingen (december 2004) uitgebreid met een handbrandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type C. Met de nieuwe NEN 2575,uitgave 2004 is de type C installatie vervallen.

Overige gebruiksfunctie

De eisen in tabel 10 voor de overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen zijn in overeenstemming gebracht met de meest recente ontwikkelingen terzake. In besloten parkeergarages groter dan 1.000 m² en kleiner dan 2.500 m²is een brandmeldinstallatie zonder doormelding aanwezig om de brandweer te ondersteunen bij de repressieve inzet. Het gaat daarbij om een juiste plaatsbepaling van de brand en de daarbij behorende aanvalsroute.

Dit geld met name voor parkeergarages met meerdere bouwlagen. Bij een oppervlakte groter dan 2.500 m² is doormelding naar de brandweer vereist om tijdige inzet ten opzichte van de zich voortschrijdende brand te garanderen.

• Lid 2

Doodlopende gangen

In artikel 2.6.2, tweede lid, is - kort samengevat - geregeld dat bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Ook indien het rookcompartiment beschikt over twee toegangen, kan binnen het rookcompartiment sprake zijn van doodlopende gangen. Om te voorkomen dat in een kort doodlopend eind of in een doodlopend eind waarop weinig of kleine ruimten uitkomen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking noodzakelijk zou zijn, zijn er beperkende grenswaarden beschreven.

Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen.

Het artikel is eveneens van toepassing indien een verblijfsruimte via een andere verblijfsruimte moet worden verlaten.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

Omvang van de bewaking

In de regel gaat het bij niet-automatische bewaking om handbrandmelders; bij gedeeltelijke bewaking om automatische brandmelders alleen in verkeersruimten en risicoruimten; bij volledige bewaking om automatische brandmelders in alle ruimten, met uitzondering van ruimten waarin geen brand kan ontstaan zoals toiletruimten en badruimten; bij ruimtebewaking gaat het om automatische brandmelders in specifieke ruimten in een gebouw zoals in geval van doodlopende einden.

Woonfunctie in een woongebouw bestemd voor minder zelfredzame personen

Het lijkt een tegenstelling dat de woonfunctie, gelegen in een woongebouw bestemd voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht, een volledige bewaking nodig maakt en dat bij dezelfde categorie, maar dan zonder permanent toezicht, kan worden volstaan met gedeeltelijke bewaking. In het laatstgenoemde geval gaat het om een categorie bewoners die zonder permanent toezicht kunnen wonen, zoals bijvoorbeeld het geval is in een gezinsvervangend tehuis, een sociowoning of bij begeleid groepswonen.

Het doormelden van een brandmelding rechtstreeks naar de alarmcentrale van de brandweer is noodzakelijk omdat vanuit deze organisatie op ieder moment de noodzakelijke brandbestrijdings- en beveiligingsmaatregelen in gang kunnen worden gezet.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

Het programma van eisen legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een brandmeldinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem.

De Regeling Brandmeldinstallaties 2002 is een kwaliteitszorg- en certificatiesysteem, opgesteld door de bij de brandbeveiliging betrokken partijen, waaronder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, deskundigen van de brandweer en van de brancheorganisaties van brandbeveiligingsbedrijven. De regeling geeft aan wat van de brandmeldinstallatie en van de diverse (markt)partijen wordt verwacht en hoe handhaving en controle plaatsvindt. Het beheer van de regeling en de met name genoemde kwaliteitszorg is opgedragen aan het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) te Houten.

Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede uit Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit en de toelichting op artikel 2.6.1. Indien een gebruiksfunctie weinig bouwlagen bevat en de personen in het ontruimingsgebied dus gemakkelijk door middel van aanroepen kunnen worden gewaarschuwd, kan ontheffing worden verleend van de eis tot het aanbrengen van een ontruimingsalarminstallatie en - gezien de samenhang - dan tevens van de eis tot het aanbrengen van een brandmeldinstallatie. Zie voor een toelichting op het begrip ‘aanroepen’ de toelichting op artikel 2.6.1.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

• Lid 1

Aanwezigheid

Wanneer de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie op grond van artikel 2.6.2 vereist is, is altijd een ontruimingsalarminstallatie voorgeschreven.

NEN 2575 is verbeterd ten aanzien van het volgende:

Bij ontruimingsalarminstallaties kennen we tot voor kort 3 typen, namelijk:

  • -

    A-installatie

  • Een speciaal voor dit doel ontwikkeld systeem, waarbij sprake is van een eigen centrale waarop luidsprekers zijn aangesloten. Hierdoor is het mogelijk een ontruiming plaats te laten vinden met behulp van een gesproken mededeling. De installatie wordt hierbij aangestuurd door een brandmeldcentrale. De A-installatie beschikt dus over een eigen centrale met eigen energievoorziening.

  • -

    B-installatie

  • Bij dit type zijn er ontruimingssignaalgevers (slow whoop) direct aangesloten op de brandmeldcentrale en beschikt dus niet zoals bij een A-installatie over een eigen centrale. De energievoorziening voor de ontruimingsignaalgevers wordt dus ook door de brandmeldcentrale verzorgd.

  • -

    C-installatie

Tot voor kort was het een eis om een brandmeldinstallatie door te melden naar de alarmcentrale van de brandweer. Voor kleinere objecten was deze eis te zwaar. In die gevallen waarbij het object niet “beroepbaar” was, bleek toch een vorm van een installatie noodzakelijk. Omdat doormelding naar de brandweer niet noodzakelijk was, werd deze installatie geen brandmeldinstallatie genoemd maar een C-ontruimingsalarminstallatie.

De verschillen tussen een B- en een C-installatie waren:

  • gg.

    geen doormelding naar de brandweer;

  • hh.

    blauwe i.p.v. rode handbrandmelders;

  • ii.

    minder eisen aan de uitvoering van de centrale.

Met de komst van NEN 2575 zijn de verschillen genoemd bij b en c verdwenen. Bleef dus alleen over de doormelding. Intussen zijn er ook andere vormen van brandmeldinstallaties ontstaan waarbij er geen eis met betrekking tot doormelding naar de brandweer werd gesteld.

Deze zijn:

  • -

    automatische brandmeldinstallaties in parkeergarages tot 2.500 m²;

  • -

    handbandmeldinstallaties bij opslag vuurwerk tot 10.000 kg;

  • -

    automatische brandmeldinstallaties in geval van samenvallende vluchtroutes.

Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansturing van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder.

Het niet doormelden van brand kan geen criterium zijn om de installatie wel of geen brandmeldinstallatie te noemen. Daarom is besloten de oude “C-ontruimingsalarminstallatie” een “handbrandmeldinstallatie” zonder doormelding te noemen.

Dit heeft diverse voordelen, te weten:

  • -

    het schept voor een ieder een grotere duidelijkheid;

  • -

    de betreffende normen kunnen worden vereenvoudigd;

  • -

    het betreffende deel van de bouwverordening wordt duidelijker;

  • -

    de toekomstige certificeringregeling voor ontruimingsalarminstallaties wordt overzichtelijker.

Logiesfunctie

De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m² gebruiksoppervlakte zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen ontruimingsalarminstallatie noodzakelijk is.

• Lid 2

Doodlopende gangen

In artikel 2.6.2, tweede lid, is geregeld wanneer bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen.

Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansluiting van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

Op grond van artikel 2.6.11 van de verordening is dit artikel ook van toepassing voor bouwwerken waarop op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast.

Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

• Lid 2

Het programma van eisen als bedoeld in NEN 2575 “Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsinstallaties - Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen” legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een ontruimingsinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem.

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit en de bevoegdheid voor burgemeester en wethouders tot het verlenen van ontheffing, de toelichting op artikel 2.6.1.

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

Teneinde te bewerkstelligen dat personen die in een bouwwerk verblijven en die niet bekend zijn met de inrichting van het bouwwerk, dan wel in geval van brand een ongebruikelijke vluchtroute moeten kiezen, op eenvoudige wijze het aansluitende terrein kunnen vinden, bepaalt het artikel 2.6.9 wanneer vluchtrouteaanduidingen aanwezig moeten zijn. Omdat de herkenbaarheid van vluchtroutes voor iedere persoon in gelijke mate van belang is, is de aanwezigheid niet gekoppeld aan een grenswaarde voor gebruiksoppervlakte of hoogte van een gebouw. De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen geldt in principe voor verkeersruimten. Tevens dienen in alle ruimten waarin op grond van het Bouwbesluit een tweede of meerdere uitgangen nodig zijn, deze uitgangen te worden voorzien van vluchtrouteaanduidingen.

De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen wordt in tabel 12 voorgeschreven voor een woongebouw, celgebouw en een logiesgebouw. Het gaat om vluchtrouteaanduiding in gemeenschappelijke verkeersroutes als de woning, de cel of het logiesverblijf al verlaten is. Dan is de term ‘woonfunctie enz.’ niet bruikbaar, want dat zou betekenen dat men signalering in de woning, de cel of het logiesverblijf moet aanbrengen. Dat is niet de bedoeling.

Logiesfunctie

De term logiesgebouw is geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen vluchtrouteaanduiding noodzakelijk is.

Algemeen

Voor de aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen kunnen brandveiligheidseisen krachtens de Arbo- en de milieuwetgeving eveneens van belang zijn.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

Op grond van artikel 2.6.11 van de verordening is dit artikel ook van toepassing voor bouwwerken waarop op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een vluchtrouteaanduiding wordt toegepast.

Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervanging heeft gepubliceerd.

• Lid 1

De norm NEN 6088 Brandveiligheid van gebouwen - Vluchtwegaanduiding - Eigenschappen en bepalingsmethoden, uitgave 2002, geeft aan dat de vluchtrouteaanduiding gekenmerkt moet zijn door bepaalde symbolen en kleuren.

• Lid 2

De vluchtrouteaanduiding moet herkenbaar zijn en goed zichtbaar zijn aangebracht. Dit betekent dat de vluchtrouteaanduiding zodanig moet zijn opgehangen dat je het goed ziet. Vluchtrouteaanduiding mag dus niet achter een gordijn hangen of in een hoge ruimte nabij het plafond aangebracht zijn.

• Lid 3

De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 1838 ‘Toegepaste verlichtingskunde - Noodverlichting’ is opgesteld met als doel internationaal eenheid binnen gebouwen te creëren ten aanzien van vluchtrouteaanduiding. In de richtlijn wordt een voorkeur uitgesproken over de te hanteren pictogrammen. De getoonde pictogrammen zijn voorbeelden. In de tekst wordt niet expliciet gesteld dat uitsluitend de getoonde pictogrammen toegestaan zijn. Er is dus enige vrijheid.

Het belangrijkste is dat er sprake is van eenduidigheid en duidelijkheid binnen gebouwen.

Voor de kleuren, luminantie, de luminantieverhoudingen en de maximale kijkafstand gelden de eisen uit NEN-EN 1838.

De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 cd/m² bedragen in alle relevante kijkrichtingen. Dit dient te geschieden door in- of externe verlichting en/of noodverlichting. Dit kan dus gevolgen hebben voor de locatie van normale en / of noodverlichtingsarmaturen indien er geen intern verlichte vluchtrouteaanduiding wordt toegepast.

In geval van een energiestoring is het acceptabel dat niet meer aan de luminantie-eis wordt voldaan, indien er geen eisen ten aanzien van noodverlichting zijn gesteld.

Er wordt op deze wijze uitgegaan van een prestatie-eis in de vorm van een luminantie-eis in NEN-EN 1838. Op welke wijze wordt voldaan kan men zelf invullen en zal leiden tot verschillende oplossingen, bijvoorbeeld:

  • bouwkundige aanduidingen die door de normale en/of noodverlichting worden aangelicht;

  • inwendig verlichte vluchtrouteaanduidingen, die op de normale en/of noodverlichting zijn aangesloten;

  • foto-luminiserende vluchtrouteaanduiding.

De luminantie-eis in NEN 1838, waarnaar in dit lid wordt verwezen, dient dan ook goed te worden onderscheiden van eisen aan de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf. Artikel 2.6.10 bevat geen eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiging zelf.

Vluchtrrouteaanduidingen hoeven dan ook niet persé inwendig verlichte armaturen te zijn. Veelal kan worden volstaan met het aanbrengen van pictogramstickers die zo nodig door externe verlichting moeten worden aangelicht om aan de luminantie-eis te kunnen voldoen. In ruimten waarin op grond van het Bouwbesluit een eis voor noodverlichting geldt en waarin het gebruikelijk is de normale verlichting te reduceren of uit te schakelen (theaters, bioscopen e.d.) zal het, vanwege de gestelde eisen, wel noodzakelijk zijn om de vluchtrouteaanduidingen als intern verlichte aanduidingen uit te voeren.

• Lid 4

In delen van een gebouw waar op grond van het Bouwbesluit geen noodverlichting vereist is, is het gestelde in lid 3 niet van toepassing aangezien in die gebouwdelen bij spanningsonderbreking immer nimmer aan de luminantie-eisen van het derde lid kan worden voldaan.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid

Met deze voorschriften wordt beoogd dat ook bij toepassing van de gelijkwaardigheid ingevolge het Bouwbesluit aangebrachte brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties en vluchtrouteaanduidingen dezelfde duurzame kwaliteit en dus veiligheid bezitten als die welke in de bouwverordening zijn voorgeschreven.

Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten

C-2000 is het landelijk dekkend digitale radionetwerk ten behoeve van de mobiele communicatie voor de Nederlandse hulpverleningsdiensten. Adequate communicatie tussen hulpverleners is essentieel voor het goed kunnen functioneren van hen bij een calamiteit in een bouwwerk. C2000 garandeert buitenshuis een dekking van 95%, naar tijd en plaats gemeten vanaf een op de heup gedragen portofoon. In de praktijk betekent dit dat de hulpverlener in Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het C2000-radionetwerk is ontworpen en gebouwd, zal in veel gevallen ook sprake zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en ligging van het bouwwerk en de situatie ter plaatse.

In overleg met het ministerie van BZK en VROM wordt een nieuw artikel in de MBV opgenomen dat de mogelijkheid biedt om voorzieningen te eisen ten behoeve van binnenhuisdekking van het C2000-communicatiesysteem. Dit ten behoeve van het goed kunnen functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in een voor publiek toegankelijke bouwwerk.

In de dagelijkse praktijk kan het ontbreken van binnenhuisdekking soms tot vanuit openbare orde en veiligheid bezwaarlijke situaties leiden in voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken, zoals voetbalstadions, grote overdekte winkelcentra, luchthavengebouwen, stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- of metrotunnels. Dit soort locaties wordt in C2000-jargon aangeduid als Special Coverage Locations (SCL’s). In dat geval kan soms vanuit de operationele werkwijze van de diensten volstaan worden met plaatselijke en tijdelijke dekkingsmaatregelen zoals Direct Mode of Operation (DMO) of met een zogenoemde DMO-TMO-gateway. Mochten deze maatregelen voor de betreffende locatie niet voldoen, moet worden gezocht naar een meer structurele oplossing voor adequate binnenhuisdekking. Uitgangspunt daarbij is dat de eigenaar van de SCL voor die structurele oplossing zorgdraagt en dat de kosten van aanschaf en bouw van de technische installatie en van het testen, aansluiten en beheer ervan voor zijn rekening komen. Artikel 2.6.12 verplicht de SCL-eigenaar tot het aanbrengen van de betreffende technische voorziening indien dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is. Of die voorziening in een concreet geval noodzakelijk is, is van meerdere factoren afhankelijk. In de eerste plaats dient de vraag beantwoord te worden of er binnenhuisdekking moet zijn. Dit zal het geval zijn indien het bouwwerk voor het grote publiek toegankelijk is en binnenhuisdekking vanuit het oogpunt van openbare orde en veiligheid noodzakelijk is voor het goed kunnen functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk. Vervolgens dient vastgesteld te worden of er automatisch al binnenhuisdekking is. Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk), dient te worden bepaald of DMO of DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is, kan toepassing van artikel 2.6.12 aan de orde zijn.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de plicht tot het betrekken van drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een afzonderlijke verordening op de levering van drinkwater. In feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld.

Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater - als bedoeld in het genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidsbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan.

Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 2.7.7.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid.

Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

• Lid 2, onder b

Het verlenen van ontheffing is denkbaar voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof noodzakelijk acht.

• Lid 2, onder c

Een ontheffing voor woningen die worden aangesloten op de stads-, wijk of blokverwarming, kan door burgemeester en wethouders worden geweigerd, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is in verband met het koken op aardgas.

Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.

Artikel 2.7.3A (Facultatief) Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming

Kostenoverwegingen van de initiatiefnemer van een bouwproject kunnen botsen met de milieuoverwegingen van de gemeenteraad. In dat geval is een titel gewenst om de aansluiting op een stads- of wijkverwarmingsnet te kunnen afdwingen, ook al is er reeds voorzien in een aansluiting op het aardgasnet.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Alternatief 1

Algemeen

De gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.15 van de Wet milieubeheer. De bouwverordening, het Lozingenbesluit bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar de Leidraad riolering, module aanpak verspreide afvalwaterlozingen, Samson H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn (losbladig).

Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de bouwverordening. Voor bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in samenhang met de in artikel 40 van de Woningwet gegeven bouwvergunningsplicht en de in de artikel 14 e.v. van de Woningwet gegeven aanschrijvingsbevoegdheden, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt.

Het Lozingenbesluit bodembescherming stelt regels voor het lozen van afvalwater in de bodem. Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de hoeveelheid afvalwater) staat het Lozingenbesluit bodembescherming een individueel zuiveringssysteem toe. De eisen voor het lozen vanuit individuele zuiveringssystemen in de bodem staan vermeld in de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in de publicatie van het Ministerie van VROM: Individuele behandeling van afvalwater bij verspreide bebouwing; onderzoeksfase 4B: IBA-richtlijn (november 1991).

Het lozen op oppervlaktewater wordt door de waterkwaliteitsbeheerder gereguleerd op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater is op 1 maart 1997 het WVO-Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater inwerking getreden (Stb. 1997, 27). De systematiek van dit lozingenbesluit is vergelijkbaar met het Lozingenbesluit bodembescherming.

• Lid 1

In delen van de gemeente met een gescheiden rioolstelsel dienen de afvoerleidingen voor hemelwater op het desbetreffende, afzonderlijke riool te worden aangesloten. Het is ook zeer wel denkbaar om het hemelwater, afkomstig van de daken van zeer grote gebouwen en/of afkomstig van zeer grote terreinen, niet op het openbare riool te lozen, maar op oppervlaktewater e.d. Voor lozing op oppervlaktewater is echter een vergunning vereist op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

De aanvrager van de bouwvergunning kan de onder b genoemde uitzondering op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is, zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam, specificatieblad S 445.

• Lid 2, onder a

Naast het geven van aanwijzigingen over plaats, hoogte en binnenmiddellijn van de te realiseren aansluitleiding of aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het onderhavige voorschrift bevoegd:

  • jj.

    om te verbieden dat een hemelwaterafvoer op een druk- of vacuümriolering wordt aangesloten;

  • kk.

    om te verplichten dat afzonderlijke aansluitingen worden gerealiseerd voor enerzijds de hemelwaterafvoer en anderzijds de vuilwaterafvoer, indien in het desbetreffende deel van de gemeente een gescheiden gemeentelijk rioolstelstel aanwezig is.

• Lid 2, onder b

Voor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt geloosd. In sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is.

• Lid 3

Ingevolge de Wet milieubeheer, laatst gewijzigd per 1 maart 1996, geldt als hoofdregel dat het verboden is om afvalwater op een openbaar riool te lozen. Uitzonderingen gelden voor:

  • ll.

    afvloeiend hemelwater;

  • mm.

    huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik;

  • nn.

    bedrijfsafvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met huishoudelijk afvalwater en dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik.

Voor lozingen die niet onder deze uitzonderingen vallen, gelden standaardvoorschriften krachtens de Wet milieubeheer of een vergunningsvereiste op grond van die wet.

Indien zelfs afscheiding, verdunning, voorzuivering, koeling of dergelijke niet tot het gewenste resultaat leiden, of de af te voeren hoeveelheden zo groot zijn dat verstoring van de goede werking van de openbare riolering of de zuiveringsinstallatie te verwachten is, kan worden geëist dat op andere wijze wordt geloosd dan op het openbaar riool.

In het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald wat het bevoegd gezag is ten aanzien van de geldende of te stellen lozingsvoorschriften. In het algemeen zijn dit voor de complexe categorieën bedrijven niet langer burgemeester en wethouders, zoals tot 1 maart 1996 het geval was onder de werking van de toenmalige gemeentelijke lozingsverordeningen riolering.

• Lid 4

In delen van de gemeente met een gescheiden rioolstelsel geldt de verplichting dat de afvoerleidingen voor hemelwater op het desbetreffende afzonderlijke riool dient te worden aangesloten.

• Lid 5, onder a

Voor lozing op oppervlaktewater is een vergunning of melding vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

• Lid 5, onder b

Indien bij een agrarisch bedrijf waar men de afvalstoffen voor bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, een voldoende ruime gier- of beerput wordt gemaakt, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van de verplichting tot aansluiting aan het openbare riool verlenen.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

  • -

    Een eventuele verplichting voor de gemeente op grond van artikel 240, eerste lid, van de bouwverordening (= artikel 2.7.4 in de MBV 1992) laat onverlet dat de wetgever -blijkens artikel 274 van de gemeentewet en artikel 42, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - in beginsel aanvaardbaar heeft geacht dat een gemeente privaatrechtelijke middelen hanteert ter verkrijging van een bijdrage in de kosten van voorzieningen van openbaar nut, zoals de aanleg van riolering. Pres. Rb. Utrecht 13 augustus 1985.

  • -

    Beslissingen ten aanzien van het beheer en onderhoud van openbare riolering hebben een publiekrechtelijk karakter en worden derhalve door de Afdeling rechtspraak als beschikkingen getoetst. De gemeente is niet verplicht om in geval van wateroverlast voorzieningen te treffen die het terugstromen van rioolwater in lager gelegen woningen voorkomen, nu die woningen van latere datum zijn dan het riool. ARRS 2 maart 1988, RO3.86.2877.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

  • -

    Het standpunt dat de historische lozingsvergunning krachtens artikel 31 WVO een aan het gestelde in artikel 91 Bouwbesluit gelijkwaardige voorziening is als bedoeld in artikel 99 van dit besluit, kan niet anders worden begrepen dan dat de aanwezigheid van een rioleringsstelsel dat op het openbaar riool moet worden aangesloten voor dit pand niet is vereist zolang door het Hoogheemraadschap die lozingsvergunning niet is ingetrokken. Nu voor dit pand de aansluiting aan de gemeentelijke riolering niet is vereist, is het bepaalde in artikel 5.3.4, eerste lid, van de (Model)bouwverordening voor eisers niet van betekenis en heeft verweerder ten onrechte de bestuursdwangaanschrijving doen gronden op laatstgenoemde bepaling.

  • Rb. Den Haag 1 november 1995, 94/12569 GEMWT.

Alternatief 2

• Lid 1

Voor de voorzieningen ter lozing van het hemelwater van het bouwwerk en het terrein, zie artikel 2.7.5.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Alternatief 1

• Lid 1, onder c

Het verdient aanbeveling om de aanvrager van de bouwvergunning erop te wijzen dat voor lozing op oppervlaktewater een vergunning vereist is ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

• Lid 1, onder d

In het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen afvoerleidingen voor afvalwater zonder faecaliën, respectievelijk hemelwater te worden aangesloten. Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden gerealiseerd, zal een zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht.

• Lid 2

Advies over de mogelijkheid van ontheffing kan worden gevraagd aan de inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu.

Zie voorts de toelichting op lid 1, onder c.

Alternatief 2

• Lid 2, onder b

De voorgeschreven verplichting om het hemelwater niet op traditionele wijze af te voeren naar het gemeenteriool of naar oppervlaktewater, maar naar een op het eigen erf of terrein aan te leggen opvang- en bezinkingsvoorziening, berust op milieuhygiënische overwegingen (‘duurzaam bouwen’). Hiermee wordt beoogd om het hemelwater aan de bodem toe te voegen om op deze wijze zo veel mogelijk bij te dragen aan de instandhouding van het grondwaterpeil, het tegengaan van verdroging van het milieu en het voorkomen van onnodig afvoeren van schoon regenwater naar de zuivering.

Afhankelijk van de grootte van het erf en de bodemgesteldheid ter plaatse kan bedoelde infiltratievoorziening bestaan uit een in de grond aangebrachte infiltratieput, een drainage, een grindbak, een bezinkingsvijver of een daarmee gelijk te stellen voorziening. In delen van Duitsland bestaat reeds jarenlang ervaring met het aanbrengen van dergelijke infiltratievoorzieningen. De eisen voor die voorzieningen kunnen dan ook worden ontleend aan Arbeitsblatt A 138, januari 1990, getiteld Bau und Bemessung von Anlagen zur dezentralen Versicherung von nicht schädlich verunreinigtem Niederschlagswasser, opgesteld door de Abwassertechnische Vereinigung (ATV) en verkrijgbaar bij de Gesellschaft zur Förderung der Abwassertechnik e.V. (GFA), Postfach 1160, D-5205 St. Augustin 1 (Duitsland).

De aanvrager van de bouwvergunning dient van tevoren te (laten) onderzoeken welke van de genoemde infiltratievoorzieningen, gelet op de ter plaatse aanwezige bodemgesteldheid en grondwaterstand, voor zijn bouwplan geschikt is. Bij het ontwikkelen van een bestemmingsplan of grootschalig bouwproject zal een dergelijk onderzoek in de praktijk reeds in het kader van het vooronderzoek door de projectontwikkelaar zijn verricht en/of kunnen de uitkomsten van gemeentewege beschikbaar worden gesteld.

• Lid 3, onder b

Om verzakking van de te stichten of reeds aanwezige bouwwerken, alsmede wateroverlast voor de belendende percelen te voorkomen moet de infiltratievoorziening voor hemelwater zodanig op het eigen erf kunnen worden gesitueerd dat voldoende afstand tot genoemde bouwwerken en de perceelgrenzen in acht wordt genomen. Die afstand is geen vast gegeven, maar hangt af van de hoeveelheid te lozen hemelwater in relatie tot de aard van de infiltratievoorziening en de bodemgesteldheid ter plaatse. Op grond van de terzake overgelegde of bij de gemeente aanwezige gegevens kunnen burgemeester en wethouders dan ook ontheffing verlenen van de verplichting tot het aanbrengen van een infiltratievoorziening, indien de bodemgesteldheid, de grondwaterafvoer en/of de geringe afmetingen van het erf daartoe aanleiding geven.

Bij de keuze van een meer traditionele wijze van hemelwaterafvoer is overigens van belang dat terwille van een goede werking van een rottingsput (septic tank) daarop geen afvoerleidingen voor hemelwater mogen worden aangesloten.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

• Lid 3

In delen van de gemeente waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er - met het oog op het in goede staat houden van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie - op worden toegezien dat er in de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.

• Lid 4

Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218 ‘Buitenriolering onder vrij verval - Aanleg en onderhoud’ die in 1984 bij het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) is verschenen.

Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 1997, ‘Binnenriolering in woningen en woongebouwen - Eisen en bepalingsmethoden’ formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de ‘huis’-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde gebouwen.

• Lid 5

De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huis-aansluitleiding ter plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het onderhavige lid is voorgeschreven.

• Lid 6

Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat. Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbaar net van de nutsvoorzieningen

De wijze van meten is in dit artikel omschreven.

Hoofdstuk 3 De melding

Artikel 3.1 De wijze van melden

Vervallen.

Artikel 3.2 Welstandscriteria

Vervallen.

Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Algemeen

Dit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 t/m 4.11 en 4.13 hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij, als vergunningplichtig.

Structuur van de voorschriften

Het merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken. Dit betreft de artikelen 4.1 t/m 4.6 en 4.13.

Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het bouwen op de omgeving (bijvoorbeeld veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 t/m 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht op het bouwafval.

Een goede afronding van de bouwfase en overgang naar de gebruiksfase wordt beoogd met de artikelen 4.12 en 4.14 over de gereedmelding en ingebruikneming van een bouwwerk.

De veiligheidsvoorschriften - de artikelen 4.8 t/m 4.10 - gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens voor het slopen en het sloopterrein.

Handhaving van de voorschriften

Het niet naleven van voorschriften uit dit hoofdstuk kan leiden tot het stilleggen van de bouw. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 11.1, eerste lid, letter f. Daarnaast is overtreding van de meeste in dit hoofdstuk genoemde plichten een stafbaar feit krachtens artikel 12.1.

De bepalingen uit dit hoofdstuk aangaande het stilleggen van de bouw kunnen door burgemeester en wethouders worden gehandhaafd door toepassing van bestuursdwang of de oplegging van een dwangsom op grond van de Gemeentewet.

Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor het toepassen van bestuursdwang. Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de handhaving daarvan is de Arbeidsinspectie belast.

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

De gronden waarop een bouwvergunning kan worden ingetrokken staan limitatief in artikel 59 van de Woningwet. De intrekkingsgronden zijn vanaf 1 januari 2003 in de Woningwet uitgebreid. In verband met het Besluit indieningsvereisten en het gewijzigde artikel 56 Woningwet kan een bouwvergunning tevens worden ingetrokken indien voorgeschreven gegevens niet tijdig zijn overgelegd nadat de bouwvergunning is verleend. Voorts kan een bouwvergunning gedeeltelijk worden ingetrokken. Indien bijvoorbeeld onvolledige gegevens zijn verstrekt, kan het zo zijn dat slechts een gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning op haar plaats is. Bovendien is toegevoegd dat de bouwvergunning kan worden ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder; iets wat trouwens in de praktijk al gebruikelijk was (bijvoorbeeld ten behoeve van eventuele gedeeltelijke restitutie van leges).

Van belang is voorts dat in het zesde lid onder b van het nieuwe artikel 56a van de Woningwet een aanvullende intrekkingsgrond is opgenomen. Artikel 4.1 is een uitwerking van de letters c en d van het eerste lid van genoemd wetsartikel. De termijn van 26 weken is gelijk aan die van de MBV 1965. De uit jurisprudentie voortkomende plicht om de vergunninghouder te horen alvorens wordt besloten tot intrekking van een vergunning is nu als voorschrift vastgelegd in artikel 4:8 Awb. Het intrekken van een begunstigende beschikking zoals een bouwvergunning dient omgeven te zijn met de nodige waarborgen ter bescherming van de rechtszekerheid van de houder der vergunning.

Binnen afzienbare tijd wordt artikel 59 van de Woningwet gewijzigd teneinde het mogelijk te maken de bouwvergunning in te trekken naar aanleiding van een integriteitsbeoordeling Wet BIBOB.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Intrekking van een niet gebruikte bouwvergunning na 14 jaar. Ten tijde van de intrekking zou de bouwvergunning niet meer kunnen worden verleend. Voldoende grond voor intrekking nu geen sprake meer is van verbouw maar algehele nieuwbouw van een ingestorte woning. ABRS 26 mei 1994, R03.92.4852.

  • -

    Burgemeester en wethouders hebben de bouwvergunning ingetrokken omdat niet binnen de aangegeven termijn met de bouwwerkzaamheden was begonnen. Ten tijde van de verlening van de bouwvergunning was voor het desbetreffende gebied een bestemmingsplan in voorbereiding. Daarmee was het bouwplan in strijd. Burgemeester en wethouders konden de gevraagde bouwvergunning destijds evenwel niet weigeren. Aan het besluit tot intrekking van de bouwvergunning kan thans een redelijk motief niet worden ontzegd. Er kan voorts niet aan worden voorbij gegaan, gezien het feit dat belanghebbende noch op de gehouden hoorzitting, noch daarna, burgemeester en wethouders definitief uitsluitsel heeft kunnen geven of het bouwplan daadwerkelijk gerealiseerd zou worden. ABRS 28 november 1994, R03.92.0637.

  • -

    Een bouwwerk met bouwstop ligt zes maanden stil. Burgemeester en wethouders trekken de bouwvergunning in op grond van artikel 52, lid 1, onder c, van de Woningwet 1962 en artikel 30 (Model)bouwverordening 1965. Een overschrijding van de termijn van zes maanden die uitsluitend vanwege deze bouwstop heeft plaatsgevonden, kan aan appellant in redelijkheid niet worden tegengeworpen. De stelling dat appellant het aan zichzelf te wijten heeft dat de bouwstop niet is opgeheven door de geconstateerde afwijkingen en tekortkomingen niet te herstellen, doet daaraan niet af. Burgemeester en wethouders hadden met het oog op hetgeen in afwijking van de bouwvergunning reeds was gebouwd een aanschrijving op grond van artikel 25 Woningwet 1962 uit kunnen doen gaan. ABRS 30 december 1994, R03.91.1120.

  • -

    Niet tijdig starten met de bouwwerkzaamheden is op zichzelf niet voldoende grond om de bouwvergunning in te trekken. Verweerder dient de belangen die met de intrekking zijn gediend af te wegen tegen die welke daardoor worden geschaad. Het bestreden besluit geeft echter geen blijk van een zodanige belangenafweging. Onvoldoende gemotiveerd. Rb. Arnhem 26 juli 1995, nr. Awb 94/2730, Awb-katern 1996, nr. 33.

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Hoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen en ontheffingen, op de hoogte kan zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven. De tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de bescheiden niet te kennen.

Sub a

Onder het begrip ‘bouwvergunning’ in de zin van dit artikel vallen tevens de bij de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.

Sub b

Deze vergunningen en ontheffingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties hebben. Deze vergunningen en ontheffingen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld een aanlegvergunning of op beschikkingen van de rijks- of provinciale overheid.

Sub c

Het aanwezig hebben van de aanschrijving is nodig, omdat voor bouwen op grond van een aanschrijving geen bouwvergunning is vereist krachtens artikel 43, eerste lid, letter a, van de Woningwet.

Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

Vervallen.

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

De woorden ‘voor zover nodig’ zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

- Bouw- en woningtoezicht heeft ingestemd met een onjuist uitgezet bouwpeil. Gemeente aansprakelijk voor de vertragingsschade en de schade als gevolg van een gewijzigde opzet van de bouw. Rb Roermond, 23 december 1982, BR 1983, 533.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

De strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.

• Lid 1, sub a

Indien ontgravingswerkzaamheden worden aangekondigd verdient het aanbeveling het regionale Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Dit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de gemeente.

Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek, opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

- Artikel 375 MBV 1965 (nu artikel 4.6 MBV) ziet op een correcte uitvoering van de bouwvergunning, de door appellant gewenste (controle op de aanleg van) groenvoorzieningen maken hier nu juist geen deel van uit. ARRS 26 juli 1993, No. R03.91.0376.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Het belang dat hier wordt gediend is de veiligheid van bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in privaatrechtelijke zin. De redactie van dit artikel is in vergelijking met de MBV 1965 enigszins aangepast, doch dit betreft geen verandering in de bedoeling van dit artikel, noch een trendbreuk in het beleid.

De hoeveelheid aan de bodem te onttrekken water is hier doorslaggevend. Indien de onttrekking zodanige vormen aanneemt, dat ook andere belangen dan de in dit artikel genoemde kunnen worden geschaad, zal daarop met behulp van andere, niet in deze verordening neergelegde bepalingen moeten worden toegezien. Gedacht kan worden aan een waterwingebied.

Onder de hierboven bedoelde andere bepalingen kan met name worden verstaan: zowel voor het mogen bemalen van een bouwput als voor het mogen lozen van het aldus opgepompte grondwater is een vergunning vereist. De grondslag voor de vergunning voor het bemalen van een bouwput c.q. het onttrekken van grondwater staat in de Grondwaterwet en de provinciale grondwaterverordeningen. Laatstgenoemde verordeningen bevatten overigens in het algemeen een uitzondering op het vergunningvereiste voor het kortstondig drooghouden van een bouwput, mits nader in die verordeningen omschreven beperkte hoeveelheden grondwater worden onttrokken. De lozing van het opgepompte water kan aan een vergunningsvereiste of standaardvoorschriften zijn gebonden ingevolge de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

- Legalisering van een illegaal gebouwde verblijfsruimte. Schade aan naastgelegen woning als gevolg van bronbemaling. Artikel 383, lid 3, (Model)bouwverordening 1965 ziet slechts op het bouwproces en bevat geen eis waaraan het op te richten bouwwerk zelf dient te voldoen. De gemeente heeft niet onzorgvuldig gehandeld, nu zij direct na het ontstaan van de schade alle noodzakelijk te nemen maatregelen (retourbemaling) hebben doen toepassen. Naar algemene ervaringsregels was niet te verwachten dat de bronbemaling nadelige gevolgen zou hebben. ABRS 25 juli 1994, R03.92.2217.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

Het onderhavige voorschrift betreft niet de veiligheid van de werknemers op de bouwplaats, want deze valt onder de Arbo-wet (Arbeidsinspectie), maar de veiligheid van voorbijgangers en belendingen.

• Lid 1

De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010. De controle op de naleving van laatstgenoemde eisen berust bij de Arbeidsinspectie en bij het elektriciteitsbedrijf.

Tot de achtste serie wijzigingen waren de indieningsvereisten behorende bij een aanvraag om bouwvergunning, waaronder een bouwveiligheidsplan, opgenomen in artikel 2.1.6, eerste lid, MBV. Sinds 1 januari 2003 bevat artikel 1.2.5 van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten regels over het indienen van een bouwveiligheidsplan. Of er bij een bouwvergunning een bouwveiligheidsplan moet zijn en aan welke eisen dat plan moet voldoen, is geregeld in het onderhavige artikel van de MBV. Voorzover de te nemen maatregelen in het bouwveiligheidsplan afwijken van de voorschriften in dit artikel, gaan de bepalingen van het bouwveiligheidsplan voor.

• Leden 2 en 3

Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is afgesloten.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

Het afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te voorkomen dat mensen - en vooral spelende kinderen - op een bouwterrein een ongeval overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouwterrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking: permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de regel vindt overleg plaats met de bouwer.

De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

De bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te voorkomen. Zie onder ‘handhaving van de voorschriften’, in het algemene gedeelte van de toelichting op dit hoofdstuk, hetgeen is gesteld ten aanzien van de arbeidsomstandigheden.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

  • -

    Een bouwaanvraag kan niet worden getoetst aan de artikelen 382 en 383 van de bouwverordening: deze bepalingen bevatten namelijk geen eisen waaraan een bouwwerk moet voldoen, maar betreffen de uitvoering van de bouwwerkzaamheden. ARRS 18 augustus 1978, BR 1978, 837; ARRS 29 januari 1982, BR 1982, 506; ARRS 10 december 1981, BR 1982, 313.

  • -

    Het veroorzaken van ernstige geluidsoverlast bij bouw- en sloopwerkzaamheden hoeft niet altijd onrechtmatig te zijn. Rb ’s-Gravenhage, 1 november 1985, rolnr. 85/923. Vergelijk Hof Leeuwarden 29 januari 1986, BR 1986, 443.

  • -

    Ten aanzien van de klachten van appellanten over het heien kan aansluiting worden gevonden bij artikel 382, tweede en derde lid, van de (Model)bouwverordening. Dit artikel is evenwel opgenomen, in de paragraaf welke bepalingen bevat omtrent de wijze van bouwen en bevat geen eisen waaraan het op te richten bouwwerk zelve dient te beantwoorden. Het behoort derhalve niet tot de voorschriften waaraan, gelet op artikel 48 Woningwet, een aanvraag om bouwvergunning moet worden getoetst. Voor zover ondanks de getroffen voorzieningen toch nog schade zou ontstaan zullen appellanten zich bij de civiele rechter kunnen vervoegen (zie bijvoorbeeld KG 1985, nr. 375 en BR 1993, p. 549). ARRS 29 januari 1982, BR 1982, p. 506. Zie ook ARRS 18 augustus 1978, BR 1978, p. 837 en Vz. ARRS 3 maart 1977, BR 1977, p. 411.

  • -

    Het bezwaar, vrees voor schade aan woning als gevolg van heiwerkzaamheden, ziet op de uitvoering van bouwwerkzaamheden en niet op de eisen waaraan het bouwwerk zelf heeft te voldoen. Gelet op het bepaalde in artikel 48, lid 2, Woningwet 1962 kan een voorwaarde met betrekking tot de te gebruiken heimethode op basis van artikel 161, lid 2 (Model)bouwverordening 1965 dan ook niet ter voorkoming van heischade aan omringende panden worden verbonden aan de bouwvergunning. ARRS 8 augustus 1991, BR 1992, p. 46.

  • -

    Niet tijdig starten met de bouwwerkzaamheden is op zichzelf niet voldoende grond om de bouwvergunning in te trekken. Verweerder dient de belangen die met de intrekking zijn gediend af te wegen tegen die welke daardoor worden geschaad. Het bestreden besluit geeft echter geen blijk van een zodanige belangenafweging. Onvoldoende gemotiveerd. Rb. Arnhem 26 juli 1995, nr. Awb 94/2730, Awb-katern 1996, nr. 33.

Artikel 4.11 Bouwafval

Algemeen

Dit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het sloopafval.

Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.

  • oo.

    Gevaarlijke afvalstoffen Gevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een anti-mengclausule in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9) verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden afvoeren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van huishoudens.

  • b.

    en c. Glaswol en steenwol Glaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld. Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten “bigbag” (een stevige zak met een inhoud van 1 m³) of een zak van 200 liter. De ondergrens van 1 m³ per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te veroorzaken. Onder het begrip “bouwproject” wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde bouwvergunning is verleend. Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.

  • d.

    Overig afval Voor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in ontvangst te nemen.

Wanneer is iets afval?

Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval.

Acceptatievoorwaarden en marktwerking

De verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een verdergaande scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam overslagbedrijf of gemeentelijke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen.

Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving. Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele veranderingen daarin.

Afvoeren en overdragen van bouwafval

De formulering “gescheiden houden op de bouwplaats” heeft vooral ten doel om het mengen van reeds uitgesorteerde fracties bij het gereedmaken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting, respectievelijk een inzamelaar die op grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.

De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit stortverbod afvalstoffen bevat namelijk sinds 1 april 1997 een stortverbod voor herbruikbaar bouw en sloopafval. Particulieren die geringe hoeveelheden bouw en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het als bouwmateriaal niet meer is toegelaten.

Terugleveren aan de leverancier of fabrikant

Er zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd. Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt zinvol geacht.

Sorteerinrichting

Afvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is - voor zover het uit meer dan één afvalstof bestaat - alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.

Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certificering van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 31, 13 februari 1996). Hierin worden de volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro metalen, massief niet-verduurzaamd hout, papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting.

Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig operationeel. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins operationeel en voor EPS (“piepschuim”) en gipsblokken nog niet, vanwege het niet operationeel zijn van een retoursysteem (stand van zaken medio 1997). Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe mate in bouwafval voorkomen.

Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sorteerbedrijven in voor recycling.

De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor verwerking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsystemen (FKS) te Amsterdam. Voor kunststofgevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor kitkokers, verfverpakking en snoerband (PP-materialen) is operationeel bij B & R Recycling BV te Middelharnis.

Mee terugnemen naar de werf

Uitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aannemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een vergunning is vereist op grond van de Wet milieubeheer. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen, de antimengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname van deze stoffen bevoegd is.

Enkele specifieke begrippen

Met de term ‘bevoegd is ...... te ontvangen’ wordt gedoeld op de aanwezigheid van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, voor zover een milieuvergunning bij die wet verplicht is gesteld.

Onder ‘inzamelaar’ wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 ad c onder het kopje Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen.

• Lid 1

De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron - dit is op het terrein - worden gescheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet beschikken over een adequate vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Er bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing.

Voor de handhaving is het van belang dat het begrip ‘gevaarlijk’ uniform wordt uitgelegd. De verwijzing naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9) - in werking getreden op 1 mei 2002 - voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar dit besluit.

De EURAL vervangt het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) (Stb. 1993, 617) dat van 1 januari 1994 tot 1 mei 2002 gold. De EURAL wijkt inhoudelijk voor wat betreft de lijst gevaarlijke afvalstoffen nauwelijks af van het BAGA. Hoofdstuk 17 van de lijst gaat over het bouw- en sloopafval. De Nederlandstalige versie van de lijst is als bijlage 5 opgenomen in de publicatie ‘Handreiking Eural; Europese afvalstoffenlijst’ van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van september 2001. De in deze lijst met een asterisk (*) aangeduide nummers zijn gevaarlijke afvalstoffen. Voor het verwijderen (slopen) van asbest en asbesthoudende materialen geldt het Asbestverwijderingsbesluit.’

In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer staat dat onder gevaarlijke afvalstoffen worden verstaan de bij AMvB (BAGA) als zodanig aangegeven afvalstoffen. Het begrip gevaarlijke afvalstoffen is gekozen om aan te sluiten bij de terminologie die internationaal wordt gehanteerd.

Het BAGA vervangt het Besluit aanwijzing chemische afvalstoffen (BACA, Besluit van 21 mei 1991, Stb. 1991, 247). Het BAGA wijkt inhoudelijk nauwelijks af van het BACA. In principe zijn die afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen aangewezen die voorheen onder het BACA werden aangemerkt als chemische afvalstoffen of afgewerkte olie.

Een toekomstige wijziging van het BAGA is overigens niet uitgesloten nu in EG-verband wordt gewerkt aan Europese lijsten van afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Afhankelijk van de opzet en werking van de lijst van gevaarlijke afvalstoffen zal het BAGA wellicht gewijzigd moeten worden.

Vergunningvoorwaarden

Het is toegestaan over de exacte wijze van scheiden, opslaan en afvoeren, uitsluitend wanneer dit is bedoeld ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde fracties, voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden. Deze voorwaarden betreffen aspecten die niet in een algemene regeling als de verordening thuis horen maar zijn toegesneden op de concrete situatie. Dit kan bijvoorbeeld betreffen het niet bij elkaar brengen van bepaalde soorten gevaarlijk (chemisch) afval. Niet al het gevaarlijk afval kan door elkaar in één bak worden gedeponeerd. Het is zinvol aan te geven welke stoffen niet bij elkaar mogen en op welke wijze c.q. onder welke condities de (tijdelijke) opslag op de bouwplaats moet geschieden. In de regel eist de inzamelaar c.q. vervoerder al de wijze van scheiden en verpakken van de risicodragende stoffen. De bakken - sommige typen onderverdeeld in compartimenten - zijn vaak eigendom van de inzamelaar/vervoerder. De overheid kan de eventuele vergunningvoorwaarden hierop afstemmen.

Het is niet toegestaan voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden die ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het derde lid van artikel 56 van de Woningwet. Zie onder ‘Hoofdlijnen van de jurisprudentie’ bij artikel 56 van de Woningwet de uitspraak Rb. Utrecht, 12 april 1996, BR 1996, p. 717; JB 1996, nr. 150.

Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of explosiebron (houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron.

Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

De gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles uit te voeren. Voorts is de gereedmelding een voorwaarde voor het in gebruik mogen nemen of geven van het bouwwerk ingevolge artikel 4.14.

Lid 1

Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van onmiddellijke melding.

Lid 2

Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden is een termijn van 2 dagen vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles uitvoert.

Lid 3

Voor zover in de voorwaarden van de bouwvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de termijn van 2 dagen.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

Voor de toepassing van dit artikel kan NEN 6722, uitgave 1989, (Voorschriften Betonuitvoering (VBU)) een goed hulpmiddel zijn.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

De voltooiingsverklaring van artikel 54 van de Woningwet 1962 is niet in de Woningwet 1991 teruggekeerd. Uit een oogpunt van deregulering is het aantal beschikkingen verminderd, dus ook deze verklaring, die in de praktijk al dikwijls achterwege werd gelaten.

Nadat de voorstellen tot herziening van de Woningwet in behandeling waren genomen, zijn enkele uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State gedaan, die de noodzaak aangeven van een juridisch te bepalen tijdstip waarop het bouwwerk is voltooid. Zie hierna de hoofdlijnen van de jurisprudentie. De houder van een bouwvergunning is niet verplicht te bouwen en derhalve ook niet verplicht alle onderdelen van een bouwwerk waarvoor vergunning is verleend te realiseren. Toch kan er bezwaar bestaan tegen het gebruiken van een niet afgebouwd bouwwerk of een bouwwerk dat op onderdelen afwijkt van de bouwvergunning. Voordat ingebruikneming plaatsvindt moet de vergunningverlenende overheid gelegenheid hebben het voltooide bouwwerk te toetsen aan de gestelde eisen en moet zij indien nodig de ingebruikneming kunnen beletten. Tussen de gereedmelding en de ingebruikneming is nu in artikel 4.14 een toetsingsmoment geïntroduceerd.

Met inachtneming van de bedoeling van de wetgever - het schrappen van een beschikking uit een oogpunt van deregulering - is artikel 4.14 zo opgesteld dat geen beschikking nodig is. Het artikel is een verbod tegen overtreding waarvan bestuursdwang kan worden toegepast en een straf is bedreigd. Overtreding van de voorschriften van het Bouwbesluit moet worden gezien als een overtreding van de bouwvergunning. Bij het verlenen van die vergunning is immers getoetst aan het Bouwbesluit.

Zie ook de toelichting bij artikel 11.1, eerste lid, letter e, en bij artikel 2.2.4.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

- Het niet aanbrengen van de vloerisolatie, die wel staat vermeld in de bouwvergunning, is geen afwijken van de bouwvergunning. Tegen dit niet uitvoeren van een onderdeel van een bouwwerk, kunnen burgemeester en wethouders niet optreden wegens het overtreden van artikel 47 Woningwet. Er is niet gebouwd zonder vergunning. Het bouwen noch het voltooien van een bouwwerk kan worden afgedwongen. ARRS 14 november 1988, GS 6872,11. (In verband met deze uitspraak is artikel 4.14 noodzakelijk.) ARRS 1 maart 1990, BR 1991, 120.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

- Vast staat dat in afwijking van de verleende vergunning een scheidingswand is geplaatst op een plaats waar deze volgens de bouwtekening niet was voorzien. Verder is een scheidingswand die wel op de tekening stond niet opgericht, waardoor het bruto vloeroppervlak ten opzichte van het bouwplan met 400 m² is vergroot. Tegen het niet uitvoeren van een onderdeel van een bouwplan kan niet worden opgetreden door middel van het aanzeggen van bestuursdwang wegens het overtreden van artikel 40 Ww. Wel kan op basis van artikel 4.1.4 van de (Model)bouwverordening jo. artikel 125 Gemeentewet worden aangeschreven, het gebruik van het pand te staken. ABRS 15 mei 1997, GS 7067, nr. 8, m.nt. Teunissen.

Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Algemeen

In deze verordening is in aansluiting op het bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een reden voor aanschrijving op grond van de Woningwet 1991. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog bij wege van aanschrijving eisen van die voorzieningen redelijk is. De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aanvraag om bouwvergunning. Op die plek fungeren de eisen als een toets voor aanvraag om bouwvergunning. De bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan.

Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7.

Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

De tekst van dit artikel is overgenomen uit artikel 299 MBV 1965.

Van een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt. Over de mogelijkheid van aanschrijving op grond van dit artikel in de MBV 1965 gaat de uitspraak van ARRS 21 april 1987, W/RvS/03.85.6262.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Op het woonwagenkamp bevinden zich enige autowrakken, sloopcaravans en een hoeveelheid afval. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat zich een situatie voordeed die op grond van artikel 298 en 299 (Model)bouwverordening 1965 kan worden gekwalificeerd als onvoldoende staat van onderhoud en gevaar voor de veiligheid. ABRS 23 september 1994, R03.90.6067.

  • -

    Aanschrijving tot het kappen van een kastanjeboom op grond van art. 20 Ww wegens strijd met artikel 5.1.1., tweede lid aanhef en onder e van de (Model)bouwverordening. Op grond van adviezen konden burgemeester en wethouders ervan uitgaan dat alleen het kappen van de boom een afdoende oplossing was. Geen beroep op de drie-jaren-termijn uit artikel 25 Ww, omdat dit verbod zich niet mede uitstrekt tot aanschrijvingen van een open erf of terrein als bedoeld in artikel 20 Ww. ABRS 16 januari 1997, R03.94.0371.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer Brandblusvoorzieningen

Zie de toelichting op artikel 2.5.3.

Bij aanschrijvingen, te baseren op artikel 20, eerste lid, van de Woningwet, juncto het onderhavige artikel 5.1.2, eerste en tweede lid, ware rekening te houden met het bepaalde in artikel 12.3 van deze bouwverordening.

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

Zie de toelichting op artikel 2.5.4.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Overeenkomstig de systematiek van de Woningwet is het noodzakelijk om eisen te stellen omtrent de staat van bestaande gebouwen, indien eisen worden gesteld aan te bouwen gebouwen. Ten aanzien van de brandmeldinstallaties, de ontruimingsalarminstallaties en de vluchtrouteaanduidingen gelden voor de bestaande bouw dezelfde eisen als voor nieuwbouw.

De voorschriften van deze paragraaf vormen de grondslag voor een aanschrijving indien een brandveiligheidsvoorziening in een gebouw ontbreekt of zich bevindt in een staat die niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze paragraaf.

De bepalingen van deze paragraaf zijn geen gebruiksvoorschriften. Aanschrijven moet daarom plaatsvinden 'uit anderen hoofde', zoals bedoeld in de artikelen 14 en 17 Woningwet.

Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen

Vervallen.

Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard

Vervallen.

Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen

Vervallen.

Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen

Vervallen.

Artikel 5.2.6 Aanwezigheid van blusmiddelen ten behoeve van kamerverhuur en in woongebouwen van bijzondere aard

Deze voorschriften, die in overleg met de brandweer tot stand zijn gekomen, hebben tot doel extra maatregelen in het kader van brandveiligheid op te kunnen leggen.

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

Zie de toelichting op artikel 2.7.1.

Het onderhavige voorschrift kan geen grondslag voor een aanschrijving vormen waarin het college van burgemeester en wethouders het maken van een aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie - als bedoeld in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidsbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het college de aanwezigheid van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijvoorbeeld in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank.

Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 5.3.7.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

Zie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1.

Het is zinloos om door middel van een aanschrijving te verplichten tot het aansluiten op het openbaar riool, zolang - op grond van het Lozingsbesluit bodembescherming - het afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzieningen - in financiële zin - nog niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de bouwverordening.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

Opmerkingen

  • 60.

    Artikel 5.3.4 van de bouwverordening komt materieel overeen met artikel 322 van de MBV 1965.

  • 61.

    De hierna volgende uitspraken hebben betrekking op de tekst van artikel 322, zoals deze luidde vóór de invoering van de 22e serie wijzingen van de MBV 1965 (d.d. 18 december 1986). Bij genoemde wijziging is het derde lid betreffende de nadere eis vervallen. Derhalve ware thans waarin de uitspraken ‘nadere eis’ staat, te lezen ‘aanschrijving’.

    • -

      Artikel 322, derde lid, van de bouwverordening kan slechts toepassing vinden in het kader van de toepassing van artikel 25 Woningwet. In verband daarmee zal voor elke aanschrijving moeten kunnen worden aangetoond dat het om een noodzakelijke aansluiting gaat. Voor het opleggen van een verplichting tot aansluiting aan de openbare riolering worden in de regel milieuhygiënische motieven voldoende geacht. De aanschrijving wordt door de afdeling getoetst aan de beginselen van behoorlijk bestuur, als bedoeld in artikel 8 van de Wet Arob.

    • Daarbij komt vooral naar voren toetsing aan het beginsel van de redelijkheid en aan het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Bij de toetsing aan de redelijkheid vindt een afweging plaats van enerzijds het belang van de aangeschrevene (bijv. de kosten van de aansluiting) en anderzijds het milieuhygiënische belang van aansluiting aan de openbare riolering. Zie onder meer: ARRS 11 november 1977; AB 1978, nr. 246; BR 1978, blz. 430; ARRS 26 september 1978; BR 1979, blz. 138; ARRS 10 januari 1987; nr. RO 3.85.3224.

    • -

      Een goed functionerende eigen voorziening (bijv. een septic tank) staat niet in de weg aan het stellen van een nadere eis tot aansluiting op de openbare riolering. Een nadere eis is in beginsel niet mogelijk als er sprake is van een pas korte tijd geleden, met aanzienlijke investeringen opgezet eigen reinigingssysteem. ARRS 11 november 1977; AB 1978, 246; BR 1978, blz. 430; ARRS 15 november 1983, nr. A-31.5496 (1982). Zie ook ARRS 19 januari 1989, nr. RO 3.87.0318: De Afdeling rechtspraak acht een nadere eis acceptabel bij een circa twee jaar oude septic tank. In casu voerde de gemeente een nieuw en versneld aansluitingsbeleid voor gebouwen in het buitengebied, nieuw gelet op de mogelijkheden van drukriolering en versneld vanwege de op handen zijnde afbouw van de verfijningsuitkering van de rijksoverheid. Voor een financiële tegemoetkoming is geen grond. Wanneer op grond van milieuhygiënische overwegingen voor een bepaald gebied de eis van aansluiting op het openbaar riool wordt gesteld, behoeft zulks niet in te houden dat zonder deze aansluiting ten aanzien van iedere woning afzonderlijk sprake zou zijn van ontoelaatbare bodemverontreiniging. Voldoende is dat in algemene zin sprake is van ontoelaatbare bodemverontreiniging door het niet aangesloten zijn op de openbare riolering van woningen in het betrokken gebied. ARRS 26 september 1978; BR 1979, blz. 138; ARRS 3 april 1987; GS 6849.

    • -

      Niet onredelijk achtte de Afdeling rechtspraak onderstaande toepassing van artikel 322 MBV 1965 van de bouwverordening:

      • pp.

        in beginsel wordt niet tot aansluiting overgegaan, wanneer er sprake is van zo’n gering verval dat bijzondere, vaak ook kostbare, voorzieningen nodig zijn om de aansluiting te verwezenlijken. Bij een verval van 1 cm per 2 meter is er volgens de gemeente in het algemeen geen sprake van technische moeilijkheden om aan te sluiten;

      • qq.

        doel van de aanleg van het gemeentelijk riool (en van de verplichting om daarop aan te sluiten) is te voorkomen dat door afvoer van verontreinigd water e.d. schade aan het milieu wordt toegebracht;

      • rr.

        deze zorg voor het milieu dient zoveel mogelijk onder de taak en verantwoordelijkheid van de gemeente te worden gebracht. Appellant verwerkt het afvalwater en de faeces op zijn terrein wellicht op de juiste wijze, maar minder zeker is of zijn rechtsopvolger op dezelfde wijze te werk zal gaan. ARRS 15 november 1983, nr. A-31.5496 (1982).

    • -

      Het milieubeschermingsbelang dient te worden afgewogen tegen het financiële nadeel voor betrokkene. ARRS 12 november 1985, nr. RO 3.84.2154.

    • -

      Bij de interpretatie van het afstandscriterium van 40 meter bij bestaande bouw kan niet voorbijgegaan worden aan bijv. de bezwaren die hun grond vinden in de bestaande rioleringssituatie. Anders dan bij nieuwbouw heeft de eigenaar immers geen rekening kunnen houden met een eventuele aansluitplicht door de afvoerleidingen zodanig aan te leggen, dat het punt van aansluiting bij het gebouw zo dicht mogelijk komt te liggen bij het aansluitpunt aan het openbaar riool. ARRS 6 mei 1986, nr. RO 3.84.5854; ARRS 22 februari 1988, nr. RO 3.86.4365; ARRS 28 december 1988, nr. RO 3.86.6568.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

  • -

    Het standpunt dat de historische lozingsvergunning krachtens artikel 31 WVO een aan het gestelde in artikel 91 Bouwbesluit gelijkwaardige voorziening is als bedoeld in artikel 99 van dit besluit, kan niet anders worden begrepen dan dat de aanwezigheid van een rioleringsstelsel dat op het openbaar riool moet worden aangesloten voor dit pand niet is vereist zolang door het Hoogheemraadschap die lozingsvergunning niet is ingetrokken. Nu voor dit pand de aansluiting aan de gemeentelijke riolering niet is vereist, is het bepaalde in artikel 5.3.4, eerste lid, van de (Model)bouwverordening voor eisers niet van betekenis en heeft verweerder ten onrechte de bestuursdwangaanschrijving doen gronden op laatstgenoemde bepaling. Rb. Den Haag 1 november 1995, 94/12569 GEMWT.

  • -

    Door het verzakken van het openbare hoofdriool is de huis-aansluitingsbuis defect geraakt. De aanschrijving tot herstel dient te worden gericht tot de eigenaar van het huis dat door middel van de huis-aansluitingsbuis op het openbare riool is aangesloten, mits diegene bevoegd en ook in staat is die buis te (laten) herstellen. Bepalend is dus niet wie eigenaar is van de huis-aansluitingsbuis. Onder het moeten voorzien zijn van een aansluiting op het openbare riool moet tevens worden begrepen dat de aansluiting deugdelijk is. ABRS, 25 mei 1998, BR 1998, p.752, m.nt. Weerkamp.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Zie de toelichting op artikel 2.7.5.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte

Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Onreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in artikel 7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot het aanschrijven van de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.

Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik

Algemeen

De Woningwet schrijft voor dat de bouwverordening voorwaarden moet bevatten die het brandveilig gebruik van bouwwerken regelt. In dit hoofdstuk wordt het mogelijk gemaakt het brandveilig gebruik te regelen met een zogenoemde gebruiksvergunning. Daarnaast bevat dit hoofdstuk gebruiksbepalingen, waaraan alle bouwwerken moeten voldoen.

Het merendeel van de voorschriften van dit hoofdstuk en de bijlagen 2 t/m 6 behorende bij de verordening, alsmede de bijlagen 2 t/m 4 behorende bij deze toelichting komen uit de Modelbrandbeveiligingsverordening 1972. De terminologie en de systematiek zijn slechts aangepast voor zover de Woningwet en de bouwverordening dit vereisen. Materieel is in de voorschriften niet veel veranderd zodat een trendbreuk in het beleid over het brandveilig gebruik is voorkomen. Een belangrijke verandering is wel dat alle voorschriften van bouwkundige aard nu in het Bouwbesluit zijn opgenomen.

Het brandveilig gebruik regelen is een nieuw onderwerp voor de bouwverordening. Een gebruiksvergunning verschilt in menig opzicht van een bouwvergunning. Nadat het bouwen is beëindigd, zal men een bouwwerk in gebruik nemen. In beginsel zal dat gebruik langdurig zijn. Een gebruiksvergunning zal na verloop van tijd aanpassing behoeven, aangezien omstandigheden en inzichten over brandveiligheid in de loop van de tijd wijzigen. Artikel 6.1.1, derde lid, gaat daar nader op in.

Het regelen van een vergunningplicht is niet in alle gevallen nodig. Alleen voor die situaties die gevaar op kunnen leveren door een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand, wordt een gebruiksvergunning geëist.

Vooruitlopend op de artikelsgewijze toelichting wordt hier reeds opgemerkt dat het doen van een aanschrijving op grond van artikel 14 en volgende van de Woningwet niet afhangt van de vraag of een gebruiksvergunning verplicht is. Ook de gebruiksvoorwaarden die in de bouwverordening zijn opgenomen zijn daarvan niet afhankelijk. Anders gezegd: de aanvraag om gebruiksvergunning kan een aanleiding zijn om betrokkene aan te schrijven voorzieningen te treffen. De Woningwet en hoofdstuk 5 van de bouwverordening vormen daarvan de grondslag, niet de aanvraag om gebruiksvergunning. Immers, ook bouwwerken die niet gebruiksvergunningplichtig zijn kunnen worden aangeschreven indien dit noodzakelijk is.

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

Criteria voor vergunningplicht

Als criteria voor de gebruiksvergunning zijn aantallen personen en brandgevaarlijke stoffen vermeld. Bewust is hier gekozen voor zogenaamde objectieve criteria, die op grond van de feitelijke situatie zijn te bepalen. Zo geldt voor een aantal categorieën van bouwwerken het aantal personen dat in dat bouwwerk of een gedeelte daarvan kan verblijven als criterium. Hoewel ook te verdedigen zou zijn geweest het aantal vierkante meters van een bouwwerk of een daarin gelegen verblijfsruimte als objectief criterium te nemen, is toch gekozen voor het aantal personen. Immers, niet het aantal vierkante meters, maar het aantal aanwezigen moet in geval van een calamiteit het gebouw tijdig kunnen verlaten. Natuurlijk kan voor gebouwen waar het aantal personen niet uit het aantal stoelen of bedden kan worden afgeleid, bij voorbeeld een discotheek, een op ervaring berustende berekening worden gemaakt van het te verwachten aantal mensen op basis van het gegeven aantal vierkante meters.

De eisen die aan een gebruiksvergunning moeten worden gesteld, zijn primair gebaseerd op de veiligheid van mensen en de omgeving van het bouwwerk, zoals voorzieningen voor vluchtwegen, alarminstallaties en dergelijke.

Bij de beoordeling van de brandveiligheid is het van belang te weten hoe veel personen in het bouwwerk zullen verblijven en welke en hoeveel gevaarlijke stoffen erin worden opgeslagen. Immers, het doel van dit hoofdstuk is de feitelijke - niet de theoretische - situatie te beoordelen. Voor het beoordelen van een aanvraag om een gebruiksvergunning kan daarom alleen het feitelijke gebruik als criterium worden aangehouden. Hierdoor wordt vermeden, dat in concrete situaties te zware of te lichte eisen worden gesteld.

De getalscriteria in dit artikel zijn op basis van overeenstemming van meningen van deskundigen gekozen. Elk getal is arbitrair.

• Lid 2

Onder de voorwaarden als genoemd in het tweede lid van artikel 6.1.1 worden onder meer begrepen voorwaarden met betrekking tot: stoffering en versiering; uitgangen en vluchtwegen; installaties; standbouw, podia, kramen e.d.; verbrandingsmotoren; toepassen van vuurwerk binnen een gebouw; bewaking en controle; ventilatie en werkzaamheden; brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen; opstellingsplannen; afval; doorlopend toezicht; brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie; het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een gebouw of in een gebouw met het oog op de brandveiligheid; de plaats van, alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels.

Aantal toe te laten personen

De hierboven genoemde voorwaarde met betrekking tot het aantal toe te laten personen, is noodzakelijk, omdat in de gebruiksvergunning geen bouwkundige eisen mogen worden gesteld. Die staan in het Bouwbesluit. Wanneer gelet op het aantal aanwezige personen en de aard van de activiteiten een extra (nood)uitgang en/of een bredere vluchtroute noodzakelijk is, kan dit niet worden geëist in de gebruiksvergunning.

De vergunning weigeren is wellicht een te zwaar middel. Beter is het aantal personen te limiteren. Hierbij kan als vuistregel de bij deze toelichting behorende tabel worden gebruikt (bijlage 3 bij de toelichting, tabel maximaal toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid).

Draagbare blustoestellen

De hierboven genoemde voorwaarde met betrekking tot het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels omvat ook de plaats van deze blustoestellen. Dit is nodig, omdat sommige stoffen, indien zij in brand staan, alleen geblust kunnen worden met een andere blusstof dan water. Die andere blusstof, die uit poeder, schuim of gassen kan bestaan, bevindt zich in het algemeen in draagbare blustoestellen.

Overdraagbare gebruiksvergunning

De vergunning is niet persoonsgebonden. Dit betekent dat de vergunning ook op naam van een rechtspersoon kan staan. Het is vaak gewenst voor elk bouwwerk (of combinatie van bouwwerken) een persoon te kennen die verantwoordelijk is voor de brandveiligheid en die daarop aanspreekbaar is. Dit kan worden bereikt door in de vergunningsvoorwaarden een bepaling op te nemen dat de houder van de vergunning (bij voorbeeld aan de brandweer, afdeling preventie) moet opgeven wie (naam en functie) belast is met de zorg voor de brandveiligheid en dat voorts elke mutatie wordt gemeld. De vergunning is overdraagbaar. Bij een vergunning die niet persoonsgebonden is en voor lange duur geldigheid bezit, is overdraagbaarheid wenselijk.

Werkingssfeer

Artikel 6.1.1 is zo geredigeerd dat niet voor alle bouwwerken een gebruiksvergunning is vereist. Vergunningplicht is bepaald aan de hand van risico bij brand, met name de mogelijkheid tot ontruiming en de zelfredzaamheid van mensen. Dit resulteert in extra aandacht voor bouwwerken waar een clustering van mensen (meer dan 50) plaatsvindt, waar kinderen en/of gehandicapten verblijven, waar nachtverblijf wordt geboden (hotels, pensions). Kamerverhuurbedrijven vallen onder de categorie inrichtingen waarin bedrijfsmatig nachtverblijf wordt verschaft. Er is geen jurisprudentie bekend waaruit blijkt dat kamerverhuurbedrijven buiten de gebruiksvergunningplicht zouden vallen.

Zo vallen alle categorieën gebouwen waarin kinderopvang in de zin van de Welzijnswet 1994 en de (Model)verordening kinderopvang plaatsvindt, onder het vereiste van een vergunning brandveilig gebruik.

Over het algemeen mag worden verwacht dat bouwwerken die niet aan de in artikel 6.1.1, eerste lid, genoemde criteria voldoen, reeds vanwege hun aard en het hieruit voortvloeiende beperkte gebruik niet bovenmatig brandgevaarlijk zullen zijn. Dit betekent niet dat er tegen brandgevaarlijke situaties in andere gebouwen niet kan worden opgetreden.

Wanneer een klein verblijfsgebouw in een brandgevaarlijke toestand verkeert, ligt het voor de hand te wijzen op de gebruiksbepalingen voor bouwwerken, zoals vermeld in artikel 6.2.1 en bijlagen 3 en 4.

De eigenaar van het gebouw kan, indien tevens overtreding plaatsvindt van de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit, op grond van de Woningwet worden aangeschreven de nodige bouwkundige voorzieningen te treffen, conform hieronder in vier situaties, na voorwaarden, wordt beschreven voor gebruiksvergunningplichtige bouwwerken.

Bouwwerk in plaats van inrichting

De term ‘inrichting’ uit de Brandbeveiligingsverordening is bij de gebruiksbepalingen in de bouwverordening vervangen door ‘bouwwerk’. Dit past beter in de terminologie van de Woningwet. Het begrip ‘bouwwerk’ is ruimer dan ‘gebouw’ (zie begripsomschrijving in artikel 1.1 van de bouwverordening.

De vergunningplichtige situaties zullen zich veelal afspelen in een gebouw.

Maar er zijn activiteiten waar meer dan vijftig mensen bijeen zijn en waar de activiteit niet onder één dak plaatsvindt. Bijvoorbeeld een openluchtzwembad met tribunes, voetbalveld met tribunes. Dit zijn geen gebouwen, maar wel bouwwerken.

Volledigheidshalve wordt er nog op gewezen dat activiteiten die niet plaatsvinden in een bouwwerk, vallen onder de bepalingen van de Brandbeveiligingsverordening.

Voorwaarden

De in artikel 6.1.1 bedoelde vergunningplicht heeft tot doel in die situaties waar dat nodig is, het toekomstige gebruik van een bouwwerk te beoordelen op brandveiligheid en zo nodig voorwaarden te verbinden aan het verlenen van een gebruiksvergunning. Ingevolge de Awb moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld. De onderwerpen waarop deze voorwaarden betrekking kunnen hebben staan limitatief in het tweede lid van dit artikel.

Het artikel is van toepassing in die situatie waarbij er sprake is van een bestaand of nog op te richten bouwwerk, waarin een van de onder a tot en met c genoemde activiteiten plaatsvindt.

Systematisch kunnen de volgende vier situaties worden onderscheiden, waarin een gebruiksvergunning verplicht is.

  • 62.

    Nieuw bouwwerk Een bouwwerk wordt nieuw gebouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit aanvangt. De bouwtechnische eisen gelden volgens het gestelde in het Bouwbesluit en de planologische eisen en de eisen voor de aanwezigheid van brandbeveiligingsinstallaties uit hoofdstuk 2 van de bouwverordening moeten worden nageleefd voor het verkrijgen van de bouwvergunning. De algemene gebruikseisen staan in bijlage 3 en 4 bij de bouwverordening en specifieke gebruikseisen kunnen van geval tot geval worden gesteld opgenomen als voorwaarden in de gebruiksvergunning.

  • 63.

    Veranderend bouwwerk Een bestaand bouwwerk wordt verbouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit aanvangt, wijzigt c.q. uitbreidt. Hiervoor geldt de procedure voor nieuwbouw.

  • 64.

    Bestaand bouwwerk, nieuw gebruik In een bestaand bouwwerk vangt een vergunningplichtige activiteit voor het eerst aan. Eerst moet worden gecontroleerd of de bouwkundige toestand van het bouwwerk uit een oogpunt van brandveiligheid verbetering behoeft volgens de voorschriften van het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken. De aanvraag om gebruiksvergunning moet nu worden aangehouden, totdat de aanschrijving is voldaan (artikel 6.1.4, lid 3). Toetsingsgronden voor deze aanschrijving kunnen zijn de delen over bestaande en nieuwe bouwwerken en hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de bouwverordening. Als dit geregeld is kan de gebruiksvergunning (met haar voorwaarden zie bijlage 2 van de toelichting op de bouwverordening) worden verleend, anders mag het nieuwe gebruik niet beginnen. De algemene gebruikseisen staan in de bijlagen 3 en 4 bij de bouwverordening en behoeven dus niet apart te worden opgenomen in de hier bedoelde gebruiksvergunning. Als een bouwwerk wel voldoet aan het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken, kan de aanvraag om gebruiksvergunning niet worden aangehouden. Een aanschrijving als bovenbedoeld kan echter wel worden gedaan. Als hieraan nog niet zou zijn voldaan, voordat de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergunning is verlopen, moet de gebruiksvergunning worden verleend met beperkende voorwaarden of worden geweigerd.

  • 65.

    Bestaand bouwwerk, bestaand gebruik In een bestaand bouwwerk vindt een vergunningplichtige activiteit plaats waarvoor nog geen vergunning is verleend. De hierboven onder punt 3. beschreven procedure moet ook hier worden gevolgd.

Bedrijfsverzamelgebouw

Speciale aandacht verdient een bedrijfsverzamelgebouw. In een bedrijfsverzamelgebouw valt te onderscheiden een voor algemeen gebruik bedoeld gedeelte en diverse gebouwonderdelen die zijn toe te delen aan afzonderlijke ondernemers of gebruikers. Elk der afzonderlijke onderdelen wordt getoetst aan de bouwverordening. Dit betekent dat sommige onderdelen een gebruiksvergunning nodig zullen hebben en andere onderdelen vallen onder de algemene gebruikseisen van artikel 6.2.1. Het voor algemeen gebruik bedoelde gedeelte van het verzamelgebouw zal veelal worden beheerd door een daartoe in het leven geroepen rechtspersoon. Voor zover in dit algemene gedeelte meer dan 50 personen aanwezig zullen zijn, is daarvoor ook een gebruiksvergunning vereist.

Wijziging gebruiksvergunning

Er kan reden zijn de voorwaarden van een gebruiksvergunning te wijzigen of aan te vullen, ook zonder dat het bouwwerk of het gebruik ervan wijzigt. De reden ligt dan in gewijzigde inzichten omtrent de risico’s en/of gewijzigde omstandigheden buiten het bouwwerk waarin de vergunningplichtige activiteiten plaatsvinden.

Een wijziging van de vergunning wordt afzonderlijk in artikel 6.1.1, lid 3, geregeld. Een gebruiksvergunning heeft een veel langere werkingsduur dan een bouwvergunning. Daarom is de kans dat behoefte bestaat aan wijzigingen veel groter. De behoefte aan wijziging of aanvulling van een vergunning kan van twee kanten komen. Van de vergunninghouder en van de overheid. De vergunninghouder kan een nieuwe gebruiksvergunning aanvragen. De overheid kan dit niet. De stand van de techniek, de inzichten en kennis omtrent brandveilig gebruik kunnen wijzigen. Dan is het goed dat de overheid de bevoegdheid heeft een vergunning te wijzigen of aan te vullen.

Uit praktische overwegingen is gekozen voor een systeem, waarbij niet telkens bij wijziging van het gebruik of wijziging van het bouwwerk een zogenaamde wijzigingsvergunning nodig is. In geval van een dergelijke verandering moet een nieuwe vergunning worden aangevraagd en wordt de hele situatie beoordeeld. Het werk dat is verbonden aan een wijzigingsvergunning is vrijwel gelijk aan het afgeven van een nieuwe vergunning.

Het onderhavige vergunningstelsel in de Modelbouwverordening impliceert het onbeperkt geldig zijn van een gebruiksvergunning, zolang althans het gemeentelijk preventiebeleid en de wijze van gebruik van een bouwwerk niet veranderen. Tevens past het in de systematiek van de Modelbouwverordening dat de tenaamstelling van een gebruiksvergunning desgevraagd zonder meer wordt gewijzigd, indien de nieuwe vergunninghouder de wijze van gebruik van het bouwwerk niet verandert. Er bestaan echter gemeentelijke bouwverordeningen waarin de gebruiksvergunning een beperkte geldigheidsduur heeft en/of persoonsgebonden is. In een dergelijke bouwverordening is de beperkte geldigheidsduur in hoofdzaak bedoeld om in te kunnen spelen op het vaak ongemeld, wijzigend gebruik ten gevolge van veranderingen in de bedrijfsvoering. Aldus ontstaat er een redelijk evenwicht tussen de opbrengst van de legesheffing bij een te hernieuwen aanvraag en de kosten voor handhaving, indien wordt afgeweken van de voorwaarden in de eerder verleende gebruiksvergunning. De persoonsgebondenheid van genoemde gebruiksvergunningen is in hoofdzaak bedoeld om van gemeentewege de dynamiek van de wisselingen in de bedrijfsvoering door nieuwe exploitanten in het desbetreffende bouwwerk onmiddellijk te kunnen volgen. In het rapport-Alders (cafébrand Volendam, Nieuwjaar 2001) is een aanbeveling opgenomen om te onderzoeken of het de voorkeur zou verdienen om landelijk op persoonsgebonden gebruiksvergunningen met een beperkte geldigheidsduur over te stappen.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Niet voldoen aan de voorwaarden van de gebruiksvergunning. Hiervoor zijn aanzienlijke investeringen vereist. Gemeente voert een stringent beleid. Geen onderscheid naar bescheiden vestigingen en omvangrijke ondernemingen gezien de grote belangen van veiligheid voor personen. Vz ABRS 15 maart 1994, S03.94.0002.

  • -

    De eis van een gebruiksvergunning zoals dat in artikel 6.1.1 MBV is bepaald, geldt ten aanzien van een geheel bouwwerk. Nu de noodopvang voor drugverslaafden wordt gevestigd in een bestaand gebouw waarvoor reeds een vergunning ex artikel 6.1.1 MBV is verleend, geldt derhalve voor het gedeelte waarin de noodopvang wordt gevestigd geen aparte vergunningplicht. Pres. Rb. Maastricht 21 oktober 1994, JB 1994, nr. 303.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

Dit artikel is zoveel mogelijk afgestemd op de aanvraag bouwvergunning; zie het Besluit indieningsvereisten. Het al dan niet afgeven van een gebruiksvergunning is een beschikking. Dat betekent dat er ingevolge artikel 4:1 van de Awb een schriftelijke aanvraag moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Dat is immers ingevolge het eerste lid van artikel 6.1.1 het bevoegde bestuursorgaan. Daarnaast stelt de Awb de eis dat de aanvraag moet worden ondertekend (artikel 4:2 Awb). Dit moet gebeuren door de aanvrager of diens gemachtigde (op grond van artikel 2:1 Awb is dit mogelijk). De bij de aanvraag behorende bescheiden moeten ingevolge het zesde lid van artikel 6.1.2 tevens worden ondertekend of gewaarmerkt.

Met betrekking tot het vierde lid, waarin het gebruik van de Nederlandse taal verplicht is gesteld, wordt opgemerkt dat artikel 2:7 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan van een gemeente gelegen in de provincie Friesland in de Friese taal te doen.

Het vijfde lid is nodig om voor bij elkaar behorende bouwwerken een vergunning te kunnen aanvragen. Er bestaat dan ook aansluiting met de Brandbeveiligingsverordening. Meerdere bouwwerken op één terrein kunnen samen één vergunningplichtig object vormen. Bij voorbeeld een gezinsvervangend tehuis bestaande uit meerdere paviljoens. Een inrichting als daar bedoeld kan bestaan uit meerdere bouwwerken op één terrein.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Incomplete aanvraag

Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de aanvrager eerst in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In artikel 6.1.3 van de (Model-)bouwverordening is deze termijn gesteld op 4 weken (zoals dat ook in artikel 47 van de Woningwet is geregeld voor de bouwvergunning). Deze termijn begint te lopen op het moment dat het bestuursorgaan de uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt. Een dergelijke mededeling is een beschikking in de zin van de Awb.

Aangenomen moet worden dat de aanvrager de termijn van 4 weken volledig kan benutten. Dit houdt in dat de aanvrager ook zijn aanvulling in delen kan indienen. Uiteraard kunnen burgemeester en wethouders de aanvrager er op wijzen dat de aanvulling niet voldoende is. Aan het eind van de termijn van vier weken moet echter de aanvraag volledig zijn aangevuld.

Wordt de aanvraag niet of onvoldoende aangevuld, 4 weken nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, dan wel de gemeente aan het eind van de termijn van 2 weken concludeert dat de aanvrager onvoldoende gegevens heeft ingediend.

Beslistermijn gebruiksvergunning

Op grond van artikel 6.1.4, lid 1 bouwverordening dient op een aanvraag om gebruiksvergunning, binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag, te worden beslist (een en ander in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 4:13 Awb).

Indien burgemeester en wethouders verzoeken om aanvulling wordt ingevolge de regeling van artikel 4:15 Awb de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergunning opgeschort. De opschorting van de termijn gaat in op de dag waarop het bestuursorgaan de uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt en eindigt op de dag waarop de aanvraag volledig is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Hierdoor wordt de beslistermijn op de aanvraag dus verlengd.

Als ezelsbruggetje kan dienen, dat de periode gedurende welke de termijn is opgeschort, opgeteld moet worden bij de beslistermijn op de aanvraag. Wordt een aanvraag om gebruiksvergunning (beslistermijn: 12 weken) opgeschort voor een periode van bijvoorbeeld 8 dagen (de tijd die loopt vanaf de verzending van de uitnodiging door burgemeester en wethouders om nadere gegevens in te dienen tot aan de dag van het daadwerkelijk indienen van die gegevens door de aanvrager), dan wordt de beslistermijn 12 weken plus 8 dagen.

Opvallend is dat artikel 4:5, lid 4 Awb spreekt van ‘nadat’ en 4:15 spreekt van ‘tot’. Dit betekent dat de beslistermijn op de aanvraag gaat lopen op de laatste dag van de termijn van 4 weken of op de dag dat voldoende gegevens zijn ingediend, terwijl de beslistermijn om de aanvraag niet in behandeling te nemen gaat lopen op de dag na het verstrijken van de termijn van 4 weken.

Op grond van artikel 3:40 j° 3:41 Awb moet de beslissing op de aanvraag op de laatste dag van de termijn worden verzonden of uitgereikt. Zie ook de uitspraak van de Vz. ARRS van 3 juni 1993, AB 1993, 538, m.nt. PvB, BR 1993, p. 604, m.nt. Weerkamp.

Voor de berekening van de termijnen is artikel 145 Gemeentewet j° de Algemene termijnenwet (wet van 25 juli 1964, S. 314) van belang. Op grond van artikel 4, sub a geldt deze wet niet voor termijnen van meer dan 12 weken.

Voorbeelden

Om deze ingewikkelde materie te verduidelijken volgt hieronder een aantal voorbeelden, waarbij is uitgegaan van een niet-schrikkeljaar:

• Voorbeeld 1

De aanvraag om gebruiksvergunning wordt ingediend op 3 januari. De termijn begint te lopen op de dag van ontvangst van de aanvraag 3 januari en eindigt op 28 maart, waarbij de laatste dag dat de beslissing ter kennis kan worden gebracht van de aanvrager 27 maart is. Op 10 januari constateren burgemeester en wethouders dat de aanvraag niet compleet is. Nog diezelfde dag wordt de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, en wordt hij in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens in te dienen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van 12 weken (artikel 6.1.4, lid 1) wordt opgeschort ingevolge artikel 4:15 van de Awb. Voor het indienen van de ontbrekende gegevens heeft de aanvrager ingevolge artikel 6.1.3 van de vier weken. De laatste dag dat de aanvrager de ontbrekende gegevens kan indienen is op 6 februari. Op 20 januari worden alle ontbrekende gegevens ingediend. De termijn is dus 10 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 19 januari. De beslistermijn begint op 20 januari weer te lopen. Bij de termijn van 12 weken worden dus tien dagen opgeteld. De beslissing moet derhalve uiterlijk op 6 april worden verzonden of uitgereikt.

• Voorbeeld 2

Ook hier wordt op 3 januari een aanvraag ingediend, waarvan op 10 januari wordt geconstateerd dat deze niet compleet is. Wederom wordt op dezelfde dag de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, met het verzoek de aanvraag aan te vullen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van 12 weken (artikel 6.1.4, lid 1 (Model)bouwverordening) wordt opgeschort ingevolge artikel 4:15 van de Awb. De termijn van vier weken uit artikel 6.1.3 verstrijkt echter zonder dat er nadere gegevens worden overgelegd. Na het verstrijken van de termijn uit artikel 6.1.3 begint de beslistermijn op de aanvraag om gebruiksvergunning weer te lopen. De termijn is dus 27 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 6 februari. De beslistermijn begint dus weer te lopen op 7 februari.

Burgemeester en wethouders hebben nu de bevoegdheid om te besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Deze bevoegdheid kan worden ontleend aan artikel 4:5, lid 1, van de Awb. Het vierde lid van dit artikel eist wel dat burgemeester en wethouders dit besluit aan de aanvrager bekendmaken binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In casu begint deze termijn te lopen op 7 februari en moet het besluit tot het niet in behandeling nemen dus uiterlijk op 6 maart worden verzonden of uitgereikt. Gebeurt dat niet, dan moet uiterlijk op 24 april de beslissing op de aanvraag worden verzonden of uitgereikt. Dit is de termijn van 12 weken, verlengd met 27 dagen.

De gebruiksvergunning kan niet eerder worden verleend dan de bouwvergunning

De verschillen in procedure van de behandeling van een aanvraag om bouwvergunning en van een aanvraag om een gebruiksvergunning zouden ertoe kunnen leiden dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergunning. Omdat dit ongewenst wordt geacht is in de volgende artikelen een regeling opgenomen die verhindert dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergunning, uiteraard voor zover beide vergunningen zijn vereist. Artikel 6.1.4, derde lid, bepaalt dat de beslissing over de gebruiksvergunning wordt aangehouden zolang niet is beslist over de bouwvergunning. En artikel 6.1.5 noemt onder letter b als weigeringsgrond voor de gebruiksvergunning de omstandigheid dat de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 6.1.3 betekent dat, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 6.1.3.

Het derde lid is gewenst ten einde te voorkomen dat voor een te bouwen bouwwerk eerst een gebruiksvergunning wordt afgegeven en vervolgens de bouwvergunning wordt geweigerd, dan wel dat een gebruiksvergunning wordt afgegeven als nog niet aan de aanschrijving is voldaan. Het spreekt vanzelf dat het hier gaat om een aanschrijving met betrekking tot de brandveiligheid. Voor de overzichtelijkheid is een splitsing gemaakt in a en b. De duur van de aanhouding is niet aan een maximum gebonden. Met betrekking tot de bouwvergunning kan worden gesteld dat de aanvrager het in zijn eigen macht heeft tijdig een bouwvergunning aan te vragen. Een aanschrijving komt evenwel van de zijde van de gemeente. De aanvrager heeft geen invloed op het tijdstip wanneer hij de aanschrijving krijgt. Daarom is bepaald dat binnen zes weken - de termijn vermeld in het eerste lid - een aanschrijving door burgemeester en wethouders moet zijn verzonden.

Voor zover dit lid kan worden aangemerkt als een coördinatiebepaling, geldt dit alleen voor de termijn van beslissing en niet voor de inhoud van de beide vergunningen. Inhoudelijke afstemming van vergunningen kan wenselijk zijn, doch dient per gemeente te worden geregeld. Het gaat dan om een intern-organisatorische afspraak.

De termijn van 6 weken uit het vierde lid is opgenomen in verband met mogelijke bezwaarschriften die kunnen worden ingediend tegen de verleende vergunning. De Awb stelt in artikel 6:7 de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 6 weken.

De verwijzing naar een serie van artikelen van de Woningwet is nodig, omdat de aanschrijving voor verschillende soorten van bouwwerken is verdeeld over verschillende wetsartikelen, te weten:

  • -

    artikel 14: woning, woonkeet, woonwagen;

  • -

    artikel 17: gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen;

  • -

    artikel 18: bouwwerken, geen gebouw zijnde, en standplaatsen.

Onder ‘woning’ vallen ook de woongebouwen voor speciaal aangewezen groepen van personen, zoals bejaardenoorden, gezinsvervangende tehuizen enz.

Onder ‘gebouw’ vallen bij voorbeeld bioscopen, theaters, fabrieken, enz.

Een voorbeeld van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wat toch onder artikel 6.1.1 valt is een voetbalstadion met tribunes, en een openluchttheater met tribunes.

Artikel 21 van de Woningwet bepaalt dat degene tot wie een aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, verplicht is daaraan te voldoen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat wanneer in de aanschrijving is vermeld dat deze verband houdt met brandgevaar, bij voorraad aan die aanschrijving moet worden voldaan. Dus zonder uitstel en zonder bezwaar- of beroepstermijnen af te wachten, moet de aanschrijving worden nagekomen. De wetgever heeft hiermee willen uitdrukken dat gevaar een ernstige zaak is. Toch kan voor het realiseren van de in de aanschrijving verlangde bouwkundige voorzieningen enige tijd nodig zijn. In de aanschrijving staat dan ook de tijd genoemd waarbinnen aan de aanschrijving moet zijn voldaan. Indien de aanschrijving betrekking heeft op een bouwwerk dat reeds in gebruik is, kan het nodig zijn - wegens genoemd gevaar - tijdelijk het gebruik te beëindigen. Hiervoor geeft de Woningwet helaas geen regeling. Daarvoor moet de bestuursdwang van artikel 125 Gemeentewet - zo nodig spoedshalve - worden toegepast. Burgemeester en wethouders kunnen de mededeling dat bestuursdwang zal worden toegepast gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving doen (artikel 26 Woningwet).

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Er wordt op gewezen dat de weigeringsgronden limitatief en dwingend (‘moeten’) zijn geformuleerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

Dit artikel is in overeenstemming gebracht met artikel 59 Woningwet. Niet genoemd is in dit artikel het intrekken van een vergunning op verzoek van degene op wiens naam de vergunning is gesteld. Een dergelijke bepaling is overbodig, omdat op verzoek van de houder een vergunning altijd kan worden ingetrokken.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

De personen belast met de naleving van dit hoofdstuk zijn alle ambtenaren belast met een algemene opsporingsbevoegdheid (politie), personen belast met het toezicht op de hele bouwverordening (zie Woningwet), en personen die speciaal zijn belast met het toezicht op dit hoofdstuk. Deze laatsten zullen veelal brandweermensen zijn.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

De hier bedoelde gebruikseisen hebben niet het karakter van vergunningvoorschriften. De gebruikseisen hebben een directe werking, zogenoemde directe normstelling. In de bijlage vindt een nadere clausulering plaats naar omstandigheden. Bepaalde eisen gelden derhalve slechts in bepaalde omstandigheden. De voorkeur voor bijlagen in plaats van vermelding direct in de verordening berust hierop dat een bijlage in kopie kan worden verstrekt aan iemand die een bouwwerk exploiteert en daarmee nog eens kan worden gewezen op de voor hem of haar geldende eisen.

Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

In beginsel is het verboden een stof die in Bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in Bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.

De aanwezige stoffen moeten volgens de aanwijzingen op de verpakking worden gebruikt en mogen uitsluitend op de in Bijlage 5 aangegeven wijze worden opgeslagen.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Vervallen.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Brandbeveiligingsvoorzieningen en vluchtroutes moeten altijd voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het is verboden om het gebruik van deze brandbeveiligingsvoorzieningen te belemmeren.

De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-1 ‘Vaste brandblusinstallaties - brandslangsystemen - Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang’ geeft richtlijnen zodat het efficiënt gebruik van brandslangsystemen is gegarandeerd.

In Hoofdstuk 8 van deze norm worden eisen gesteld aan de kasten waarin brandslanghaspels opgehangen kunnen worden. Volgens NEN-EN 671-1 is het toegestaan brandslanghaspelkasten te voorzien van een deur en een slot. Het toepassen van een slot is uitsluitend toegestaan wanneer er op de kast een breekruitje is aangebracht waarmee de kast kan worden geopend. Wanneer het breekruitje wordt ingedrukt, mogen er geen scherpe randen aanwezig zijn waardoor mensen zich kunnen bezeren. Om ingeval van controle en onderhoud de kast te kunnen openen, moet het slot met een sleutel geopend kunnen worden, zodat het breekruitje niet steeds vervangen hoeft te worden.Handbrandmelders en automatische brandmelders mogen niet zodanig afgeschermd worden dat de goede werking wordt belememrd.

Alle voorzieningen voor ontvluchting en redding van personen en dieren moeten onmiddellijk beschikbaar zijn.

De opsomming van genoemde voorbeelden is oneindig.

Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid

Artikel 6.4.1 geeft aan dat de volgende situaties verboden zijn.

  • -

    Het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in de gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen.

  • -

    Veroorzaken van brandgevaar door het opslaan van brandbaar materiaal.

  • -

    Veroorzaken van brandgevaar door het toepassen van bekleding, stoffering en versiering. In de toelichting bij artikel 2 van bijlage 4 wordt een handvat gegeven ten aanzien van brandveilig gebruik van bekleding, stoffering en versiering. Deze moet ten minste voldoen aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen. Afhankelijk van de aard en de situatie kunnen aan de bekleding, stoffering en versiering hogere eisen worden gesteld door burgemeester en wethouders.

  • -

    Het op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze verspreiden van vonken en roet ten gevolge van zogenaamde allesbranders, open haarden en barbecues.

  • -

    Het zodanig verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, dat het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand.

  • -

    Het belemmeren van het gebruik van vluchtmogelijkheden. Dit betekent dat de volgende voorzieningen noodzakelijk zijn:

    • ss.

      wanneer gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang e.d. zodanig zijn aangebracht, moeten deze met de deuren meedraaien en nooit het openen van de deuren belemmeren en/of verhinderen;

    • tt.

      kabels en snoeren die over de vloer lopen, worden met goede plakstrips vastgeplakt en wel zodanig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen;

    • uu.

      indien er sprake is van rookvorming, veroorzaakt door bijvoorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt, verhindert dit nooit een snelle ontruiming;

    • vv.

      vloer- en trapbedekkingen worden zodanig aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen. Vloer- en trapbedekkingen veroorzaken nooit gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen;

    • ww.

      obstakels in een vluchtroute zijn niet toegestaan;

    • xx.

      vluchtroutes moeten voldoende stroef zijn. Dit wil zeggen dat er geen kans bestaat dat mensen uitglijden. Gladheid als gevolg van regenval moet voorkomen worden en de vluchtroute moet vrijgehouden worden van sneeuw en ijs.

    • Daarnaast

      moet de volgende maatregelen genomen worden om brandgevaar te voorkomen.

      • In het bouwwerk mogen geen verwarmingstoestellen met afvoergelegenheid voor rookgassen aanwezig zijn zonder dat deze op een rookkanaal zijn aangesloten.

      • Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding door middel van een slang plaatsvindt, dan moet dit een KIWA goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn.

      • De opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn.

      • Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet.

      • Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld.

      • Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal. De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd.

  • De

    lijst met genoemde voorbeelden is niet limitatief. Er zijn meerdere voorbeelden te bedenken.

Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen

Algemeen

De Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, en standplaatsen. De wet noemt onderwerpen die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen in de bouwverordening worden geregeld over het gebruik. Het brandveilig gebruik, genoemd in de opsomming van artikel 8 Woningwet, is opgenomen als hoofdstuk 6 van deze verordening. De overige gebruiksbepalingen staan in dit hoofdstuk.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

- Hoofdstuk 7 (Model)bouwverordening, voor zover daarin de mogelijkheid van staken van het gebruik wordt genoemd, heeft slechts betrekking op het in artikel 17 van de Woningwet bedoelde gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, ten aanzien waarvan het staken van het gebruik gedurende de termijn van de aanschrijving op grond van artikel 17, lid 4, Woningwet kan worden bepaald. Met betrekking tot een woning kan, lopende de termijn van een aanschrijving het staken van het gebruik niet worden gelast, aangezien artikel 14 daarin niet voorziet. De gemeenteraad is, gelet op artikel 8 van de Woningwet, ook niet bevoegd in de bouwverordening een daarvan afwijkende regeling op te nemen. Pres. Rb. Den Haag 23 mei 1995, BR 1995, p. 762.

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikelen 7.1.1 en 7.1.2 Overbevolking van woningen, woonwagens en woonketen

Deze artikelen berusten op artikel 8, tweede lid, sub a5, van de Woningwet. Zij zijn bedoeld om in uitzonderlijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege te kunnen aanschrijven tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in de aanschrijving aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d., ware de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te balanceren.

Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn bouwverordening. Artikel 7.1.1 zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden:

‘Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 9 m² gebruiksoppervlakte, met dien verstande dat voor de eerste persoon van het totale aantal bewoners ten minste 12 m² gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.’

De opgenomen normstelling in de bouwverordening wijkt niet af van de opgenomen norm in de Modelbouwverordening.

Vanwege de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen door toezichthoudende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het algemeen geschieden naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins gerezen vermoedens van overtreding. Voor kamerverhuurbedrijven, tehuizen voor daklozen en gastarbeiders, asielzoekerspensions en dergelijke (‘logiesgebouwen’) is een regelmatiger toezicht wenselijk en mogelijk. Afhankelijk van het aantal aanwezige personen moet overigens voor diverse soorten logiesgebouwen in verband met een brandveilige wijze van gebruik worden beschikt over een gebruiksvergunning op grond van artikel 6.1.1 van deze bouwverordening.

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de kleinst mogelijke verblijfsruimte volgens het Bouwbesluit blijkt 5 m² nettovloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5 m². Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in gemeenschappelijke ruimten.

Zie voor het begrip ‘gebruiksoppervlakte’ artikel 1.1.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarden tussen artikel 45, lid 2, en artikel 137, lid 2, van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruik

Aanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet 1991 is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen.

Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in de artikelen 7.2.2 en 7.2.3 is afhankelijk gesteld van een beschikking van burgemeester en wethouders. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming

Reden tot vervallen van artikel 7.3.1

Op 11 februari 1993 heeft de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State een waarschuwing tot het toepassen van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 7.3.1 geschorst, omdat naar het oordeel van de voorzitter artikel 8 van de Woningwet geen grond biedt voor een dergelijke bepaling.

De tekst van artikel 7.3.1 was gelijk aan de tekst van artikel 352 MBV.

Artikel 352 was gebaseerd op artikel 168 van de gemeentewet. De Woningwet van 1991 geeft in artikel 8 een limitatieve opsomming van in de bouwverordening te regelen onderwerpen. Dit betekent dat er in de bouwverordening geen plaats meer is voor een op artikel 168 gemeentewet gebaseerde bepaling. De opvolger van artikel 352 MBV moest dus worden ondergebracht bij de opsomming van artikel 8 van de Woningwet.

De Voorzitter van de Afdeling rechtspraak kwam in vorengenoemde uitspraak tot het oordeel dat de Woningwet van 1991 geen grondslag biedt voor een gebruiksvoorschrift als opgenomen in artikel 7.3.1. Hierdoor mist artikel 7.3.1 verbindende kracht. De mogelijkheid om de ondeugdelijke grondslag te repareren sluit de voorzitter in de uitspraak nadrukkelijk uit. Overeenkomstig eerdere jurisprudentie wordt uitgesloten dat een eenmaal ingetrokken artikel 352 MBV opnieuw wordt vastgesteld. In de onderhavige casus had de gemeente bij invoering van de nieuwe bouwverordening de oude bouwverordening en dus ook artikel 352 ingetrokken.

Hoewel de uitspraak op één gemeente betrekking heeft, strekt de betekenis van een onverbindendverklaring zich uit over alle gemeenten met een identieke bepaling. Nu gebleken is dat er geen bodemprocedure loopt en derhalve in deze kwestie geen uitspraak van de Afdeling rechtspraak volgt, heeft het materieel geen waarde artikel 7.3.1 te handhaven. Bij een formele benadering kan als nadeel worden genoemd dat door te schrappen een andere mogelijk andersluidende uitspraak wordt voorkomen. Er bestaan geen aanwijzingen dat in de toekomst een ander oordeel is te verwachten. Derhalve is artikel 7.3.1 geschrapt.

Artikel 7.3.2 Hinder

De strekking van dit artikel is gelijk aan artikel 367 MBV 1965.

Het oude artikel was gebaseerd op de gemeentewet, terwijl artikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en aanschrijven op grond van de Woningwet dus mogelijk maakt.

Dit artikel betreft, voor zover het een regeling bevat ter voorkoming van schade, hinder of overlast, een materie die eventueel ook in een algemene plaatselijke verordening (APV) kan worden geregeld. Voor zover zij in een APV is geregeld, dient dezelfde bepaling uiteraard niet in de bouwverordening te worden opgenomen. Bijna onvermijdelijk blijkt een zekere overlapping van het onderhavige artikel en een enigszins vergelijkbaar artikel in de Model-APV (artikel 4.4.1). Gelet op doel en strekking van de bouwverordening zal artikel 7.3.2 voornamelijk toepassing kunnen vinden als er een relatie kan worden gelegd met bouwen of bouwwerken. Voor open erven en terreinen niet direct behorende tot een bouwwerk zal eerder de APV van toepassing zijn. Daar bepaalde voor de omgeving hinder veroorzakende activiteiten direct zijn verbonden met hetgeen in, op, aan of nabij een bouwwerk gebeurt is dit artikel in de bouwverordening nodig.

Voor zover het hinder in verband met de brandveiligheid betreft, ware in plaats van artikel 7.3.2 toe te passen artikel 6.4.1. Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen, lawaaihinder (bijvoorbeeld door radio- en televisietoestellen), het veroorzaken van radio- en televisiestoringen, voor zover niet geregeld in andere wettelijke voorschriften, het opslaan van stankverwekkende stoffen, het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderen van asbest bevattende materialen of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels of –stof te vrezen valt.

Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden verspreid. Deze asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar.

In een dergelijke situatie kan een aanschrijving worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2 MBV juncto artikel 14 e.v. van de Woningwet.

Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van asbestvezels en -stof te rechtvaardigen.

Voor het bestrijden van geluidsoverlast is ingevolge het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voor diverse inrichtingen die geluid produceren een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist.

Gelet op het gestelde onder de letter c geldt artikel 7.3.2 niet voor deze vergunningplichtige inrichtingen.

Voor het bestrijden van geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geldt het Besluit horecabedrijven milieubeheer. Voorschrift 2.12 van dit besluit stelt dat de gemeenteraad bij verordening twaalf dagen (of dagdelen) aanwijst waarop de voorschriften 2.1 tot en met 2.6 van het Besluit niet van toepassing zijn. Ter uitvoering van deze plicht en in verband met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer is de Model-APV herzien waarbij de burgemeester bevoegd is om voor het houden van festiviteiten dagen of dagdelen aan te wijzen waarop horeca-inrichtingen de voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder niet hoeven na te leven. (Model-APV artikelen 4.1.1 tot en met 4.1.4). Het lijkt alleszins redelijk in de periode dat deze zogenaamde twaalfdagenregeling geldt voor de geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geen toepassing te geven aan artikel 7.3.2 van de bouwverordening.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965)

  • -

    Een aanschrijving tot beëindiging van de overlast die wordt ondervonden van een afzuigkap in een pas gebouwde woning, kan niet worden gebaseerd op overtreding van artikel 367 van de bouwverordening, als alleen bezwaar bestaat tegen de plaats, waar de aan de afzuigkap bevestigde ventilatieleiding uitmondt.

  • De aanschrijving moet dan worden gebaseerd op overtreding van de nieuwbouweisen. ARRS 27 maart 1984, nr. A-31.2758 (1982).

  • -

    Beslissing weigering van aanschrijving bestuursdwang op verzoek omwonenden inzake overlast door rookontwikkeling is gebaseerd op waarnemingen van ambtenaren bouw- en woningtoezicht. Nu deze waarnemingen niet schriftelijk zijn vastgelegd en derhalve oncontroleerbaar is geworden of het onderzoek juist en volledig is geweest, mist de beslissing voldoende grond. ARRS 3 februari 1986; AB 1987, 258.

  • -

    Door de woning te gebruiken op een voor de omgeving hinderlijke wijze - stankverspreiding ten gevolge van een groot aantal dieren en uitwerpselen hiervan alsmede een algehele onreinheid - ontstaat een situatie als bedoeld in dit artikel. Vz. ARRS, 18 augustus 1986, R03.86.4703/S6037. Zie ook ARRS, 3 september 1985, R03.84.2414.

  • -

    Een houtkachel veroorzaakt hinder door rook, roet en walm. Verweerders zijn van mening dat artikel 367 (Model)bouwverordening 1965 in te algemene bewoordingen is gesteld om een bestuursdwangaanschrijving op te baseren. De voorzitter deelt dit standpunt niet. Vz. ARRS, 13 oktober 1992, M en R 1994, nr. 83.

  • -

    Verzoek om bestuursdwang tegen hinder open haard op grond van artikel 367, lid 1, (Model)bouwverordening 1965. Het Bureau milieutechnisch onderzoek van de provincie stelt in haar onderzoek dat met een grote mate van waarschijnlijkheid de concentratie zwarte rook de grenswaarden niet zal overschrijden. De afdeling heeft, gezien de kritiek van appellant, gerede twijfel over de gehanteerde onderzoeksmethoden. Uit het rapport blijkt niet duidelijk dat de open haard geen hinder of schade veroorzaakt. Onzorgvuldig besluit. ARRS, 21 december 1994, AB 1995, 198.

  • -

    Aanschrijving om ramen en deuren dicht te metselen van een leegstand pand na diverse brandstichtingen. Overlast in de vorm van aanwezigheid van onbevoegden, zgn. sociale overlast, kan niet gelijk worden gesteld met de overlast als bedoeld in artikel 367 aanhef en onder a van de (Model)bouwverordening. ABRS 16 januari 1997, R03.94.038.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

  • -

    Hinder door houtkachels van patiowoningen, burgemeester en wethouders weigeren aan te schrijven. De ARRS oordeelt dat, nu de woningen door hun constructie niet geschikt zijn voor het gebruik van open haarden en allesbranders, en gegeven de door appellant ondervonden overlast, onvoldoende is gemotiveerd waarom de belangen van de bezitters van de haardkachels zwaarder wegen dan het belang van appellant. ARRS, 30 december 1993, M en R 1994, nr. 84.

  • -

    Door onderzoek van de gemeentelijke milieudienst en de GGD is aannemelijk geworden dat de rookoverlast veroorzaakt wordt door de bewoners van één bepaalde woning. Burgemeester en wethouders weigerden echter op grond van artikel 7.3.2 (Model)bouwverordening op te treden door middel van bestuursdwang daar zij met de eigenaar van de houtkachel afspraken hadden gemaakt aangaande het stookgedrag. De voorzitter constateert dat B&W hun stelling niet hebben onderbouwd met een rapportage van bijvoorbeeld de milieudienst, een motiveringsgebrek. Vz. ARRS, 7 januari 1994, R03.93.4442 en S03.93.4641.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

Dit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze bepaling onmisbaar.

Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat burgemeester en wethouders de beschikking hebben genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.3.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

In het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker, bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onderhoud en gebruiksgereed houden van liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming, mechanische ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.

Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen, inclusief pompen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater.

N.B. Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewone personenliften, in principe geregeld in het Besluit liften, dat op de Wet op de gevaarlijke werktuigen berust.

Hoofdstuk 8 Slopen

Algemeen

Het hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit. In dit hoofdstuk is een vergunningstelsel opgenomen voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier. Voordat werd gekozen voor het invoeren van een nieuwe beschikking, de sloopvergunning, is overwogen of het mogelijk is in de bouwverordening het selectief slopen, het scheiden en gescheiden afvoeren afdoende te regelen in algemeen geldende eisen. Gelet op de huidige stand van zaken en de toch zeer uiteenlopende sloopprojecten en locaties bleek dit niet haalbaar.

Asbest

In het Staatsblad van 17 juni 1993, nr. 290 is het Asbestverwijderingsbesluit gepubliceerd. Dit besluit is opgevolgd door het Asbestverwijderingsbesluit 2005, Stb. 2005, 704 van 27 december 2005 en is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn bindend voor de burger.

Het laatstgenoemde besluit is in werking getreden op 1 maart 2006. Artikel 8, negende lid, van de Woningwet bepaalt dat de gemeenteraad een jaar de tijd heeft om dit deel van het besluit - in casu de artikelen 10 en 11 - in de bouwverordening op te nemen en dus uiterlijk op 18 juni 1994 van kracht te doen zijn.

Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting (Stb. 2005, 704, vanaf blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de toelichting bij Hoofdstuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de Nota van toelichting te raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15 t/m 32).

Incident

Het optreden ingeval van een incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand waarbij asbest vrij komt, staat thans in artikel 3, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Voor een juist optreden ingeval van een calamiteit is van veel belang de handreiking “Plan van aanpak asbestbranden”. Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak.

Ingevolge genoemd derde lid dient het opruimen van materialen en producten die tengevolge van een incident zijn vrijgekomen eerste een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit dient bij voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeuren.

Certificering

Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

De instantie die zich bezig houdt met de certificering is: Stichting Certificatie Asbest, Postbus 22, 6720 AA Bennekom, e-mail: info@ascert.nl, fax: 0317 - 425725, website: www.ascert.nl.

Risicoklasse

Bij besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006, 248) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het asbest een indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de toepassing van de arbo-regels. Zij is niet aan de orde bij de sloopvergunning.

De verplilchte meldingen van de aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven bestaan. Voor zover de gemeente gewend was meldingen te doen aan de arbeidsinspectie blijft dit ongewijzigd.

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

De sloopvergunning is een beschikking. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld.

De Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vormen de juridische basis voor de sloopvergunning. Tegen de beslissing tot het al dan niet verlenen van de sloopvergunning is bezwaar en beroep mogelijk op grond van de Awb.

• Lid 1

Het eisen van een vergunning heeft alleen zin wanneer deze controleerbaar en handhaafbaar is. Voorts is het niet de bedoeling alle andere belangen, zonder afwegingsmogelijkheid, ondergeschikt te maken aan het milieubelang. Veel van wat behoort tot het normale onderhoud en het aanbrengen van veranderingen van ondergeschikte betekenis behoeft niet te worden onderworpen aan een sloopvergunning. Ook bij deze activiteiten ontstaat sloopafval.

Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is voor de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend - minder dan 10 m³ - een algemene eis geformuleerd. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van niet-ingrijpende interne verbouwingen.

Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.

• Lid 2

Een ondergrens van 10 m³ voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare containermaat. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter plekke niet te controleren.

Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m³ komen is een te opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een sloopvergunning. Overigens verwachten wij deze ontduiking niet, omdat puin afvoeren naar een puinbreker aanzienlijk minder kost dan storten op een stortplaats.

Onder 10 m³ sloopafval wordt verstaan los gestort sloopafval.

• Lid 3

Uit dit lid blijkt dat aan de sloopvergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Het betreft tenminste de in dit lid vermelde onderwerpen a tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering.

Ad a. en b. De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken

Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze vantoepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een sloopvergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een sloopvergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid.

Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid.

Ad c. Het scheiden en gescheiden afvoeren

Het is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrichting wordt afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven. Uiteraard dienen hierbij de voorschriften van de sloopvergunning en andere regels, bijvoorbeeld die over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en transporteurs voor het gevaarlijk afval en alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de sloopvergunning mogen geen ‘gedwongen winkelnering’ inhouden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf A, terwijl voor dat afval de bedrijven B en C ook vergunninghouder zijn.

De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwachten afval en van de acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en verwerkingsinrichtingen en het bepaalde in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Onder c. is de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving.

De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer.

Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3 over een deskundig bedrijf.

Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een gespecialiseerd bedrijf.

Welke voorschriften, wanneer en waarvoor

Welke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden opgenomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers) en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingsstructuren, waaronder bewerkings- en verwerkingscapaciteit.

Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat degene die belast is met de beoordeling van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.

Het is van belang dat voordat een aanvraag om sloopvergunning wordt getoetst de hergebruiksmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende aspecten worden nagegaan:

  • -

    wat kan worden hergebruikt;

  • -

    wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;

  • -

    kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;

  • -

    aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;

  • -

    wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.

Vooronderzoek

Voordat de aanvraag om sloopvergunning kan worden ingediend moeten de volgende onderzoeken plaatsvinden.

  • -

    Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk is gebruikt (bouwverordening artikel 8.1.2, tweede lid, letter f).

  • -

    Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische afvalstoffen) als bedoeld in het BAGA, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd (Bouwverordening artikel 8.1.2, derde lid).

  • -

    Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning gegevens worden ingediend. Op grond van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geldt een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.

Achter in deze toelichting is als bijlage 8 opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de sloopvergunning een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van de sloopvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische overwegingen in zijn beschouwing betrekken.

Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen

Kunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststofgevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleidingsystemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld.

De VKG heeft met het Ministerie van VROM op 19 januari 1993 een overeenkomst gesloten over de inzameling en herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren. Daartoe zal een stichting worden belast met het (doen) inzamelen en herverwerken van alle aangeboden oude kunststof kozijnen, ramen en deuren.

De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via dit inzamelsysteem.

Andere inzamelsystemen

Andere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen bij de leverancier en bij de brancheorganisatie.

Ad d. Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend

De gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag om sloopvergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast - gewoonlijk de aannemer - zijn dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om sloopvergunning. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen.

In de sloopvergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat ten minste 2 werkdagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden, de daarbij behorende voorbereidende werkzaamheden begrepen, de naam en het adres van degene die met de sloopwerkzaamheden is belast, wordt overgelegd aan burgemeester en wethouders of aan de afdeling Bouwen en Wonen.

Het gebruik van een mobiele puinbreker

Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ van 15 januari 2004, Stb. 2004, 25 bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004.

Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling.

Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld. Interessant is de uitspraak ABRS 24 maart 2004, Gst. 7208, 90 m.nt. Nijmeijer en Teunissen. Een (mobiele) puinbreekinstallatie is een bouwvergunningplichtig bouwwerk. De binnenplanse vrijstelling afvalverwerking is hierop van toepassing.

• Lid 4

Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de sloopvergunning tenminste voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht burgemeester en wethouders over het afzonderlijk gereed maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren een voorschrift in de vergunning op te nemen. Deze verplichting staat in artikel 10, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwerpen genoemd in het derde en vierde lid van dit artikel.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Bij de beoordeling omtrent de afgifte van een sloopvergunning is de economische waarde van een woning geen belang waarop de bouwverordening ziet. Ook bezwaren tegen de nieuwbouwplannen dienen buiten beschouwing te blijven. De te verwachten overlast is, gezien de tijdelijkheid van de werkzaamheden, geen grond voor een weigering. ABRS 18 maart 1994, S03.93.5464.

  • -

    Groot sloopproject tussen hoge bebouwingsdichtheid aan een drukke weg. Hoewel er zonder sloopveiligheidsplan geen grond is om de sloopvergunning te weigeren, dient zij te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu er niet bekend was wie zou gaan slopen, laat staan de sloopmethode, konden burgemeester en wethouders door middel van voorwaarden aan de sloopvergunning niet duidelijk maken of de veiligheid in voldoende mate zal worden gewaarborgd. Nu alsnog een plan is ingediend, bestaat er aanleiding dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren. In de toekomst zullen dergelijke sloopvergunningen worden geschorst. Rb. Groningen 7 juni 1994, KG 1994, p. 709.

  • -

    Er mogen geen voorwaarden worden gesteld die zien op de afvoer van sloopmaterialen. Ook de eis van volledig herstel overeenkomstig de oorspronkelijke vormgeving is niet mogelijk. ABRS 16 november 1994, R03.90.7207.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

Het verlenen en het weigeren van een sloopvergunning is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Afdeling 3:4 van de Awb - de zogeheten Uitgebreide Openbare Voorbereidingsprocedure (UOV) - is niet van toepassing op de behandeling van een verzoek om sloopvergunning. Het lijkt niet zinvol, deze UOV van toepassing te verklaren op de sloopvergunning.

Aanvullend op de eisen die in dit artikel zijn gesteld gelden de voorschriften van de Awb over het indienen van verzoeken om besluiten, indienen door een gemachtigde enz.

• Leden 1 en 2

Bepaald is wat moet worden ingediend om een sloopvergunning te kunnen verkrijgen. Het bepaalde onder letter g is ingevoerd om coördinatie tussen bouwvergunning en sloopvergunning mogelijk te maken. Zie voorts artikel 8.1.5, tweede lid. Ook wanneer een bouwvergunning is vereist en het bouwen tevens (gedeeltelijk) slopen inhoudt is een sloopvergunning vereist. De bouwvergunning houdt derhalve niet in dat mag worden gesloopt. Voor deze situatie van samenloop van twee vergunningen is artikel 8.1.5, eerste lid, bedoeld. De aanvrager is niet verplicht beide vergunningen gelijktijdig aan te vragen. Doet hij dit wel, dan heeft dit voor hem (en overigens ook voor de gemeente) enige procedurele voordelen.

De in te dienen gegevens over de aanwezigheid van asbest in een te slopen bouwwerk en de plaatsen waar dit asbest zich bevindt dienen om een juist beeld te krijgen van de verwijdering van asbest en om vast te stellen welke overige bepalingen van de bouwverordening hierop van toepassing zijn.

Een asbestinventarisatierapport, waaruit blijkt waar het asbest zich bevindt, opgesteld door een deskundig bedrijf, is verplicht. Een dergelijk rapport behoeft niet te worden overgelegd indien een van de gevallen zich voordoet als bedoeld in het derde of vierde lid.

Voor agrarische bedrijfsgebouwen zijn in het verleden op grote schaal asbesthoudende bouwmaterialen toegepast, onder meer asbestcementgolfplaten als dakbedekking. Tegenwoordig ontstaan er in de agrarische sector in verscheidene streken van Nederland initiatieven tot projectmatige asbestverwijdering vanaf een reeks agrarische bedrijfsgebouwen in de gemeente. Het verlenen van één enkele zogenaamde paraplusloopvergunning voor het gehele asbestverwijderingsproject is in dat geval minder omslachtig dan het verlenen van individuele sloopvergunningen voor de verwijderingswerkzaamheden aan ieder agrarisch bedrijfsgebouw afzonderlijk. Een dergelijke paraplusloopvergunning behoeft niet op juridische bezwaren te stuiten, indien een nauwkeurige plaatsaanduiding van alle agrarische bedrijfsgebouwen die in het kader van dat asbestverwijderingsproject zullen worden aangepakt, wordt opgenomen in de vergunningaanvraag. Aldus komen ook voor paraplusloopvergunningen tijdig en volledig de gegevens beschikbaar die noodzakelijk zijn, omdat vergunningen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Zie voor een verdere toelichting op de consequenties van laatstgenoemde wet voor sloopvergunningen de aanhef van de toelichting op het onderhavige artikel.

Een sloopveiligheidsplan als bedoeld onder letter i, is te vergelijken met een bouwveiligeidsplan als bedoeld in artikel 1.2.5 onder a van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten en is slechts nodig in enkele risicovolle sloopprojecten. Een dergelijk plan behoort zeker niet tot de standaardbescheiden bij een aanvraag om sloopvergunning. In een overleg voorafgaande aan het indienen van een aanvraag kan blijken of een dergelijk plan nodig is.

De zinsnede ‘en voorts, indien van toepassing’ duidt erop dat slechts indien door of namens burgemeester en wethouders het opstellen van een sloopveiligheidsplan van toepassing is verklaard, aan deze plicht behoeft te worden voldaan. Over het tijdstip waarop het plan wordt ingediend wordt verwezen naar het eerste lid van artikel 8.1.3 en de Algemene wet bestuursrecht.

• Lid 3

Algemeen

De aanvrager dient op het aanvraagformulier aan te geven dat hij vermoedt dat het bouwwerk geen asbest bevat. Op grond van artikel 8.1.2, lid 3, wordt aan hem de verplichting opgelegd om aan te tonen waarop deze verwachting is gebaseerd. Op grond van diverse feiten of omstandigheden kan aannemelijk zijn dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Door het Ministerie van VROM, de bouwpraktijk en de VNG zijn gevallen geïnventariseerd waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat hij vermoedt dat er geen sprake is van verwijdering van asbest en op welke wijze dit ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond. Deze gevallen zijn opgesomd in het onderhavige lid 3. Dit lid is een direct werkend voorschrift, waarop de indiener van een verzoek om sloopvergunning zich kan beroepen door op het aanvraagformulier aan te geven dat en waarom geen onderzoeksrapport is bijgevoegd.

De gedachte achter deze inventarisatie is dat wordt voorkomen dat de plicht tot het doen van een onderzoek naar asbest onevenredig hoge maatschappelijke kosten met zich brengt, omdat de kans op de aanwezigheid van asbest niet in verhouding tot die kosten staat. In sommige gevallen is het evident dat het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. In andere gevallen kan de aanvrager zelf constateren dat er vermoedelijk geen asbest aanwezig is. Bij de inventarisatie van de gevallen waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat er geen sprake is van verwijdering van asbest, is als richtlijn genomen dat het bouwwerk, gelet op bouwconstructie en gebruikte materialen, betrekkelijk eenvoudig moet zijn. Niet valt uit te sluiten dat zich in de praktijk vergelijkbare gevallen zullen aandienen, waarin gemeente en aanvrager het erover eens zijn dat aannemelijk is dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Het voorstel biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om ten genoegen van burgemeester en wethouders in andere, vergelijkbare gevallen of op andere, vergelijkbare wijze aan te tonen dat de verplichting om een onderzoek door een deskundig bedrijf te overleggen niet van toepassing is.

Onder b

Voor medio 1997 was het reeds praktijk dat - voorafgaand aan met name grote sloopprojecten - een onderzoek naar de aanwezigheid van asbest plaatsvond.

Deze onderzoeksrapporten zijn alleen aanvaardbaar als alternatief indien daarin aandacht wordt besteed aan alle aspecten waaraan in BRL 5052 eisen worden gesteld. Burgemeester en wethouders bepalen, zo nodig met externe ondersteuning, of het onderzoek aan deze criteria voldoet. Indien het onderzoeksrapport niet aan deze eisen voldoet, dient alsnog een onderzoek door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf plaats te vinden.

Een dergelijk onderzoek kan als voldoende deskundig uitgevoerd worden beschouwd, indien het aan de volgende criteria voldoet:

  • -

    de gebruikte onderzoeksmethode is goed beschreven en levert in principe dezelfde basisgegevens op vastgelegd in beoordelingsrichtlijn BRL 5052, uitgave 1998;

  • -

    de opdracht tot het uitvoeren van een volledig asbestonderzoek moet duidelijk omschreven zijn;

  • -

    het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een bedrijf en/of personen met een aantoonbare expertise in onderzoeken naar asbesthoudende materialen.

Personen met een dergelijke expertise zijn bijvoorbeeld medewerkers van woningcorporaties met een toereikende opleiding, in het algemeen blijkend uit het bezit van een diploma deskundig toezichthouder asbestsloop (DTA).

Samenvattend kan worden gesteld dat, op grond van BRL 5052, een onderzoeksrapport ten minste de volgende onderwerpen dient te bevatten:

  • -

    een samenvatting;

  • -

    de resultaten van een visuele inspectie, zo nodig aangevuld met informatie uit desk research;

  • -

    de bemonstering;

  • -

    de laboratoriumanalyses;

  • -

    een overzicht van de hoeveelheden, exacte plaatsen en wijze van bevestiging van het asbestbevattende materiaal;

  • -

    een overzicht van de plaatsen waar niet is geïnventariseerd, maar waar mogelijk nog asbestbevattend materiaal aanwezig is.

De toepassing en verkoop van asbesthoudende materialen is sinds 1 juli 1993 verboden. Dit betekent dat wanneer een dergelijk onderzoek na 1 juli 1993 heeft plaatsgevonden, dit nog steeds een betrouwbaar beeld van de aanwezigheid van asbest zal geven. Ook onderzoeken van eerdere datum kunnen bij de beoordeling worden betrokken indien uit de schriftelijke verklaring blijkt dat de onderzochte situatie later niet meer gewijzigd is. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.

Onder c

De situatie dat het te slopen bouwwerk na 1 januari 1994 is gebouwd, is opgenomen omdat de verkoop en verwerking van asbest door bedrijven sinds 1 juli 1993 verboden is. Het heeft derhalve vrijwel geen zin om bouwwerken die na 1 januari 1994 zijn gebouwd, te onderzoeken op de aanwezigheid van asbest. Als bewijs voor deze motivering moet de aanvrager een schriftelijk stuk overleggen, waaruit blijkt dat het bouwwerk, dan wel het te slopen deel van het bouwwerk, na 1 januari 1994 is gebouwd.

Onder d

Vooral bij bouwwerken van recente datum zal de bouwer bij de aanvrager bekend zijn. De verklaring van de aanvrager omtrent later uitgevoerde verbouwingen kan worden ondersteund door verklaringen van de bouwer en/of de fabrikant dat het hierbij toegepaste materiaal geen asbest bevat. Deze situatie is echter niet beperkt tot later uitgevoerde verbouwingen. Ook van tussentijds aangebrachte voorzieningen, bijvoorbeeld brandwerende voorzieningen, dient te worden aangetoond dat deze geen asbest bevatten. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder.

Onder e

Sinds de risico’s van asbest bij de consument bekend zijn geworden, zijn fabrikanten overgegaan tot het (op verzoek) verklaren dat hun product vrij is van asbest. In de corporatiepraktijk is het gebruikelijk dat aannemers bij gebruik van asbestverdachte materialen, zoals golfplaten, verklaringen van de fabrikant overleggen, waaruit blijkt dat daarin geen asbest is gebruikt. Onderzoek door een deskundig bedrijf is in deze eenvoudige situatie onnodig; voor de sloop van bepaalde materialen kan met deze verklaringen worden volstaan. Onder verwijdering van bepaalde materialen wordt bijvoorbeeld verstaan verwijdering van vinylvloerbedekking of standleidingen uit een serie woningen. Zie ook de toelichting onder f.

Onder f

Visuele inspectie

De voorheen bestaande mogelijkheid om aan de hand van een visuele inspectie de aanwezigheid van asbest te bepalen is met de 11e serie van wijzigingen vervallen.

De visuele inspectie aan de hand van de checklist van Bijlage 8 van de bouwverordening leidde nogal eens tot een discussie tussen de gemeente en de aanvrager, waarbij de eerste meent dat wel moet worden uitgegaan van asbestverdachte materialen en de tweede meent dat de visuele inspectie voldoende houvast biedt om aan te nemen dat geen asbest aanwezig is. Mede gelet op de strekking van het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit om minder uitzonderingen toe te laten op de asbestinventarisatieplicht kan voorheen het geval was, is de visuele inspectie aan de hand van de toen bestaande checklist Bijlage 8 vervallen.

De genoemde checklist gaat naar de toelichting en vormt als bijlage bij de toelichting een nuttige handreiking bij de uitvoering.

Het vierde lid dat handelt over de verplichte asbestinventarisatie is aangescherpt in die zin dat de gevallen waarin een dergelijk inventarisatierapport niet behoeft te worden overgelegd bij de aanvraag om sloopvergunning is beperkt. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 met het tekstgedeelte “… beschikt … over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk … asbest … bevindt.” De combinatie van de herziene leden 3 en 4 van artikel beoogt hier invulling aan te geven.

• Lid 4

Algemeen

Bij het verzoek om een sloopvergunnign moet worden vermeld of zich in het te slopen (deel van een) bouwwerk asbest bevindt. Aan de hand van een aantal criteria kan de mate van waarschijnlijkheid en daarmee de noodzaak om een asbestinventarisatie te doen plaatsvincen worden vastgesteld. Deze criteria zijn ontleend aan het Asbestverwijderingsbesluit 2005. In dit besluit wordt in artikel 3, 1e lid, de formulering gebruikt ‘indien hij weet of redelijkerwijs kan weten’. Dit voorschrift richt zich tot degene die voornemens is te slopen.

In dit 4e lid van artikel 8.1.2 worden twee situaties genoemd waarin het niet nodig is een asbestinventarisatierapport te doen opstellen.

Indien zich geen der situaties als bedoeld in het 3e lid en het 4e lid voordoet is altijd een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf vereist.

Onder a

Zie voor een toelichting op het onderzoeksrapport en de eisen die daaraan op grond van BRL 5052 worden gesteld de artikelsgewijze toelichting bij lid 3 onder b.

Onder b

Zie voor een toelichting op de visuele inspectie de artikelsgewijze toelichting bij lid 3 onder f.

Onder c

Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verwijderen van de asbestbevattende golfplaten van het dak van een schuur of carport, asbesthoudende vloerbedekking of asbesthoudende riolering.

• Lid 5

Degene die voornemens is een sloopvergunning aan te vragen kan indien het historisch gebruik hem onbekend is bij de gemeente navraag doen naar het historisch gebruik van het gebouw. Over de verwachting verontreiniging aan te treffen en de daaraan te verbinden conclusie - wel of geen onderzoek instellen - is vooroverleg met de gemeente verstandig.

• Lid 6

Opgenomen is het aantal-voud waarin de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten worden ingediend.

Het opstellen van een sloopveiligheidsplan

Analoog aan het bouwveiligheidsplan kan, bij complexe sloopprojecten en/of een omgeving met een hoge bebouwingsdichtheid of een hoge verkeersintensiteit, de externe veiligheid bijzondere aandacht vergen.

De maatregelen die de aanvrager om sloopvergunning denkt te nemen, moeten voorafgaand aan de sloop aan de hand van een sloopveiligheidsplan kunnen worden getoetst. Er wordt met nadruk op gewezen dat het sloopveiligheidsplan als bedoeld in dit artikel alleen betrekking heeft op de weg, de in de weg gelegen werken, de weggebruikers, de naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

Wanneer is een sloopveiligheidsplan nodig

Indien de bedreigingen die uitgaan van activiteiten omtrent slopen (bijlage 5 van de toelichting) zich uitstrekken tot boven gronden en bebouwingen buiten de afgrenzing van het sloopterrein, zullen maatregelen nodig zijn om deze bedreigingen weg te nemen. Afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden kan het nodig zijn deze maatregelen in een sloopveiligheidsplan op te nemen (bijlage 6 van de toelichting).

Een sloopveiligheidsplan is slechts dan nodig indien de locatiespecifieke omstandigheden dusdanig complex zijn dat het zonder een dergelijk plan voor het bouw- en woningtoezicht niet mogelijk is om de externe veiligheid op voorhand afdoende te beoordelen, terwijl duidelijk sprake is van bedreiging(en) van de externe veiligheid. Aan de hand van enkele voorbeelden is hierna één en ander verduidelijkt.

Wat is de inhoud van het sloopveiligheidsplan

De inhoud van het sloopveiligheidsplan is afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. In de in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist wordt voor de verschillende bedreigde objecten en functies een aantal mogelijke maatregelen gegeven die in het sloopveiligheidsplan kunnen worden opgenomen. De aanvrager om sloopvergunning kan in zijn sloopveiligheidsplan gelijkwaardige maatregelen opnemen die niet op deze checklist voorkomen. In bijlage 7 van de toelichting is de inhoudsopgave van het sloopveiligheidsplan opgenomen.

Toetsing van het sloopveiligheidsplan

De in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist van bedreigde objecten en functies en maatregelen kan dienen als hulpmiddel bij het opstellen en toetsen van een sloopveiligheidsplan, door na te gaan of de betreffende situatie en voorgestelde maatregel(en) vergelijkbaar is/zijn met de in de checklist gegeven objecten, functies en maatregelen.

Vooroverleg

Bij complexe en/of risicovolle sloopprojecten is een (informeel) vooroverleg vaak noodzakelijk. Voor wat betreft de externe veiligheid bij het slopen dienen bij een vooroverleg de met de sloop samenhangende bedreigingen, de bedreigde objecten en functies en de locatiespecifieke omstandigheden bekend te zijn, zodat reeds in het vooroverleg (met de juiste instanties) kan worden bepaald of er een sloopveiligheidsplan noodzakelijk is en waar het sloopveiligheidsplan zich op dient te richten.

Voorbeelden

Voorbeeld 1

Sloop van gebouw met een hoge gevel (30 meter) aan een smalle (20 meter) drukke winkelstraat met een tram, voetgangers, fietsers en auto’s. De weg dient gedurende de sloopwerkzaamheden al zijn verkeersfuncties te blijven vervullen. De bovenleiding van de tram is bevestigd aan de gevel van het te slopen gebouw. Voor slopen van het dak is een kraan nodig.

Het zal duidelijk zijn dat in deze complexe situatie de externe veiligheid een belangrijke rol speelt. In het sloopveiligheidsplan zullen opgenomen moeten worden:

  • -

    gegevens waaruit blijkt dat de sloopmethode geen bedreiging vormt (dit kan inhouden dat de voorgevel met de hand moet worden gesloopt);

  • -

    de maatregelen ter bescherming van de weggebruikers, zoals bijvoorbeeld uitstekers (om de zoveel verdiepingen) of voetgangertunnels;

  • -

    de verkeerscirculatie gedurende de sloop;

  • -

    de wijze waarop wordt omgegaan met de bovenleiding van de tram;

  • -

    het tijdstip, de tijdsduur en de wijze van de hijswerkzaamheden.

Voorbeeld 2

Afhijsen van kerktoren (60 meter) in dicht bebouwde binnenstad. Er is te weinig ruimte voor een mobiele kraan. Er zal boven woningen moeten worden gewerkt.

In het sloopveiligheidsplan zal onder meer aandacht moeten worden geschonken aan:

  • -

    de aan/afvoer en op/afbouw van de kraan;

  • -

    de draagkracht van het wegdek;

  • -

    de duur, het tijdstip van de werkzaamheden;

  • -

    het voorkomen van schade en gevaar als gevolg van het afbreken van de hijslast of delen daarvan;

  • -

    eventueel tijdelijk te ontruimen bouwwerken.

Voorbeeld 3

Gedeeltelijke sloop van pand met belendingen. De sloop betreft ook de funderingen. Er zal daarom een bouwput nodig zijn met bemaling. De gevel van het gebouw is in slechte staat, maar moet behouden blijven. Er is sprake van gemeenschappelijke bouwmuren. De belendende panden zijn oud, in een matige staat en bezitten een historische waarde.

In het sloopveiligheidsplan zullen de volgende aspecten minimaal aan de orde moeten komen:

  • -

    stabiliteit resterende gevel, bijvoorbeeld met behulp van stalen steunconstructie;

  • -

    sloopmethode in verband met trillingen, trillingsarm slopen;

  • -

    bemaling in verband met grondwaterstand;

  • -

    stabiliteit belendingen in verband met bouwput;

  • -

    verankeringen in gemeenschappelijke bouwmuur.

Voorbeeld 4

Sloop van een 60 meter hoog gebouw op een bedrijfsterrein, te midden van andere bedrijfsgebouwen en wegen. Het gebouw bevindt zich ten minste 500 meter van de afgrenzing van het bedrijfsterrein. In dit geval is er geen sprake van bedreiging van de externe veiligheid, gezien de afstand tot de openbare weg. Er is dan ook geen sloopveiligheidsplan noodzakelijk.

Voorbeeld 5

Wanneer uit een rij aaneengesloten woningen er één wordt gesloopt kan dit tot gevolg hebben dat een woningscheidende wand na de sloop buitenwand (uitwendige scheidingsconstructie) wordt. De consequentie dat deze wand regenwerend moet worden gemaakt en ook overigens zal moeten gaan voldoen aan de eisen die gelden voor een uitwendige scheidingsconstructie zoals bedoeld in het Bouwbesluit bestaande woningen en woongebouwen kan vooraf worden besproken tussen partijen. Het verhaal van eventuele schade is een privaatrechtelijke aangelegenheid. De overheid kan volstaan met het stellen van voorschriften tot het voorkomen van schade. Zie onder hoofdlijnen van de jurisprudentie bij artikel 8.1.6 de uitspraak van 3 december 1992.

Voorbeeld 6

Gedeeltelijke sloop vindt plaats en het overige deel van het bouwwerk blijft bestaan en blijft in gebruik. Afhankelijk van de gekozen sloopmethode en de samenstelling van het bouwwerk kan het nodig zijn een voorschrift op te nemen over het voorkomen van brand.

Aanbevelingen

Het opvolgen van de onderstaande aanbevelingen kan de externe veiligheid tijdens het slopen vergroten:

  • -

    vooroverleg waarin de externe veiligheid ter sprake komt;

  • -

    voor de praktijk van aanbesteding is het van belang dat voor het moment dat sloopaannemers inschrijven op een sloopproject bekend is of een sloopveiligheidsplan wordt verlangd en wat de inhoud daarvan moet zijn. Een mogelijkheid is om in het bestek actiepunten met betrekking tot de externe veiligheid op te nemen; (Deze aspecten worden niet als voorschrift aan de sloopvergunning verbonden, omdat zij van privaatrechtelijke aard zijn.);

  • -

    zodra beschikbaar: procescertificering van sloopbedrijven (hieraan wordt momenteel gewerkt door de brancheorganisaties);

  • -

    indien een gemeente onvoldoende ervaring/deskundigheid bezit op het gebied van sloopveiligheid, kan een externe deskundige worden ingeschakeld.

In de bijlagen 5, 6 en 7 die zich achter de artikelsgewijze toelichting bevinden worden aandachtspunten vermeld voor het opstellen van een sloopveiligheidsplan.

• Lid 7

Met betrekking tot het zevende lid, waarin het gebruik van de Nederlandse taal verplicht is gesteld, wordt opgemerkt dat artikel 2:7 van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid biedt om verzoeken gericht aan een bestuursorgaan van een gemeente gelegen in de provincie Friesland in de Friese taal te doen.

• Leden 12 en 13

Het bepaalde in deze leden is een uitwerking van artikel 2, letter g, van het Asbestverwijderingsbesluit. Voorkomen wordt dat voor het slopen van een bouwwerk zowel een vergunning als een melding is vereist. Indien een deel van de sloopwerkzaamheden vergunningplichtig is en een deel meldingplichtig, is het geheel van sloopwerkzaamheden vergunningplichtig en is derhalve het meldingplichtige gedeelte begrepen in de sloopvergunning. Indien per abuis een vergunning wordt aangevraagd terwijl volstaan kan worden met een melding, wordt de aanvraag om sloopvergunning aangemerkt als melding.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

• Lid 1

Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In artikel 8.1.3 is deze termijn gesteld op vier weken, nadat de aanvrager is medegedeeld dat zijn aanvraag niet compleet is. Een dergelijke mededeling is een beschikking in de zin van de Awb.

Zie voor een uitgebreide uiteenzetting over de procedure de toelichting bij artikel 6.1.3. Het daar gestelde met betrekking tot de gebruiksvergunning geldt mutatis mutandis ook voor de sloopvergunning.

Omdat bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning nog geen onderzoeksplicht geldt, kan het gebeuren dat de aanvrager op grond van eigen inzichten meent dat zich in het te slopen bouwwerk geen asbest bevindt, doch dat burgemeester en wethouders op grond van hun ter beschikking staande gegevens menen dat het te slopen bouwwerk wel asbest bevat. Indien burgemeester en wethouders voldoende zeker zijn van hun zaak stellen zij op grond van de tweede zin van dit lid de aanvrager in de gelegenheid de ontbrekende gegevens over de aanwezigheid van asbest aan te vullen binnen 4 weken.

• Lid 2

Dit lid strekt ertoe de gegevens over degene die het sloopwerk uitvoert buiten de procedure van artikel 4:5 Awb te houden. Deze gegevens mogen op een later tijdstip doch voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden worden ingediend.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 8.1.3 betekent dit, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 8.1.3.

De termijnen in dit artikel zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Dit betekent dat ook na het verstrijken van een termijn burgemeester en wethouders alsnog een beslissing kunnen nemen. Hierop hoeft een aanvrager niet te wachten. Deze mag aannemen dat een vergunning is geweigerd indien na het verstrijken van de termijnen geen beslissing is genomen. Tegen deze fictieve weigering kan op grond van de Awb bezwaar en beroep worden ingesteld.

Het 2e lid bevat een uitzondering op de termijn van het 1e lid.

Het 3e lid bevat een aanhoudingsregeling, die ten doel heeft te voorkomen dat een sloopvergunning op grond van de bouwverordening wordt verleend en daarna een andere noodzakelijke vergunning voor het slopen wordt geweigerd. Deze verwarrende situatie zou tot onherstelbare schade kunnen leiden, zoals het slopen van een beschermd monument.

• Lid 2

Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 introduceert in artikel 10, letter i een termijn van 4 weken waarbinnen moet zijn beslist omtrent een verzoek om sloopvergunning voor het verwijderen van uitsluitend asbest. Het woord uitsluitend is volgens de toelichting bij het besluit zeer bepalend. Dit houdt in dat de termijn van 4 weken niet geldt voor alle andere sloopsituaties waarin geen asbest wordt verwijderd of waarin naast de asbestverwijdering ook andere materialen worden gesloopt.

Een mogelijk nadeel van de korte termijn van 4 weken is dat er geen tijd meer is om - met gebruikmaking van artikel 8.1.3 MBV - een aanvrager in de gelegenheid te stellen een onvolledige aanvraag aan te vullen. Het aantal keren dat een aanvraag niet in behandeling wordt genomen wegens onvolledigheid van de stukken kan hierdoor toenemen (artikel 4:5 Awb). Artikel 10 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bevat geen regeling voor verlenging van de termijn.

Hoewel het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geen relatie legt met de Monumentenwet, een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening of met een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, gaan wij ervan uit dat het niet verkeerd is om in de bouwverordening de koppeling die bedoeld is om de beschermende werking te verzekeren, te handhaven ook indien daarmee de termijn van 4 weken aanmerkelijk wordt overschreden. Hoewel monumenten zijn opgericht in een tijd dat asbest geen bouwmateriaal was, kan bij een eerdere (meestal inpandige) verandering of restauratie asbest zijn toegepast, dat nu weer wordt verwijderd.

• Lid 3

De in bestemmingsplannen vereiste aanlegvergunning kan een rol vervullen bij het al dan niet slopen van een bouwwerk. Voor het aanleggen van een weg kan een aanlegvergunning zijn vereist. Indien de aanlegvergunning er niet is, mag die weg niet worden aangelegd. Dan is het niet nodig een bouwwerk te slopen dat staat in het tracé van die weg.

Indien in artikel 8.1.6 een extra weigeringsgrond voor een sloopvergunning wordt opgenomen onder de letter f. voor het (nog) niet aanwezig zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet, dienen deze vergunningen ingevolge de Huisvestingswet ook in de opsomming van artikel 8.1.4, tweede lid te worden opgenomen als aanhoudingsgrondslag.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

Men zij erop bedacht dat de regeling over het in behandeling nemen van de aanvraag om sloopvergunning (zie artikel 8.1.3) afwijkt van die van de aanvraag om bouwvergunning. Indien bij beide aanvragen gegevens ontbreken zal dat praktisch tot gevolg hebben dat er eerder op de aanvraag om sloopvergunning moet worden beslist, dan op de aanvraag om bouwvergunning.

Gelet op de samenhang van beide vergunningen, kan het onder omstandigheden de voorkeur verdienen de beslistermijn ter zake van de sloopvergunning te overschrijden in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. Ter zake van de aanvraag om sloopvergunning gelden immers geen fatale termijnen. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 8.1.4.

Wanneer een bouwvergunning en een sloopvergunning nodig zijn voor één activiteit zoals verbouwen en zowel een sloopveiligheidsplan als een bouwveiligheidsplan wordt verlangd, kan een gecombineerd sloop- en bouwveiligheidsplan worden ingediend.

Zie voorts de toelichting bij artikel 8.1.2, eerste en tweede lid. Een toepassing van de samenloopregeling is niet zinvol indien uitsluitend asbest wordt verwijderd en daarop de termijn van 4 weken van toepassing is als bedoeld in het tweede lid van artikel 8.1.4.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie

  • -

    Samenloop van slopen en bouwen. Geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8.1.5, tweede lid, van de (Model)bouwverordening, aangezien de aanvragen niet gelijktijdig zijn ingediend (tijdsverschil van 2 weken). De president had zich uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming kunnen voorstellen dat verweerder de beide aanvragen gezamenlijk had behandeld. Pres. Rb. Leeuwarden 9 mei 1994, KG 1994, nr. 198.

  • -

    De samenloopregeling is niet van toepassing bij sloopwerkzaamheden die zijn vereist in verband met algehele nieuwbouw. Vz. ABRS 13 december 1996, ABkort 1997, nr. 147.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Algemeen

De weigeringsgronden vermeld in dit artikel zijn limitatief bedoeld.

Voorheen bevatten de artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet 1962 een regeling over respectievelijk woningonttrekking en woningsplitsing. Per 1 juli 1993 is de Huisvestingswet in werking getreden. Artikel 89, eerste lid, tweede zin, luidt: In de Woningwet 1962 vervallen de artikelen 56 en 56a tot en met 56i. Dit geldt ook voor het overgangsartikel 124 in de Woningwet 1991. De artikelen 30 tot en met 32 en 33 tot en met 39 regelen thans de mogelijkheid tot het eisen van een onttrekkingsvergunning respectievelijk een splitsingsvergunning. Uitwerking geschiedt in een gemeentelijke huisvestingsverordening.

Ad a en b

Meestal kan door het verbinden van voorschriften aan de sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voorschriften geen voldoende niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de sloopvergunning worden geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager - vaak al vóór de indiening van de aanvraag om sloopvergunning - worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De weigeringsgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.

Ad c, d en e

Dezelfde andere voor het slopen vereiste vergunningen of ontheffingen als besproken bij de aanhouding onder artikel 8.1.4, tweede lid, gelden hier als weigeringsgrond voor de sloopvergunning indien één van deze andere vergunningen of ontheffingen zijn geweigerd. Op deze wijze wordt de sloopvergunning van de bouwverordening het sluitstuk van het complex van vergunningen dat nodig kan zijn voor het slopen van een bouwwerk.

Letter e. De relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning, waarbij het ontbreken van de eerste een weigeringsgrond oplevert voor de tweede vergunning, is enkel van belang indien de aanlegvergunning een duidelijke relatie vertoont met de reden waarop een sloopvergunning is gevraagd voor die locatie. Dit is bijvoorbeeld het geval indien voor de aanleg van een weg een bouwwerk moet worden gesloopt en voor die weg een aanlegvergunning is vereist en niet is verleend. Dan bestaat een causaal verband tussen de sloopvergunning en de aanlegvergunning en is het logisch dat de sloopvergunning wordt geweigerd indien de reden voor de aanvraag is vervallen. Zonder aanlegvergunning komt de weg er niet. Indien er geen relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning aanwezig is, maar beide om uiteenlopende redenen tegelijk in hetzelfde gebied nodig zijn, geldt deze weigeringsgrond niet.

Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992)

  • -

    Bezwaar tegen verleende sloopvergunning, omdat hierdoor de zijgevel van de woning (bestaande uit kalkzandsteen) onbedekt zal achterblijven. Schade ongeveer ƒ 15.000,00 VAR: vrees voor schade geen reden tot schorsing. Gestelde voorwaarde over het voorkomen van schade is voldoende. Dergelijke schadegevallen dient verzoeker via privaatrechtelijk verhaal te regelen. Vz. ARRS 3 december 1992; S03.92.4270.

  • -

    Schorsing sloopvergunning. De gemeente heeft in casu op geen enkele wijze verzekerd dat op korte termijn met de nieuwbouw een aanvang kan worden genomen, aangezien het uitgeven in erfpacht aan de vergunninghouder nog tot stand moet komen en voorts verzoekers zich door middel van een executiegeding verzetten tegen de tenuitvoerlegging van het jegens hen gewezen ontruimingsvonnis.

    Opmerking:

  • de aangehaalde bepaling van de Amsterdamse bouwverordening komt overeen met het tweede lid van artikel 8.1.6 MBV. Vz. ARRS 21 september 1992, Nos. S03.92.3196 en S03.92.3232.

  • -

    Tegen een vergunning voor de sloop van 26 woningen stelt derdebelanghebbende dat de gemeente ten onrechte de weigeringsgrond aantasting van het stads- of dorpsbeeld als bedoeld in het tweede lid van artikel 8.6 (thans 8.1.6) ongebruikt heeft gelaten. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders in het verleden voor minder belangrijke en het dorpsgezicht bepalende woningen een sloopvergunning hebben geweigerd. Voor een langdurige kaalslag behoeft niet te worden gevreesd daar inmiddels een bouwvergunning is aangevraagd voor de bouw van 32 bejaardenwoningen ter plaatse. Derhalve doet de genoemde weigeringsgrond zich niet voor en vindt geen beoordeling plaats van de verbindendheid van dit tweede lid. Vz. ARRS 14 september 1993; SO3. 93. 3444, BR 1994, 319.

  • -

    De weigeringsgronden voor een sloopvergunning staan limitatief opgesomd in artikel 8.6 van de (Model)bouwverordening. In casu is aan de orde de vraag of wordt verwacht dat door het slopen het stads- of dorpsbeeld ernstig zal worden geschaad. Het enkele feit van het plaatsen van de bouwwerken door de gemeenteraad op de lijst in het kader van het Monumentenselectieproject is daartoe niet voldoende. Vz. ARRS 7 januari 1994, SO3.93.4666.

  • -

    Aangezien artikel 8 van de herziene Woningwet geen verruiming beoogt van artikel 9 van de voorheen geldende Woningwet 1962, wordt op grond van dezelfde argumenten als de Kroon hanteert in onder meer KB 21 juni 1985 en KB 7 mei 1985, geoordeeld dat artikel 8.6, tweede lid, van de bouwverordening 1992 verbindende kracht mist. De Woningwet beoogt voorschriften te doen opnemen in het belang van de veiligheid bij het slopen en niet specifiek planologische belangen als stedenbouwkundige en landschappelijke aspecten van het slopen. Vz. ABRS 3 maart 1994, NJB, 1994, p. 258, BR 1994, p. 588; Gst. 6988, p. 282.

  • -

    De bouwverordening bepaalt, in afwijking van de (Model)bouwverordening, dat een aanvraag om sloopvergunning wordt aangehouden indien op dezelfde plaats een bouwvergunning is aangevraagd. Deze bepalingen zijn gericht op het tegengaan van open gaten en naar voorlopig oordeel niet in strijd met de Woningwet. Nu er geen sprake is van onzekerheid of de door verzoeker aangevraagde bouwvergunning zal worden verleend, kunnen verweerders hier geen argument aan ontlenen om te wachten met het beslissen op de aanvraag om een sloopvergunning. Pres. Rb. Amsterdam 14 juni 1994, AWB 94/930. Zie ook Vz. ABRS 13 december 1996, ABkort 1997, nr. 147.

  • -

    Het verzoek om aanwijzing als monument is door de minister niet in behandeling genomen, maar ter kennisgeving doorgezonden naar de raad. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3 van de Monumentenwet. De voorzitter acht het voor gerede twijfel vatbaar of de minister het verzoek buiten behandeling kon laten, doch dit is niet bestreden en de bezwaartermijn is verlopen. Verlening van de sloopvergunning. Vz. ABRS 9 augustus 1994, JB 1994, p. 865.

  • -

    Verwijzing naar eerdere jurisprudentie over artikel 8.6., lid 2, (Model)bouwverordening. Daaruit blijkt dat een sloopvergunning in ieder geval niet kan worden geweigerd op grond van architectonische, cultuurhistorische of specifiek planologische gronden. Indien als toetsingscriterium is opgenomen dat moet worden geweigerd indien te verwachten is dat door het slopen het stadsbeeld zal worden geschaad, kent de Afdeling rechtspraak daaraan geen verderreikende betekenis toe dan te voorkomen dat na sloop langdurig gaten zouden ontstaan die niet passen in het stadsbeeld. In artikel 8.6., lid 2, is opgenomen dat de welstandscommissie adviseert. Deze duidelijke regeling laat geen ruimte voor een andere procedure, zoals het onderhavige advies van de monumentencommissie. Pres. Rb. Breda 22 augustus 1994, 94/2262 VEROR KO.

  • -

    De (Model)bouwverordening bevat een limitatieve opsomming van weigeringsgronden voor een sloopvergunning. Pres. Rb. Alkmaar 1 september 1994, BR 1994, p. 933. Zie ook Vz. ABRS 13 december 1996, ABkort 1997, nr. 147.

  • -

    Sloop van een winkelpand dat als ‘winkeltrekker’ dient. President overweegt dat de gemeente onvoldoende overleg heeft gepleegd met de direct belanghebbenden over de afgifte van een sloopvergunning. Onvoldoende afweging van belangen in het kader van artikel 8.1.6, lid 2, van de bouwverordening. De planologische procedure is de eerst aangewezen weg, voordat tot sloop kan worden besloten. Pres. Rb. Den Haag 6 oktober 1994, 94/08485.

  • -

    Gelet op de dwingendrechtelijke aard van dit artikel, dienen burgemeester en wethouders in beginsel de sloopvergunning te verlenen indien zich geen weigeringsrond voordoet. Toetsing van dit besluit aan de a.b.b.b. Hoewel in zijn algemeenheid het rechtszekerheidbeginsel het zwaarste zal wegen, kan er sprake zijn van een situatie waarin strikte uitvoering van een wettelijk voorschrift voor een bestuursorgaan geen rechtsplicht meer is. Gezien de gedane toezeggingen weegt het vertrouwensbeginsel zwaarder. (I.c. verleende de gemeente zichzelf een sloopvergunning, terwijl het overleg met de buurt nog gaande was.) Volgt schorsing. Pres. Rb Amsterdam 16 juli 1996, KG 1996, 270.

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

Voordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn een besluit tot intrekking nog niet te nemen.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op de vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

Algemeen

De sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat indien wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist, overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening.

Een melding als bedoeld is gericht op het verkrijgen van de mededeling van burgemeester en wethouders. Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en beroep in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent onder meer dat de melding schriftelijk moet worden ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan, dit is burgemeester en wethouders. Ingevolge het zesde lid moet worden gebruik gemaakt van de door burgmeester en wethouders vastgestelde formulieren.

In het achtste lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften kunnen worden verbonden. Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelfs de sloopwerkzaamheden verrichten. Bij het opstellen van de regels is gekeken naar de risico’s voor de gene die sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe veiligheid (gezondheid). Het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) heeft een brochure uitgebracht speciaal gericht op de burger die op basis van een ontvangen mededeling zelf asbest verwijdert. Deze brochure bevat richtlijnen over de wijze waarop de burger met dit asbest moet omgaan. Het is aan te raden deze brochure aan de burger uit te reiken bij het verstrekken van de mededeling.

Naast de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan degene die asbest verwijdert anders dan in het kader van beroep of bedrijf - dus de burger - zich moeten houden. Op grond van het tweede lid van artikel 8 van dit Besluit is de minster van VROM bevoegd om, in het kader van de bescherming van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, aanvullende regels te stellen voor de door particulieren toegestane verwijdering van asbest. Deze voorschriften gelden dan naast artikel 7 en naast de voorschriften bij de mededeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting bij artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 20058 slechts gebruik gemaakt worden als uit praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften onvoldoende zijn.

Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open: zelf afvoeren naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de gemeente daarvoor een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de inzameldienst op vergelijkbare wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest ‘zoek raakt’ verdient het aanbeveling dat de gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamelstructuur creëert, waardoor ten minste op één van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval kan ontdoen.

• Lid 1

Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken. Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning), de woonkeet en de woonwagen alsmede de op het daarbij behorende erf staande bijgebouwen.

Het door de burger verwijderen van geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende vloertegels en van niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m² per kadastraat perceel.

Genoemd artikel 4, derde lid beperkt de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij woningen, waardoor voor dezelfde handeling in een woonwagen of woonkeet wel een sloopvergunning is vereist. De begripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is wat daar onder ‘mede’ wordt verstaan en omdat in de Woningwet het begrip woning niet is omschreven. Voor zover bedoeld is met dit Asbestverwijderingsbesluit op dit punt geen wijziging in het beleid noch in de uitvoering van de regels te brengen, mag worden geconcludeerd dat onder woning mede wordt verstaan een woonwagen, een woonkeet en een logiesverblijf zoals is genoemd in het eerste lid van artikel 8.2.1 MBV.

De tekst van het derde lid van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk aan of de asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door de burger verwijderd mogen worden onder het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit 2005.

Er staat ‘geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal 35 m² per kadastraal perceel bedraagt’.

Een schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk ‘uit’ het bijgebouw komen, mag worden aangenomen dat bedoeld is - net als onder de regeling vóór het Asbestverwijderingsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te makten. De Nota van toelichting geeft niet aan dat een wijziging is bedoeld. Er staat in de toelichting bij het 3e lid van artikel 4: ‘De in het onderhavige besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regelgeving zijn overgenomen.’ Daarom heeft de VNG thans bij de implementatie van meergenoemd 3e lid in de modelbouwverordening, de bestaande toevoegingen van met een woning gelijk te stellen bouwwerken ‘woonkeet, woonwagen of logiesverblijk’ gehandhaafd.

Beleidsmatig verdient het de voorkeur hier een ruimte uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere uitleg, dat een burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De kans is groot dat dan toch door de burger het asbestgolfplaten dakje van de schuur wordt verwijderd, maar illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je moeilijk legaal inleveren, dus bestaat de kans dat dit eveneens illegaal wordt weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de burger legaal bezig en kan hij de asbesplaten legaal inleveren.

Met de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is het niet meer toegestaan om anders dan in het kader van beroep of bedrijf over te gaan tot het verwijderen van:

  • -

    gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking tot het verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op blootstelling aan asbestvezels;

  • -

    dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels.

Zie voorts de toelichting bij artikel 4, 3e lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

• Lid 9

Het Minister van VROM heeft in een publicatie van 30 mei 1994, nr. DGM/SVS/11595006, ‘Standaardvoorschriften en aanbevelingen voor het verwijderen van bepaalde asbestbevattende materialen door particulieren’ bekendgemaakt (Stcrt. 8 juni 1994, nr. 106). Deze voorschriften dienen ter uitvoering van artikel 2, onderdelen e en f, van het Asbestverwijderingsbesluit en moeten door de burger die asbest zelf verwijdert, worden opgevolgd volgens het onderhavige lid. De aanbevelingen die in deze publicatie staan, zijn facultatief.

De tweede zin van dit lid verwijst naar ‘in de gemeente geldende voorschriften’ die de burger in acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere inzamelplaats.

• Lid 10

Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk.

• Lid 11

De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo. 4:15 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te houden (één week), mede gelet op de korte beslistermijn op de sloopmelding.

Men zij erop bedacht dat door de korte beslistermijn het gevaar van termijnoverschrijding groot is.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Algemeen

Dit artikel geeft aan welke asbestverwijdering zonder sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 en zonder sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze uitzonderingen hebben geen betrekking op andere regelingen waarin bepaalde sloophandelingen mogelijk aan een vergunning, ontheffing of melding zijn gebonden, zoals de Monumentenwet of monumentenverordening.

Sinds de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat ook het verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen als vergunningvrij genoemd. Voorheen werd de hier bedoelde it ook wel aangeduid als voegkit.

Dit artikel geldt niet voor de in artikel 4, 2e lid, letter a bedoelde waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van gas-, water-, riool- en mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen die zich in (of in de kruipruimte van) een bouwwerk bevinden is geen sprake van routinematig verwijderen met een beheersbaar risico.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein

Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1. De artikelen 4.8 tot en met 4.10 komen overeen met de artikelen 382, 383 en 384 van de MBV 1965. Ook die bepalingen waren van toepassing op het bouwen en op het slopen.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Deze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de vergunning of de aanschrijving die leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht - in de regel een ander dan de houder van de vergunning - geacht worden de voorwaarden te kennen.

Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de sloopvergunning, indien deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de sloopaannemer.

Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest

De artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt. Artikel 8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een sloopvergunning als op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

Algemeen

De leden 1 t/m 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 10, letter k, l, m en n van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Deze leden bevatten verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning.

Volledigheidshalve merken wij op dat in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat dat degene die opdracht geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden aan een afschrift van het asbestinventarisatierapport versterkt aan degene die de handeling verricht. Voorheen stond dit in artikel 8.3.3, 3e lid. De plicht is er nog, maar staat op een andere plek en behoeft niet te worden herhaald in de bouwverordening.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen. Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte sloopvergunning of mededeling naar aanleiding van een melding aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt.

Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de sloopwerkzaamheden als bedoeld in het derde lid van artikel 100 van de Woningwet.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

Algemeen

Artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest voorzover dit gebeurt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

Voor het beroepsmatig of bedrijfmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de desbetreffende certificering.

Voor degenen die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als hiervoor bedoeld verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een vergelijkbare verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het 2e lid van artikel 8 een ministeriële regeling te doen uitgaan heeft de minister van VROM geen gebruik gemaakt en is thans me 2006 evenmin een aanvang gemaakt om dit binnen afzienbare tijd alsnog te doen.

De leden 1 en 2 van dit artikel strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het 2e lid van artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt vanwege de verhouding hogere en lagere regelgeving vanzelf artikel 8.3.5 buiten werking.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

Vervallen.

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

Zoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, waren er redenen om de plicht tot het hebben van een sloopvergunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m³ sloopafval. Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 10 m³ bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden.

Voorheen bestond tussen het onderhavige artikel en artikel 4.11 een nauwe relatie. Met ingang van de vierde serie wijzigingen van de MBV 1992, gepubliceerd in 1997, is dit niet meer het geval. De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voor zover die stoffen daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag worden verwijderd.

Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m³, uitsluitend repressief plaats.

Hoofdstuk 9 Welstand

Algemeen

In hoofdstuk 9 van de Bouwverordening zijn zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de Bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

De werkwijze van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is in de Bouwverordening niet concreet uitgewerkt vanwege de diversiteit in lokale invulling. Gemeenten dienen nadrukkelijk zelf een keuze te maken ten aanzien van de werkwijze. De gemeentelijke keuze dient ook door te klinken in de werkwijze van de provinciale Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Daartoe dient de gemeente het initiatief te nemen en is het aan de provinciale Commissie Ruimtelijke Kwaliteit om deze keuze te onderschrijven.

Het is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale situatie of een reglement van orde voor de lokale Commissie Ruimtelijke Kwaliteit vast te stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een dergelijk reglement niet in de Bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke Bouwverordening.

Welstandscriteria en Welstandsnota

De werking van het begrip 'redelijke eisen van welstand' heeft met de gewijzigde wet opgehouden te bestaan. Alleen als in een Welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kunnen burgemeester en wethouders een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit hierover adviseren. Ook bouwvergunningvrije bouwwerken moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 19 van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat 'in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand' aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de Welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht meer mogelijk.

Voor het uitwerken van de welstandscriteria alsmede de samenstelling van en de besluitvorming over de Welstandsnota geldt een overgangstermijn van 18 maanden na 1 januari 2003. Tot het moment dat een gemeentelijke Welstandsnota van kracht wordt, blijft de zelfstandige werking van de in de Bouwverordening aangeduide 'redelijke eisen van welstand' in stand. Als er op 1 juli 2004 geen door de gemeenteraad aangenomen Welstandsnota ligt, vervalt van rechtswege de mogelijkheid om bouwplannen te toetsen aan redelijke eisen van welstand.

De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria 'zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen'. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist.

De Welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure (inspraak ex artikel 150 Gemeentewet en vaststelling door de raad) wordt gevolgd.

Indien burgemeester en wethouders de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door burgemeester en wethouders te worden gemotiveerd.

De welstandscriteria uit de Welstandsnota spelen een rol bij:

  • de

    toetsing van aanvragen om bouwvergunning;

  • het

    toepassen van bestuursdwang tegen bouwen in strijd met hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald.

Relatie bestemmingsplan en welstand

De jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.

De welstandsnorm is in 1991 door de wetgever van artikel 34 van de (Model)Bouwverordening 1965 overgeheveld naar artikel 12 van de Woningwet en het welstandscriterium is sinds 1991 in artikel 44 van die wet omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).

In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen thans uitdrukkelijk geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de Bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit deze voorrangsregeling moet betrekken bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbijbehorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren.

Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.

Artikel 9.1 De advisering door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

Evenals onder het regime van de Woningwet 1991 is inschakeling van een Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bij een aanvraag om reguliere bouwvergunning verplicht indien een Welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, burgemeester en wethouders beslissen.

In de herziene Woningwet is bij amendement de figuur van de stadsbouwmeester opgenomen. Vanaf 1 januari 2003 kan de gemeenteraad ervoor kiezen om in plaats van een Commissie Ruimtelijke Kwaliteit een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de Bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. De figuur van de stadsbouwmeester is niet nader uitgewerkt in de Bouwverordening, omdat de doelstellingen van het vernieuwde welstandstoezicht, vermaatschappelijking, grotere transparantie rondom de welstandsadvisering en openbaarheid lijken met de figuur van de stadsbouwmeester niet te worden bereikt. Bovendien ontbreekt de waardevolle collectieve oordeelsvorming bij de keuze van een stadsbouwmeester, terwijl deze in kwesties van smaak, zoals deze meespelen bij de welstandsadvisering, onontbeerlijk kan worden geacht. Voorts bieden de Kamerstukken geen aanknopingspunten hoe de figuur van de stadsbouwmeester verder aangekleed moet worden. Naar verwachting zal een zeer beperkt aantal gemeenten kiezen voor een stadsbouwmeester.

In de Welstandsnota kan de gemeenteraad evenwel vaststellen dat de welstandstoets voor de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken niet door de volledige Commissie Ruimtelijke Kwaliteit plaatsvindt, maar door een of meer gemandateerde leden of de secretaris van de commissie als bedoeld in artikel 9.2 Bouwverordening dan wel door burgemeester en wethouders.

De huidige adviespraktijk varieert per gemeente. Er wordt gewerkt met lokale dan wel provinciale welstandscommissies. Ook onder het nieuwe regime van de Woningwet kan de gemeenteraad ervoor kiezen om voor de welstandsadvisering gebruik te (blijven) maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is van een gemeenschappelijke regeling of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie eveneens nadrukkelijk te benoemen; zie toelichting bij artikel 9.2.

In de gemeente Venlo is er sprake van een lokale commissie, die onder andere adviseert over alle bouwvergunningplichtige bouwwerken.

Artikel 9.2 Samenstelling van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

Onafhankelijkheid

Sinds de Woningwet 1991 geldt de onafhankelijkheidsvereiste voor elk afzonderlijk lid van deze commissie. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit voor de eigen gemeente is in dit verband uitgesloten.

Deskundigen en burgers

In afwijking van de Woningwet 1991 geldt sinds 1 januari 2003 niet langer de eis dat in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit uitsluitend 'deskundigen' zitting kunnen hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega's. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kunnen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

In de gemeente Venlo bestaat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit slechts uit deskundige leden. De secretaris is geen lid van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

Het vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige mogelijkheid van herbenoeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie die in de desbetreffende gemeente werkzaam is. Daarmee wordt beoogd de doorstroming van de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit te bevorderen. Kennelijk is op de koop toe genomen dat deze wettelijke beperking van de zittingsduur in concrete situaties de continuïteit van de commissies in gevaar kan brengen. De leden en voorzitter van een Commissie Ruimtelijke Kwaliteit die op 1 januari 2003 ten minste drie jaar zitting hebben in die commissie, kunnen nog ten hoogste drie jaar na die datum benoemd blijven in die commissie.

Het is onmogelijk en ongewenst om in algemene zin de benoemingsprocedure voor (deskundige) leden op te nemen in de Bouwverordening. Een reglement van orde dat als bijlage 9 bij de Bouwverordening dient te worden vastgesteld en toegesneden is op de lokale situatie, is hiervoor geschikter. In een dergelijk reglement van orde lijkt het zinvol om onder meer een benoemingsboekhouding te regelen om in geval van bezwaren en beroepen tegen onbevoegd gegeven welstandsadviezen zittingstermijnen van leden/voorzitter aan te kunnen tonen.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

Jaarverslag Commissie Ruimtelijke Kwaliteit

In de afgelopen jaren is er sprake van een toegenomen kritiek op het welstandstoezicht. De kritiek richt zich onder meer op het functioneren van de welstandscommissies. De adviesprocessen van deze commissies zijn doorgaans aan de openbare waarneming onttrokken. Ondanks de door de welstandscommissies gedane inspanningen tot verbetering van deze negatieve maatschappelijke beeldvorming, kan er nog steeds gesproken worden van een onvoldoende maatschappelijk draagvlak voor de werkwijze van de welstandscommissies. Het besef is gegroeid voor het aanscherpen van de politieke verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders voor het functioneren van het welstandstoezicht. Ook bestaat het algemeen gevoel om de functie van de gemeenteraad als algemeen controleorgaan van burgemeester en wethouders, voorzover het betreft hun verantwoordelijkheid voor het welstandstoezicht te versterken. Enerzijds zijn er de algemene uitgangspunten zoals deze zijn opgenomen in de Wet Dualisering gemeentebestuur om de controlefunctie van de gemeenteraad te versterken en te verduidelijken. Anderzijds beoogt de nieuwe Woningwet te voorzien in het verbeteren van de kwaliteit alsmede het transparanter maken van de welstandsadvisering. Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de Welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet.

Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke Welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het 'verslagjaar' van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit kunnen lopen van juni tot juni.

Jaarverslag burgemeester en wethouders

Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:

  • op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen;

  • op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

  • in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders tot aanschrijving op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 19 Woningwet zijn overgegaan en of na die aanschrijving is overgegaan tot toepassing van bestuursdwang.

Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.

Tezamen met het jaarverslag van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit wordt hierdoor het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

Gelet op de korte beslissingstermijnen is een beperkte adviestermijn met een oplossing voor termijnoverschrijding noodzakelijk. In de Bouwverordening is dit uitgangspunt als procedurevoorschrift uitgewerkt.

De adviestermijn laat de mogelijkheid van beoordeling van een schetsplan onverlet, omdat het uitgangspunt voor de adviestermijn de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning is.

De Woningwet formaliseert de behandeling van bouwplannen door de korte beslissingstermijnen. Ook voor de welstandsadvisering houdt dit in dat de behandeling snel moet leiden tot een positieve of negatieve conclusie, omdat in beginsel binnen 12 weken respectievelijk 6 weken op de aanvraag om bouwvergunning moet zijn beslist. Indien bij een verlening van een bouwvergunning in twee fasen, de toetsing van de eerste fase moet worden herhaald vanwege een wijziging van het bouwplan in de tweede fase, zou in beginsel een relatief korte termijn van twee weken kunnen gelden, omdat volgens de wetgever alleen de wijzigingen van het bouwplan voorzover relevant door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit opnieuw moeten worden beoordeeld.

Indien de commissie niet binnen de in dit artikel gestelde termijnen adviseert, zullen burgemeester en wethouders zelf moeten beslissen of het bouwwerk waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij dienen zij de in de Welstandsnota opgenomen welstandscriteria in acht te nemen.

Indien er een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven verwacht kan worden, lijkt het raadzaam overleg voorafgaand aan de indiening van een formele bouwaanvraag te stimuleren.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.

De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.

Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de bouwvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.

Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit dient te worden geboden aan de aanvrager van de bouwvergunning.

Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn bouwaanvraag toe te lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan - indien nodig - wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.

De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.

De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiele bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg stimulering verdient.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

Mandaat aan een subcommissie behoort tot de mogelijkheden. De meest voorkomende vorm van mandaat aan één persoon komt neer op de afdoening van een welstandsadvies door een gemandateerde bij plannen waarvan de mening van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit als bekend mag worden verondersteld.

Behandeling van bouwplannen onder mandaat vraagt met name ten aanzien van de openbaarheid enige aandacht. Met name in geval van veelvoorkomende kleine bouwplannen zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen door de gemandateerde bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.

Voor een beknopte uiteenzetting over mandatering: zie de VNG-uitgave 'WRO 2000 in de praktijk', vragen en antwoorden gewijzigde WRO (3 april 2000), bijlage 3.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk het motiveringsbeginsel dat sinds 1 januari 2003 in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de bouwvergunning wordt ingediend.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

(Vervallen).

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

De aanvraag

Ook de Woningwet 1962 hanteerde de eis van een woonvergunning voor het in gebruik geven of nemen van een gebouw als woning, waarin laatstelijk niet of niet eerder legaal gewoond werd. Moet het gebouw voor het tot bewoning bruikbaar maken verbouwd worden en is voor die verbouwing een bouwvergunning nodig, dan wijkt de eis van een woonvergunning voor de eis van een bouwvergunning.

Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de woonvergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder f, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.1 opnemen van de op basis van de oude bouwverordeningen gangbare aanvraagbescheiden voor een woonvergunning.

De vergunning

Met het in de Woningwet 1991 uitwerken van de woonvergunning verdwijnt overigens de regeling van de oude bouwverordening. Op grond van de op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV kon een woonvergunning worden geweigerd als er sprake was van strijd met het bestemmingsplan of de voor woningbouw geldende nieuwbouweisen. Op grond van artikel 60 van de Woningwet 1991 mag en moet een woonvergunning alleen worden geweigerd als de aanvraag strijd oplevert met het bestemmingsplan of de bouwverordening.

Welk deel van de bouwverordening hiermee bedoeld kan zijn, is onduidelijk.

Het niet voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit is uitdrukkelijk geen weigeringsgrond voor de woonvergunning.

Uit het eerste lid van artikel 60 van de Woningwet valt af te leiden, dat het gebouw in principe geschikt moet zijn voor bewoning. Is er geen uit het bestemmingsplan of de bouwverordening voortvloeiende weigeringsgrond en is het gebouw bouw- en/of woontechnisch toch niet geschikt tot bewoning, dan zijn er volgens het Ministerie van VROM twee manieren om af te dwingen, dat het gebouw alsnog geschikt gemaakt wordt:

66. het op grond van artikel 60, vierde lid, verbinden van bouw- en/of woontechnische voorwaarden aan de woonvergunning;

67. een aanschrijving op grond van artikel 14 van de Woningwet.

Beide oplossingen laten nog wat vragen onbeantwoord.

Ad 1

Welke bouw- en/of woontechnische eisen kunnen redelijkerwijs nog als voorwaarden aan de woonvergunning verbonden worden? Bij het eisen van uitgebreide technische maatregelen wordt op een gegeven moment immers een bouwvergunning noodzakelijk en de wetsystematiek gaat ervan uit, dat er of een woonvergunning of een bouwvergunning noodzakelijk is.

Ad 2

Bij welk niveau van eisen is er sprake van ongeschiktheid tot bewoning? Onderschrijdt de kwaliteit van het gebouw het niveau van eisen voor de bestaande woningbouw, dan is er geen discussie. Dit niveau geeft in feite de onbewoonbaarheidsgrens aan. Het nieuwe gebruik van het gebouw als woning kan echter niet getoetst worden aan de nieuwbouweisen. Bij een aanschrijving gaat het immers om het aantonen van de noodzakelijkheid van voorzieningen. Ten aanzien van gebouwen die over een voorzieningenniveau beschikken, dat ligt tussen het niveau voor nieuwbouw en het niveau voor bestaande bouw, zal de noodzakelijkheid van een aanschrijving niet gauw aangetoond kunnen worden.

De praktijk zal de antwoorden uit moeten wijzen.

Het kiezen voor de tweede oplossing heeft overigens als nadeel, dat bewoning wordt toegestaan voordat het gebouw geschikt is tot bewoning.

De woonvergunning is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouwverordening, de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb).

Ingevolge artikel 60 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan.

Worden de in de bouwverordening geëiste gegevens niet ingediend, dan is de regeling over het in behandeling nemen van een aanvraag van artikel 47 van de Woningwet van toepassing. Het vierde lid van artikel 60 Woningwet verklaart dit artikel immers van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

De aanvraag

Het in artikel 32 van de Woningwet vastgelegde principe, dat een onbewoonbaar verklaarde woning niet meer als woning gebruikt mag worden, is niet nieuw. Ook het uitgangspunt, dat hergebruik voor een ander doel niet zonder vergunning van burgemeester en wethouders mag geschieden, is op basis van bouwverordeningen al bekend in de gemeentelijke praktijk.

Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de regels uitgebreid zijn tot de woonwagens en de vergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder f, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.2 opnemen van de op basis van de oude bouwverordeningen gangbare aanvraagbescheiden.

De vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouwverordening de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb). Ingevolge artikel 61 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan. Worden de in de bouwverordening geëiste gegevens niet ingediend, dan is de regeling over het in behandeling nemen van een aanvraag van artikel 47 van de Woningwet van toepassing. Het derde lid van artikel 61 Woningwet verklaart dit artikel immers van overeenkomstige toepassing.

De vergunning

Er wordt op gewezen, dat de toetsingscriteria in artikel 61 van de Woningwet zijn vastgelegd. Deze toetsingscriteria betreffen het Bouwbesluit, deel bestaande gebouwen, niet zijnde woningen of woonwagens, de bouwverordening en het bestemmingsplan en wijken daarmee enigszins af van de toetsingscriteria van de oude bouwverordeningen.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Artikel 8, tweede lid, onder g, van de Woningwet, eist een voorschrift voor de overdraagbaarheid van de aldaar genoemde op de Woningwet gebaseerde vergunningen.

De op de Woningwet 1962 gebaseerde bouwverordening bevatte een regeling voor de overdraagbaarheid van bouwvergunningen. Deze bepaling is in de nieuwe bouwverordening overgenomen voor de overdraagbaarheid van alle op de Woningwet en bouwverordening gebaseerde vergunningen.

De wet van 10 juni 2004 is onder de naam Aanpassingswet BIBOB verschenen in Stb. 2004, 320 en krachtens Besluit van 31 augustus 2004 in werking getreden op 15 september 2004, Stb. 2004, 452. In de Woningwet zijn de artikelen 44a en 59 gewijzigd.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

Vervallen.

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

Artikel 10.5 vloeit voor uit artikel 8, tweede lid, onder e, van de Woningwet.

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's), alsmede op de - bij ministeriële regeling gepubliceerde - Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV). Dit artikel maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders bij toepassing van de voorschriften van de bouwverordening afwijken van een daarin aangewezen NNI-publicatie of ander voorschrift, voor zover zij zich daarbij houden aan de herziene tekst van die zelfde publicatie of dat zelfde voorschrift. Bij een dergelijke herziening wordt door de daartoe bevoegde instantie immers in het algemeen een zorgvuldige procedure in acht genomen, waarbij een commissie van deskundigen - onder meer afkomstig uit gemeentelijke kring - wordt ingeschakeld, een voorafgaande publicatie van een voorlopige editie plaatsvindt met bijgevoegd verzoek om commentaar enz. Met het onderhavige voorschrift wordt bereikt dat niet onmiddellijk na het verschijnen van een gecorrigeerde, aangevulde of nieuwe uitgave van een norm, voornorm, praktijkrichtlijn of ander voorschrift de bouwverordening moet worden gewijzigd om de actuele versie van de aangewezen uitgave van kracht te doen zijn.

Hoofdstuk 11 Handhaving

Algemeen

Hoofdstuk 11 heeft betrekking op de bestuursrechtelijke handhaving indien er wordt gebouwd in strijd met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Het belangrijkste artikel is artikel 11.1, de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om de bouw stil te leggen. Het gaat hier om een bijzondere bestuursdwangbevoegdheid. Deze bevoegdheid kan gemandateerd worden aan de met het toezicht belaste ambtenaren. Hoofdstuk 11 moet gezien worden als een nadere uitwerking van de mogelijkheden, die de Woningwet, de Gemeentewet en de Awb bieden tot handhaving. Gewezen wordt op de aanschrijvingsbevoegdheden en de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom.

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Artikel 100, derde lid van de Woningwet geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de bouw stil te leggen indien wordt gebouwd in strijd met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Voor het stilleggen van sloopwerkzaamheden zie artikel 11.3.

Hoofdstuk 5 van de Awb is van toepassing op de bestuursdwangbevoegdheid tot stilleggen van de bouw. Bij het stilleggen van de bouw is het belangrijk te letten op de juiste grondslag. Deze grondslag wordt gevonden in artikel 100 Woningwet en artikel 11.1 bouwverordening juncto artikel 5.21 van de Awb.

Artikel 100 geeft aan dat de toepassing van bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van bouwwerkzaamheden slechts kan plaatsvinden in de bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig de daarbij gegeven voorschriften. In artikel 11.1 worden deze situaties aangegeven.

Het artikel is algemeen geformuleerd, waarmee alle niet toegestane activiteiten op het gebied van bouwen kunnen leiden tot het stilleggen van de bouw. Deze gevallen zijn identiek aan de situaties waarin voorheen de zogenaamde ambtelijke bouwstop mogelijk was, die bij de invoering van de derde tranche van de Awb op 1 januari 1998 is geschrapt.

Artikel 11.1, sub c, doelt op bouwen in afwijking van het Bouwbesluit, maar dan alleen voorzover er sprake is van vrij bouwen. Is er bij bouwvergunningplichtig bouwen sprake van bouwen in afwijking van het Bouwbesluit, dan zal dit herleid moeten kunnen worden tot bouwen in afwijking van de bouwvergunning; zie ook de toelichting op artikel 2.2.4, vanaf ‘Het verdient ...’.

In geval van sub f, het bouwen in afwijking van de bouwverordening, dient er sprake te zijn van het niet naleven van de voorschriften van hoofdstuk 4 van de bouwverordening. Dit hoofdstuk bevat direct werkende normstellingen. Het niet naleven van de voorschriften van bijvoorbeeld hoofdstuk 2, de paragrafen 3 tot en met 5, kan niet rechtstreeks dienen als grondslag voor het stilleggen van de bouw. Bij het niet naleven van deze voorschriften zal er sprake zijn van het bouwen zonder of - mits de bij de bouwvergunning behorende bescheiden en voorwaarden hiertoe een handvat geven - het bouwen in afwijking van de bouwvergunning.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb per 1 januari 1998, zijn het alleen burgemeester en wethouders die beschikken over de bevoegdheid om met bestuursdwang de bouwwerkzaamheden stil te leggen. Voor die tijd betrof het een aan de met het toezicht belaste ambtenaren geattribueerde bestuursdwangbevoegdheid. De feitelijke gang van zaken hoeft daarmee echter niet te veranderen.

Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet (artikel 10:3 lid 1 van de Awb). Hoewel de stillegbevoegdheid voor de burger zeer ingrijpend van aard is, acht de wetgever mandaatverlening van de stillegbevoegdheid aan de met toezicht belaste ambtenaren mogelijk (MvT Aanpassingswet derde tranche Awb II, p. 70). Burgemeester en wethouders kunnen ook toestaan dat ondermandaat wordt verleend (artikel 10:9 Awb). Deze mogelijkheid moet dan wel expliciet bij het mandaatbesluit worden aangegeven.

Het is twijfelachtig of het verlenen van een mandaat zover kan gaan dat ook niet-ambtenaren, die door burgemeester en wethouders met het bouw- en woningtoezicht zijn belast, de bestuursdwangbevoegdheid tot stilleggen van de bouw kunnen uitoefenen.

Gezien het feit dat sprake is van een ingrijpende handhavingsbevoegdheid zou het wenselijk kunnen zijn om het hoofd van een dienst of een bestuurder/portefeuillehouder te mandateren. Het stilleggen van de bouw kan dan pas plaatsvinden nadat de bestuurder of een afdelingshoofd hiertoe het besluit heeft genomen. Afhankelijk van de gemeentelijke organisatie behoeft dit in de regel niet te leiden tot onoverkomelijke vertraging in het handhavingsproces. Het verlenen van het mandaat aan een portefeuillehouder heeft als voordeel dat het stilleggen van de bouw bestuurlijk is gedekt.

Zoals gesteld heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat de feitelijke gang van zaken rond het stilleggen van de bouw niet hoeft te wijzigen. Naast het feit dat de gemandateerde ambtenaar zelfstandig over het stilleggen van de bouw moet kunnen beslissen, impliceert dit ook dat er bij de constatering van illegale bouw direct actie ondernomen moet kunnen worden. Zoals dit ook bij de oude regeling het geval was zou dit betekenen dat voorafgaand aan de toepassing van bestuursdwang niet eerst een schriftelijke waarschuwing behoeft te worden gegeven. Onder de oude regeling was de ambtenaar die de bouw had stilgelegd, gehouden om binnen twee werkdagen een (bestuursrechtelijk)proces verbaal op te stellen en in afschrift mee te delen aan de overtreder. Dit schriftelijke stuk gaf voor de rechter de doorslag om het stilleggen van de bouw te zien als een bijzondere vorm van bestuursdwang.

De wetgever heeft er nu voor gekozen om op dit punt aan te sluiten op de in hoofdstuk 5 van de Awb gegeven regeling.

Artikel 5:24 lid 6 van de Awb bepaalt dat indien de situatie spoedeisend is, het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet van tevoren op schrift hoeft te stellen. Het belang om de bouw direct stil te leggen is er veelal in gelegen om te voorkomen dat de illegale situatie verder in ernst en omvang toeneemt. Dit zou een verdere belangenafweging rond de vraag of volledige afbraak van het gebouwde dient plaats te vinden, kunnen frustreren.

Aldus zou het bestuursorgaan zich bij het stilleggen van de bouw, kunnen beroepen op het zesde lid van artikel 5:24 Awb. Zo spoedig mogelijk na het optreden kan het bestuursorgaan dan zorgdragen voor de opschriftstelling van het besluit. Dit strookt ook met de stelling dat de feitelijke gang van zaken rond het stilleggen van de bouw niet behoeft te wijzigen.

Het lijkt ons echter evenzeer denkbaar dat niet in alle situaties de toestand voldoende nijpend is om van een voorafgaande waarschuwing af te zien. Dit zal mede kunnen afhangen van eventueel gevaar of hinder die uit de bouwwerkzaamheden voortvloeit, de mogelijkheid om de werkzaamheden later ongedaan te maken of de mogelijkheid om de bouw alsnog te legaliseren.

Een voorafgaande waarschuwing zal veelal kunnen bestaan uit een standaard document waarin de feiten en omstandigheden worden ingevuld. De opschriftstelling van zo'n besluit zal dan ook niet veel tijd in beslag nemen. Bovendien verdient uit oogpunt van rechtsbescherming het vooraf geven van een schriftelijke waarschuwing natuurlijk de voorkeur.

Pas als het besluit schriftelijk is meegedeeld is er de mogelijkheid om op grond van de Awb een voorlopige voorziening te vragen opdat het bestuursdwangbesluit wordt geschorst. Ook indien dit besluit pas achteraf, na de feitelijke toepassing van bestuursdwang bekend wordt gemaakt staan de normale rechtsmiddelen van de Awb open en zal de rechter achteraf de rechtmatigheid van het ingrijpen beoordelen.

Het feit dat vanwege onverwijlde spoed geen voorafgaande schriftelijke waarschuwing verstuurd wordt betekent niet dat er bij de besluitvorming geen zorgvuldige belangenafweging behoeft plaats te vinden. Het kan voorkomen dat het halverwege staken van de bouwwerkzaamheden tot onaanvaardbare situaties leidt. Denk aan het halverwege staken van de bouw van een dakkapel met het risico van inregenen. In deze situaties moet altijd afgewogen worden in hoeverre het beter is om toch door te bouwen of om tijdelijke noodvoorzieningen aan te brengen. Ook is het mogelijk om bij de al dan niet mondeling gegeven bestuursdwangwaarschuwing een termijn te gunnen van enkele uren waarna de bouw moet zijn gestaakt. Indien de gegeven last niet is opgevolgd kan na de gegeven tijdsperiode bestuursdwang worden toegepast. Indien de situatie zodanig spoedeisend is dat van een voorafgaande schriftelijke waarschuwing wordt afgezien zal de bestuursdwangtoepassing uiteraard zo spoedig mogelijk gevolgd moeten worden door de schriftelijke vastlegging van het besluit en de bekendmaking daarvan.

Het feit dat er nu op grond van de bouwverordening geen (bestuursrechtelijk) procesverbaal meer behoeft te worden opgesteld, betekent overigens niet dat voor het instellen van strafvervolging geen (strafrechtelijk) proces-verbaal meer behoeft te worden opgesteld. Het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning blijft immers op grond van de artikelen 107 en 108 van de Woningwet een strafbaar feit. Ingevolge artikel 113 van de Woningwet is eveneens de door de burgemeester aangewezen met het bouwtoezicht belaste ambtenaar bevoegd om deze strafbare feiten op te sporen. Het strafrechtelijke procesverbaal kan dus ook door deze ambtenaren worden opgesteld.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Artikel 11.2 hoort bij artikel 4.14, het verbod tot ingebruikneming. Bij de eis, dat een bouwwerk niet in gebruik mag worden genomen zonder dat aan alle voorwaarden van de bouwvergunning is voldaan, behoort een handhavingsmethode.

De aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 11.2 is aanvullend ten opzichte van de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet.

In feite is artikel 4.14 een bijzonder gebruiksvoorschrift. Daarmee is de conclusie, dat bij het niet-naleven van dit gebruiksvoorschrift gebruik kan worden gemaakt van de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet, een voor de hand liggende. Echter, de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet richten zich op het gebruik en houden in, dat het gebruik in overeenstemming moet worden gebracht met de voorschriften. In de situatie waar artikel 4.14 op doelt, wordt de oplossing niet gevormd door het in overeenstemming brengen van het gebruik met de voorschriften, maar door het treffen van voorzieningen aan het bouwwerk, die in afwijking van de bouwvergunning niet getroffen zijn. De enige andere oplossing is het staken van het gebruik.

Voor het uit laten gaan van een aanschrijving op grond van artikel 11.2 is een evenredigheidsoordeel nodig. Wanneer bij voorbeeld is verzuimd een trapleuning aan te brengen, dan is de eis tot het alsnog aanbrengen van deze voorziening veel minder ingrijpend en kostbaar dan wanneer is verzuimd vloerisolatie aan te brengen en dit alsnog moet gebeuren. Het staken van het gebruik zal dikwijls een onevenredig zware maatregel blijken te zijn.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Het onderhavige voorschrift houdt verband met artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals dit artikellid luidt sinds 30 januari 1999, de datum van inwerkingtreding van de wijziging van genoemd artikellid, gebaseerd op de zogenaamde rijksbrede Reparatiewet I (Stb.1999, 30). Zie overigens de toelichting op artikel 11.1.

Wanneer burgemeester en wethouders een sloopwerk willen stilleggen, omdat dit ten onrechte plaatsvindt zonder of in afwijking van een sloopvergunning in de zin van de monumentenwetgeving, een sloopvergunning in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing of een aanlegvergunning, voor zover deze in samenhang met het sloopwerk op grond van bestemmingsplan of voorbereidingsbesluit is vereist, kunnen zij een dergelijke uitoefening van bestuursdwang baseren op artikel 125 van de Gemeentewet.

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Algemeen

Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld, steunen op de Woningwet. Artikel 12.1 is noodzakelijk om exact vast te leggen op overtreding van welke voorschriften van deze verordening straf is gesteld en welke dit (maximaal) is.

Omdat in deze verordening onderwerpen van verschillende herkomst en structuur zijn ondergebracht is het noodzakelijk voor elk daarvan een afzonderlijk overgangsartikel op te nemen.

Artikel 12.1 Strafbare feiten

• Lid 1

De artikelen 106 tot en met 111 van de Woningwet gaan over overtredingen en strafmaat.

Artikel 110 van de Woningwet eist dat elk voorschrift waarop straf is gesteld, ‘uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangeduid’. Dit is gebeurd in artikel 12.1 MBV. Artikel 110 bepaalt voorts dat overtreding van deze strafbare feiten wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 4 maanden of geldboete van de derde categorie. Artikel 111 van de Woningwet bepaalt dat de hier bedoelde strafbare feiten overtredingen zijn.

Op 1 januari 2002 is de Wet geldboetecategorieën vervallen en is artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd (Stb. 2001, 481 en 664). Laatstgenoemd artikel bevat, voor zover hier van belang:

  • -

    het minimumbedrag voor een geldboete bedraagt € 2,00 (was ƒ 5,00);

  • -

    het bedrag voor een geldboete van de derde categorie bedraagt € 4.500,00 (was ƒ 10.000,00).

Voorts is van belang in verband met de strafrechtelijke handhaving van enkele belangrijke artikelen van de Woningwet:

Artikel 108 van de Woningwet: het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie (€ 4.500,00).

Artikel 107 van de Woningwet: het niet voldoen aan een aanschrijving, het overtreden van de bepalingen over de bouwvergunning met instandhoudingstermijn en de overtreding nog enkele artikelen van de Woningwet wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de tweede categorie (€ 2.250,00).

Overgangsrecht strafbare feiten: Artikel 132 van de Woningwet bepaalt dat overtredingen van de oude bouwverordening worden afgedaan volgens de oude Woningwet. Men zie artikel 97 oude Woningwet en artikel 394 oude MBV.

• Lid 2

Het 2e lid van artikel 110 van de Woningwet bevat een uitzondering op het bepaalde in het 1e lid aangaande de overtreding van een voorschrift gegeven krachtens artikel 120 van de Woningwet. Artikel 120 gaat over voorschriften in een a.m.v.b. ter nakoming van internationale verplichtingen. Overtreding van de verbodsbepaling is in artikel 110, 2e lid van de Woningwet aangemerkt als een economisch delict in de zin van de Wet op de Economische Delicten (WED). Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is een nakoming van een Europese internationale verplicthing.

Artikel 11 van dit besluit en artikel 12,1, tweede lid van de MBV legt de relatie met het 2e lid van artikel 110 van de Woningwet. Overtreding van de artikelen genoemd in het 2e lid van artikel 12.1, voor zover deze betrekking hebben op het slopen van asbest, is een economisch delict.

Artikel 12.2 Overgangbepaling bodemonderzoek

Dit artikel voorkomt dat na het van kracht worden van deze bouwverordening opnieuw verkennend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Deze regel geldt niet wanneer burgemeester en wethouders van mening zijn dat het eerder uitgevoerde indicatieve bodemonderzoek niet meer als recent kan worden aangemerkt. Voor de vraag wat kan worden verstaan onder een recent onderzoek, zie de toelichting bij artikel 2.4.1 van de Modelbouwverordening.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande situaties. Er zijn veel bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en redelijkerwijs daaraan niet getoetst kunnen worden. Voor nieuwe situaties - dat wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van deze voorschriften - lijkt de eis wel redelijk.

Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze overgangsbepaling niet aan de nieuwe voorschriften behoeft te voldoen, wordt verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40 van de Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereikbaarheid van dat gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw nimmer aan meer eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven te voldoen.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

Deze overgangsbepaling strekt ertoe een gebruiksvergunning die is verleend krachtens artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening haar rechtskracht te doen behouden. Het 2e lid heeft eveneens deze strekking, maar dan voor de ontheffingen, toestemmingen, voorschriften, beperkingen krachtens de brandbeveiligingsverordening.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopvergunning

Vervallen.

Artikel 12.6 Slotbepaling

De bepalingen voor de bekendmaking van verordeningen zijn gegeven in de artikelen 139 e.v. van de Gemeentewet. Bekendmaking van verordeningen, zijnde algemeen verbindende voorschriften, geschiedt door plaatsing van het besluit in het gemeenteblad of in een andere, door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave. Dit geldt ook voor een opnieuw vastgestelde verordening. Een (opnieuw) vastgestelde verordening dient op grond van artikel 140 van de Gemeentewet kosteloos voor eenieder ter inzage te liggen op de gemeentesecretarie, dan wel op een andere, door de raad te bepalen plaats.

De inwerkingtreding van de verordening is in beginsel acht dagen na de bekendmaking; zie artikel 142 van de Gemeentewet. De gemeenteraad kan echter een ander tijdstip van inwerkingtreding in de verordening vaststellen of burgemeester en wethouders in de verordening de bevoegdheid geven om de inwerkingtreding van de verordening op een nader tijdstip te bepalen.

De verordening moet na de bekendmaking worden medegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen; zie artikel 143 van de Gemeentewet. Een termijn daarvoor is niet opgenomen, doch spoedige mededeling ligt in de rede. Tevens dient tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking een afschrift van de verordening te worden gezonden aan de inspecteur van de Volkshuisvesting binnen wiens ambtsgebied de gemeente ligt; zie artikel 98 van de Woningwet.’

De VNG zal haar model naar het parket van alle arrondissementen en de inspecties opsturen, zodat de gemeente enkel het raadsbesluit samen met de afwijkingen hoeft op te sturen.

(Microsoft Word - Bijlage 1 Figuren behorende bij de stedenbouwkundige bepal.pdf (versie geldig sinds: 26-01-2009; PDF-bestand; grootte: 141.50 KB)

Bijlage 2 Voorvoorwaarden bij een gebruiksvergunning

Bijlage bij toelichting op hoofdstuk 6 van de bouwverordening

Voor zover in een gebruiksverguning niet anders is bepaald, gelden de algemene voorschriften inzake brandveilig gebruik uit de Bijlagen 3 en 4 van de Bouwverordening.

Gebruikseisen afhankelijk van de bestemming

Burgemeester en wethouders beoordelen of voor specifieke bouwwerken in de gemeente bijzondere eisen dienen te worden gesteld inzake brandveilig gebruik in aanvulling op de algemeen geldende voorschriften uit Bijlage 3 en 4 van deze verordening. Deze bijzondere eisen en voorwaarden worden in dat geval gemotiveerd opgenomen in de gebruiksvergunning.

Voorbeelden van bijzondere situaties waarvoor aanvullende eisen geformuleerd kunnen worden zijn:

  • -

    een gebouw waar een beurs wordt gehouden: de breedte van gangpanden binnen de opstellingsruimte waarlangs de stands, kramen e.d. zijn opgesteld;

  • -

    theaters waarin brandschermen zijn gemaakt boven het podium als gelijkwaardige oplossing voor bepaalde prestatie-eisen: aanvullende eisen in het kader van een brandveilig gebruik;

  • -

    gebouwen zoals politiebureau’s, gevangenissen, huizen van bewaring, psychiatrische inrichtingen, etc.: aanvullende eisen in het kader van de interne organisatie;

  • -

    bij bijzondere evenementen zoals concerten, festivals, tentoonstellingen, kermis, circus, markten etc.: aanvullende eisen zoals de aanwezigheid van doorlopend toezicht;

  • -

    grote gebouwen waarin veel mensen samen komen: aanvullende eisen in het kader van een gefaseerde ontruiming;

  • -

    in gebouwen waarin zitplaatsen in rijen opgesteld zijn, kan de eis gesteld worden dat bij de aanvraag van een gebruiksvergunning een opstellingsplan wordt ingediend.

Bijlage 3 Tabel maximaal toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid

Bijlage 3 Tabel maximaal toelaatbaar aantal personen in ee.pdf (versie geldig sinds: 28-01-2009; PDF-bestand; grootte: 45.76 KB)

Bijlage 4 Stroomschema aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage 4 Stroomschema aanvraag gebruiksvergunning.pdf (versie geldig sinds: 27-01-2009; PDF-bestand; grootte: 32.28 KB)

Bijlage 5 Activiteiten samenhangende met slopen en bedreigingen

Sloopmethode 
  
Beulen (slopen met behulp van slingeren, zwaaien, vallen van bal)* onvoldoende afstand tot gebouwen * stof bij instorten
Omduwen/omtrekken (uitoefenen kracht haaks op lengterichting met als gevolg breuk)* overmatige trillingen * ongecontroleerd instorten
  
Omduwen/omtrekken (uitoefenen kracht haaks op lengterichting met als gevolg breuk* stof bij instorten * wegspatten dommekracht (hefboom) * ongecontroleerd instorten
  
Expanderen (sloopmethode die gebruik maakt van bepaalde stoffen die een aanzienlijke volumevergroting vertonen; o.a. explosieven.)* rondvliegend puin * opslag e.d. * trillingen * stofproductie * verzakkingen
  
Afhijsen (knijpen)* vallend materiaal/onvoldoende afstand * omvallen kraan/maximum hijslast * afbreken hijslast
  
Trekken (uitoefen kracht in de lengterichting)* kantelen trekapparatuur * stapelen palen
  
Overige methoden :Slopen in het algemeen met de hand vanaf stellingen, al dan niet met behulp van werktuigen. Hierbij kan indien het bouwhek niet ver genoeg staat puin, gereedschap e.d. buiten het sloopterrein vallen.
  
Materieel (bouwkranen, mobiele puinbrekers)* aan- en afvoer * op- en afbouw * afbreken hijslast of delen daarvan * omvallen kraan * overschrijden max. wegbelasting
  
Sloopobject* omvallende bouwdelen * wegspattend/ vallend puin en gereedschap * verontreinigd sloopmateriaal
  
Sloopterrein* afkalven, instorten bouwputten * opslag van materialen en materieel * onvoldoende afgrenzing
  
Bouwputten en –sleuven* instorten/afkalven bouwputten en sleuven * onjuiste bemaling
  
Bodemverontreiniging en afvoer van sloopmaterialenVeiligheidsaspecten reeds gedekt: p-bladen arbeidsinspectie en APV's.

Bijlage 6 Checklist van bedreigde objecten, functies en maatregelen ten behoeve van de opsteller van het sloopveiligheidsplan

Bedreigde functies en objecten Mogelijke maatregelen (bron-, pad- en objectgericht)Aanbevelingen
Belendingen        Bouwkundige staat- constructief scheiden - trillingsarm slopen (in extremo: met de hand) ] - stutten/stempelen bouwputten- en sleuven - gecontroleerd bemalen - voorzieningen i.v.m. gemeenschappelijke bouwmuren en funderingenOverleg met eigenaar/ beheerder
Gebruikers- trillingsarm slopen - stofarm slopen - slopen op bepaalde dagen/tijden - in extreme situaties (calamiteiten): ontruimen - rekening houden met verontreinigd sloopmateriaal, zoals asbestVoorlichten gebruikers
Gebruiksfuncties- vrijhouden/toegankelijk houden van belendende gebouwen - aangepaste werktijdenOverleg met gebruikers, eventueel koppelen aan verkeerscirculatieplan
Gedeeltelijk te slopen objecten        Bouwkundige staat resterende constructie- toetsen aan Bouwbesluit en bouwverordening voor wat betreft veiligheid Zie ook bouwkundige staat belendingenGetoetst dient te worden aan de regelgeving met betrekking tot veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voor bestaande situaties. Voor mogelijke maatregelen en aanbevelingen zie 'belendingen'
Gebruikers resterende constructie- toetsen aan Bouwbesluit en bouwverordening voor wat betreft veiligheid en gezondheid Zie ook gebruikers belendingen.     
Gebruiksfuncties resterende constructie (school, ziekenhuis, e.d.)- toetsen aan Bouwbesluit en bouwverordening voor wat betreft bruikbaarheid Zie ook gebruiksfuncties belendingen
Infrastructuur        Kabels, leidingen en rioleringen - aangepaste sloopmethode- stutten - beschermen (afdekken) - afsluiten - omleggen - hijsplan bij grote hijsklussenRegelen in vooroverleg met betreffende nutsbedrijven  
Straatmeubilair (lantaarnpalen e.d.) - beschermen - afsluiten - verwijderen 
Wegen, bruggen, viaducten, e.d.- afdekken (schotten, rijplaten, zand) - aangepaste sloopmethodeOverleg met verantwoordelijke instanties
Waterstaatkundige werken (kanalen, sluizen, dijken e.d.) Overleg met verantwoordelijke instanties
Overig (tunnels e.d.) Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instantie
Verkeerssituatie        Voetgangers en fietsers- afdoende afgrenzen sloopterrein - uitstekers (valschermen) - voetgangerstunnels - afzetten weggedeelte met hekwerk - (tijdelijk) afzetten van de gehele wegBij complexe situaties: Verkeerscirculatieplan Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten
Overig werkverkeer (openbaar vervoer, auto's)- afdoende afgrenzen sloopterrein - vrijhouden en waarborgen veiligheid bovenleidingen trams en trolleys - uitstekers - afzetten wegBij complexe situaties: Verkeerscirculatieplan Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten
Routes voor brandweer- en ziekenauto's e.d. - vrijhouden weg - aangepaste sloopmethode - beperken overige verkeersstroomBij complexe situaties: Verkeerscirculatieplan Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten
Spoorwegen Regelen in vooroverleg met N.S.
Scheepvaart ) Regelen in vooroverleg met waterbeheerder (RWS, provincie, waterschap, gemeente
Bijzondere omstandigheden    Veel omstanders- aanbrengen extra veiligheidsvoorzieningen - afzetten wegenVooraf informeren omwonenden Bij grote manifestaties overleg met gemeente
Calamiteiten (slopen na brand, explosies e.d.)- afzetten weg - ontruimen belendende percelen Overleg met deskundige instanties  
Vandalen en daklozen- extra afscheiding - verscherpt toezicht 

Inhoudsopgave sloopveiligheidsplan

  • 3.

    Naam en correspondentieadres van de aannemer.

  • 4.

    Ligging van het te slopen perceel.

  • 5.

    Doel en opzet sloopveiligheidsplan.

  • 6.

    Beschrijving werkzaamheden.

  • 7.

    Beschrijving toe te passen sloopmethode(n) en materialen, materieel en hulp- en beveiligingsmiddelen.

  • 8.

    Verantwoordelijkheden en verantwoordelijke personen met betrekking tot externe veiligheid.

  • 9.

    Betrokken instanties.

  • 10.

    Tijdsplanning gehele sloop en dagindeling werkzaamheden.

  • 11.

    Instructies aan werknemers.

  • 12.

    Instructies en voorlichting omwonenden.

  • 13.

    Voorgenomen veiligheidsmaatregelen.

  • 14.

    Uitvoering toezicht op maatregelen.

  • 15.

    Logboek.

  • 16.

    Transportroutes van afkomende materialen, afzetting en beheer van het terrein tijdens de sloop.

Bijlagen bij het sloopveiligheidsplan

  • o.

    belangrijke telefoonnummers;

  • p.

    tekening waarop staat aangegeven:

    • -

      de situering van het sloopobject;

    • -

      de plaats van de bouwkranen;

    • -

      de aan- en afvoerwegen;

    • -

      de laad-, los- en hijszones;

    • -

      de plaats van de bouwketen;

    • -

      de situering van het sloopobject ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken en dergelijke;

    • -

      de grenzen van het sloopterrein, waarbinnen alle sloopwerkzaamheden, het laden en lossen daaronder begrepen, plaatsvinden;

    • -

      de in of op de bodem van het bouwperceel aanwezige leidingen;

    • -

      de plaats van ander hulpmaterieel.

  • De

    schaal van deze tekening mag niet kleiner zijn dan 1:1.000.

  • (indien

    nodig bij detailleringen niet kleiner dan 1:100).

  • q.

    controlelijst ten behoeve van externe veiligheid op de werken;

  • r.

    transportroutes afkomende materialen.

Bijlage 8 Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop

Gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische of chemisch verontreinigde afvalstromen)    Gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische of chemisch verontreinigde afvalstromen)    OlieproductenAfgewerkte olie brandstofrestanten
Overig gevaarlijk afvalBatterijen, accu's
 Schoorsteenkanalen, rookkanalen Overig chemisch belast puin Verontreinigde leidingen Oliehoudende elementen Coatings, kitten Bitumineuze materialen Zeefzand Tl-buizen/starters Halogeen lampen Niet uitputtende lijst, voor overzicht zie BA-GA
Asbest en asbesthoudende afvalstromen  Asbest en asbesthoudende afvalstromen  AsbestproductenGolfplaat Spouwbladen Brandwerende platen Isolatiemateriaal Producten niet elders genoemd
Met asbest en asbeststof verontreinigd sloopafvalMet asbest en asbeststof verontreinigd sloopafval
Metalen MetalenFerroConstructiebalken e.d. Metalen trappen e.d. Betonijzer Schroot Tanks, silo's Ferro niet elders genoemd
  Non ferroAluminium (kozijnen, constructies) Lood (buis, slabben) Zink (regenpijp, dakgoot) Koperbuis Non ferro niet elders genoemd
  ElektriciteitskabelsKabels 220 V Kabels > 220V
Steenachtig afval i.c. betonpuin en baksteenpuin                Steenachtig afval i.c. betonpuin en baksteenpuin            Beton Gewapend beton Schuimbeton Gasbeton Staalvezelbeton Hoge sterkte beton Betonproducten Beton niet elders genoemd
MetselwerkMetselwerkpuin Metselmortel
KalkzandsteenMetselwerkpuin Bouwblokken
Dakpannen/bedekking (beton, keramiek, leisteen)Intacte dakpannen Gebroken dakpannen Dakleien
KeramiekWandtegels Plavuizen Sanitair
Gipshoudende elementenGipsplaat Stucwerk Anhydriet vloeren Gipsvezelplaat Gipshoudende elementen
AsfaltAsfaltbeton Asfaltpuin Freesafval
SteenwolSteenwolSteenwol
GlaswolGlaswolGlaswol
Massief hout (zonder verduurzamingsmiddelen, direct herbruikbaar)Massief hout (zonder verduurzamingsmiddelen, direct herbruikbaar)Massief hout (direct herbruikbaar)Balken Vloerdelen Trapelementen Dakbeschot Regels/tengels Pallets Schoon hout niet elders genoemd
          Geverfd/gelakt houtGevelelementen Kozijnen Deuren Parketvloeren Geverfd/gelakt hout niet elders genoemd
Verlijmd hout (plaatmateriaal)Spaanplaat Multiplex Hardboard Vezelplaat Houtwolcementplaat Bekistingsmateriaal Vloerplaat Plaatmateriaal niet elders genoemd
Geïmpregneerd houtTuinhout Bielzen Geïmpregneerd hout niet elders genoemd
Overig afval                              Kunststof gevelelementenKunststof gevelelementenKunststof gevelelementen
PVC- en PE-leidingenPVCLeidingsystemen (riolering, afvoer)
 PP en PELeidingsystemen (riolering, afvoer Dakfolies Wandfolies
vlak glasvlak glasVlak glas Draadglas Spiegelglas Dubbelglas HR- en LE-glas
Papier en kartonPapier en kartonPapier Karton
Overig afval                    LDPE/HDPEDakfolies Wandfolies Leidingsystemen
XPS/EPSVloerisolatie Dakisolatie Wandisolatie
PURIsolatieplaten PUR-producten niet elders genoemd
Overige kunststoffen gemengdEPDM
 Overige kunststoffen gemengd
Cellulose isolatiesCellulose isolaties
TextielGordijnen Vloerbedekking
Door vuil voor hergebruik ongeschikte materialenFolies met aanhangend Vuil Papier/karton met aanhangend vuil Textiel met aanhangend vuil Glas met kitresten
Composiet-materialenBeton met PS-platen Sandwichpanelen Metselwerk met stucwerk Beton met stucwerk
Thermohardende kunststoffenMeterkasten Deurknoppen
Overig afvalOverig afval

Toelichting tabel

In de tabel worden drie niveaus onderscheiden. Niveau I en niveau I-plus staan voor de vereiste minimumscheiding zoals bedoeld in artikel 8.4.1. Dit minimumniveau correspondeert met artikel 4.11 waarin de vereiste minimumscheiding van bouwafval is vastgelegd. Het bestaan van twee niveaus, respectievelijk I en I-plus, is nodig omdat de gemeenteraad bij de vaststelling van artikel 4.11 juncto 8.4.1, een keuze heeft uit twee alternatieven.

Niveau III geeft een optimaal scenario weer, waarin sprake is van een maximale scheiding.

Niveau II is te beschouwen als een tussenstap, waarmee een verder inzicht wordt verkregen in het opsplitsen naar de verschillende afvalstromen. De verschillende categorieën van afvalstoffen die in niveau II worden onderscheiden, kunnen niet worden opgevat als definitieve oplossingen met betrekking tot scheiden.

Hierna wordt kort beschreven op welke wijze de tabel kan worden gebruikt als hulpmiddel.

  • -

    Gevaarlijke afvalstoffen; chemische en chemisch belaste afvalstromen: op het gevaarlijke afval is het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen van toepassing (BAGA). Het scheiden van de herbruikbare componenten uit het gevaarlijke afval heeft alleen zin indien deze gescheiden worden op niveau III.

  • -

    Asbest en asbesthoudende afvalstromen: het scheiden van asbestproducten tot op niveau III is niet zinvol. Volstaan kan worden met het apart houden van asbest en asbesthoudende producten in één afvalstroom, omdat asbest altijd moet worden gestort.

  • -

    Overige afvalstromen: het scheiden van de diverse componenten is alleen zinvol indien hiermee een afvalstroom wordt verkregen die in aanmerking komt voor hergebruik en waarvoor inzamel- en verwerkings- of bewerkingscapaciteit bestaan. Voor sommige componenten betekent dit dat gescheiden dient te worden tot niveau III (bijvoorbeeld bepaalde betonproducten, steenachtige isolatiematerialen, dakpannen, metalen, kunststoffen, glas, schoon hout). Voor andere componenten kan ook worden volstaan met scheiding op niveau II (asfalt, metselwerk, kalkzandsteen, geverfd en gelakt hout, verlijmd hout, papier en karton, textiel, kabels).

  • -

    Niet-herbruikbare niet-gevaarlijke (c.q. chemisch verontreinigde) afvalstromen: in verband met het stortverbod voor bouw- en sloopafval, moet ook deze categorie worden beschouwd als overig afval en worden afgevoerd naar de sorteerinrichting.

De tabel is niet meer dan een hulpmiddel voor de gemeente bij het bepalen van de mate van scheiding die zal worden voorgeschreven in de sloopvergunning.

Er is bewust voor gekozen om geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze regionaal of lokaal kunnen verschil- len en aan wijzigingen onderhevig zijn.

Het is daarom noodzakelijk dat de desbetreffende ambtenaar, verantwoordelijk voor de controle van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.

Al dan niet verontreinigde grond is niet in deze tabel opgenomen. Grond die tijdens of na het slopen wordt afgevoerd, is geen sloopafval en kan dus geen onderwerp zijn in een voorschrift van de sloopvergunning. Toch verdient het aanbeveling alert te zijn op de afvoer van (verontreinigde) grond.

Voor informatie betreffende de bewerkings- en verwerkingscapaciteit en locaties van bewerkings- en verwerkingsinstallaties kunnen onder meer de volgende publicaties worden geraadpleegd:

  • -

    Vademecum voor afvalverwerkingsdiensten (uitgeverij VAD BV, Alphen aan den Rijn, 1993);

  • -

    SBR-brochure 230-b Bouw-afvalstoffengids, Rotterdam 1991.

Bijlage 9 Reglement van orde van de commissie stadskwaliteit

Gereserveerd

Bijlage 10 Handreiking voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest

Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt.

(N.B. De aanduiding ‘hechtgebonden’ geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen).

Asbestcement, vlakke plaatGevels, dakbeschot, rondom schoorstenenVaakGrijze plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak aan een kant ‘wafelstructuur’
Asbestcement, vlakke gevelplaat met coatingDecoratieve buitengevels, galerijVrij algemeen in flatsAls vlakke plaat maar met aan een kant gekleurde geëmailleerde of gespoten coating
Asbestcement, schoorsteen of luchtkanaaalBij kachel of CV-installatie, ventilatiekanalenVaakRond of vierkant kanaal, verder als vlakke plaat
Asbestcement, bloembakZowel buiten als binnen, balkonsVaakIn diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dunner dan betonnen bak
Asbestcement, golfplaatDaken van schuren en garagesVaakAls golfplaat, in diverse dikten
Asbestcement, Asbestcement met cellulosevezels (asbestboard)Alleen geschikt voor binnentoepassingen, aftimmeringen, inpandige kastenSomsGeelbruine, dunne plaat, lijkt op hardboard
Asbestcement, dakleienImitatieleienIn Nederland weinig toegepastVlakke plaatjes, aan één zijde gecoat
Asbestcement, standleidingenAfvoer toiletVaakAls luchtkanaal, maar dikker
Asbestcement, imitatiemarmerVensterbanken en schoorsteenmantelsSomsAls marmer, in breuk of zaagvlakken zijn witte vezels zichtbaar
Harde asbestboudende vinyltegelsToiletten, keukensSoms, meestal bij de bouw gelegdHarde tegels met meestal een wit gevlamd motief 
    
    

Producten waarin asbest in een niet-hechtgeonden vorm voorkomt

AfdichtkoordAfdichting schoorstenen kachelruitjes en deurtjes, in oude haarden en allesbrandersRegelmatigWit tot vuilgrijs pluizig koord 
Asbesthoudend stucwerkOp (vochtige) muren en plafondsNauwelijksVezelige korrelstructuur
Brandwerend boardOnder CV-ketels, wanden CV-kast, stoppenkast, plafonds, trapbeschotRegelmatig, vooral in flats en grotere complexenLichtbruin tot geel, zichtboardachting
AsbestkartonBekleding zolderingWeinigLichtgrijs, kartonachtig
Vinylzeil met asbesthoudende onderlaagKeukens, trappen enz., geproduceerd voor 1983Zeer vaakZeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag

Toelichting tabel

Herkennen van asbest

Alleen in een laboratorium kan met 100% zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helft daarbij. Dit overzicht is niet volledig.

Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven.

• Asbesthoudende vinylvloertegels

Tot omstreeks 1985 warin vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit ‘gevlamde’ decoratie.

• Asbesthoudende vinylvloertegels

Vinylvloerbedekking met asbest wast tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest.

Deze viltachtige onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgrond.

Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking:

  • -

    vloerbedekking van textiel (tapijt);

  • -

    ondertapijt van vilt;

  • -

    breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant;

  • -

    stijve, zeilachtige vloerbedekkkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofmazig juteweefsel, zoals linolium;

  • -

    buigzaam zeil met een dikke, bruine harige onderzijde;

  • -

    soepel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of foam (schuim).

Tenslotte is het van belang om het volgende te weten

Toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993 nagenoeg verboden. Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast. Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt.

De in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan de onderzijde van de plaat.

Bijlage 7 Inhoudsopgave sloopveiligheidsplan

de verwijzing naar

2) Toen nog ‘vrijstelling’ genoemd.

Terug naar de verwijzing naar voetnoot 2) in de tekst

3) Bij een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ is volgens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de WRO (d.d. 3 april 2000) niet de vorm bepalend maar de inhoud. Zo mag volgens de MvT veelal volstaan worden met een verwijzing naar aanvaard beleid. De MvT noemt als aanvaard beleid: structuurplan, structuurvisie of -nota, ontwerpbestemmingsplan, beleidsnota, beleidsregels, sectorale nota. Ook indien er geen aanvaard beleid voorhanden is, kan volgens de MvT toch meegewerkt worden aan een verzoek om vrijstelling, maar dan moet wel sprake zijn van een omvangrijkere en diepgaandere motivering. Een actueel jurisprudentie-overzicht over dit onderwerp treft u aan op http://web.vngnet.nl/smartsite.dws?ID=11395.

Terug naar de verwijzing naar voetnoot 3), in de tekst


Noot
*
Noot
*