Organisatie | Oostzaan |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Oostzaan 2009 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Oostzaan 2009 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-11-2012 | 01-01-2012 | 01-01-2012 | intrekking | 05-03-2012 Kompas, 13 November 2012 | 12-000119 |
18-03-2010 | 01-10-2009 | 01-01-2012 | nieuwe regeling | 15-02-2010 | - |
De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien tenminste een van de gehuwden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar is en de ander niet jonger dan 21 jaar is.
Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren. Zo wordt in deze verordening meerdere malen het begrip ‘jongere’ gebruikt. Artikel 2, eerste lid, Wet investeren in jongeren omschrijft dit begrip.
Dit artikel geeft aan wie op basis van leeftijd in aanmerking komt voor een toeslag of verlaging op grond van deze verordening.
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van jongere zelf.
Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.
In de verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft, kunnen de kosten nog meer gedeeld worden en is ervoor gekozen de toeslag op 0 procent vast te stellen.
In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als een ander met wie de kosten gedeeld kunnen worden.
Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de Wet studiefinanciering (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) aan thuiswonende studenten al een lager bedrag wordt verstrekt.
Voor bij de ouder inwonende alleenstaanden van 18 tot en met 20 jaar met een eigen inkomen, niet zijnde WSF 2000 en Wtos, geldt dat geen verlaging van de toeslag plaatsvindt indien dit inkomen exclusief vakantiegeld, lager is dan 170 procent van het bedrag genoemd in artikel 26, onder a van de wet.
Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval wel tot een verlaging van de toeslag van de ouder.
Voor bij de ouder inwonende studerende alleenstaanden met WSF 2000 of Wtos geldt dat geen verlaging van de toeslag plaatsvindt als zij naast hun inkomen uit WSF 2000 of Wtos, een ander inkomen exclusief vakantiegeld hebben, tot maximaal 170 procent van het bedrag genoemd in artikel 26, lid, onder a van de wet.
Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval wel tot een verlaging van de toeslag van de ouder.
Voor de beoordeling of een kind met inkomsten op grond van artikel 3, vierde lid van deze verordening als medebewoner moet worden aangemerkt, wordt 170 procent van de in artikel 26, onder a van de wet genoemde norm gehanteerd. De onder dit lid genoemde norm is inclusief vakantiegeld. Voor een praktische toepassing bij de uitvoering, blijft bij de vaststelling van het inkomen van het kind het vakantiegeld buiten beschouwing.
Voor de toepassing van de indexering wordt naar boven afgerond op hele euro’s.
Aangezien betreffende kinderen niet in de inkomensvoorziening begrepen zijn, is het aan de alleenstaande of alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.
Het vijfde lid regelt, dat indien sprake is van een niet rechthebbende partner, de jongere geen toeslag verleend wordt.
In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.
In het tweede lid wordt aansluiting gezocht bij artikel 3, lid.
Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 Wet investeren in jongeren opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de jongere geen woonkosten heeft. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner.
Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.
In het tweede lid is bepaald dat als de jongere geen woning bewoont, de norm of toeslag met 10% wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld, met toepassing van artikel 35, vierde lid, Wet investeren in jongeren bij wijze van individualisering .
Artikel 34 Wet investeren in jongeren geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.
In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 Wet investeren in jongeren- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 30 Wet investeren in jongeren.
Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden, zoals die zijn genoemd in de artikelen drie, vier, vijf en zes, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van verlagingen. Een dergelijke cumulatie kan er toe leiden, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering.