Organisatie | Enkhuizen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening peuterspeelzaalwerk Enkhuizen 2005 |
Citeertitel | Verordening peuterspeelzaalwerk Enkhuizen 2005 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | onderwijs |
Eigen onderwerp | peuter, speelzaal, |
Geen
Gemeentewet, artikel 149
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-09-2008 | 03-10-2017 | Vervallen | 10-06-2008 De Drom, 28-08-2008 | vs2008043 |
De raad van de gemeente Enkhuizen;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 19 april 2005, nummer: 41;
gelet op de artikelen 149 van de Gemeentewet
overwegende dat het noodzakelijk is de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming van de gemeente in de kosten van kinderopvang bij verordening te regelen;
In deze verordening wordt verstaan onder:
peuterspeelzaalwerk: het tegen een vergoeding bieden van speelgelegenheid in georganiseerd verband aan kinderen van twee tot vier jaar gedurende een of meer dagdelen per week van maximaal 3,5 uur gedurende ongeveer 40 weken per jaar, met als doel deze kinderen samen te laten spelen, hun ontwikkeling te bevorderen en evt. achterstanden vroegtijdig te signaleren/voorkomen
De houder geeft in de melding aan het college aan voor welk ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk hij kiest, waarbij de volgende ambitieniveaus worden onderscheiden:
Indien uit het onderzoek van de toezichthouder, of verricht in opdracht van de toezichthouder, bedoeld in artikel 17, eerste lid, eerder is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de bepalingen in hoofdstuk 3 van deze verordening, kan de exploitatie vanaf dat moment plaatsvinden
Het is verboden een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen indien uit het onderzoek van de toezichthouder, bedoeld in artikel 17, eerste lid, blijkt dat niet aan de eisen van de verordening wordt voldaan.
De houder organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, voorziet de peuterspeelzaal zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig pedagogisch beleid (zoals resp. vastgelegd in de artikelen 9 t/m 13), dat een en ander leidt of moet leiden tot verantwoord peuterspeelzaalwerk.
De houder van een peuterspeelzaal stelt een pedagogisch beleidsplan vast waarin de doelen van het relevante ambitieniveau en de wijze waarop deze bereikt dienen te worden alsmede de wijze van toetsing zijn vastgelegd.
Ouders dienen op de hoogte worden gesteld van de aanwezigheid van dit beleidsplan en hebben het recht op inzage.
De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerde peuterspeelzaal zoveel mogelijk is gewaarborgd:
¾ De peuterspeelzaal dient hygiënisch en veilig te zijn
¾ De peuterspeelzaal dient een deugdelijke inrichting te hebben
De houder van een peuterspeelzaal is verplicht de volgende verzekeringen af te sluiten:
¾ Een aansprakelijkeheids- en ongevallenverzekering ten behoeve van de in de peuterspeelzaal aanwezige beroepskrachten, begeleiders, vrijwilligers en kinderen
De onder 1 t/m 3 beschreven eisen zijn vastgelegd in een protocol, dat door de (aangewezen) toezichthouder wordt gehanteerd bij de uit te voeren inspecties.
Opvang in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een ouder.
De houder van een peuterspeelzaal informeert de ouder voorafgaand aan het aangaan van deze overeenkomst in ieder geval over:
Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs vermoedt dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon overlegt de verklaring binnen een door de houder vast te stellen termijn
Burgemeester en wethouders zijn toezichthouder en kunnen uit dien hoofde personen aanwijzen, die belast zijn met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften
Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de opvang bij een peuterspeelzaal zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, die door het college kan worden verlengd
Overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en de artikelen in hoofdstuk 3 van deze verordening wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden bestraft met openbaarmaking van de rechtelijke uitspraak.
Gemeenten zijn niet verplicht kwaliteitsregels te stellen voor het peuterspeelzaalwerk. Het peuterspeelzaalwerk valt niet onder de Wet kinderopvang (artikel 1, tweede lid, onderdeel b). Dit betekent dat de grondslag voor deze verordening de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeenten vormt die is neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet. Dit is ook in de aanhef van de verordening aangegeven.
De verordening sluit zoveel mogelijk aan bij de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid (WCPV) en de kwaliteitseisen die de Wet kinderopvang (Wk) stelt ten aanzien van kinderopvang.
Voor dit laatste zijn twee redenen: allereerst is het peuterspeelzaalwerk ook een vorm van kinderopvang in een daarvoor geschikte ruimtelijke voorziening. Het ligt dan voor de hand om zoveel mogelijk dezelfde kwaliteitseisen te stellen, uiteraard voorzover die eisen aansluiten bij
het specifieke doel van het peuterspeelzaalwerk. Dit hangt samen met de tweede reden: het toezicht op de instellingen voor kinderopvang en op peuterspeelzalen zal door dezelfde toezichthouders worden gedaan. Het uitoefenen van toezicht wordt vergemakkelijkt als de toezichthouders zoveel mogelijk met dezelfde regels te maken hebben.
Evenals in de Wk is in de verordening gekozen voor algemene kwaliteitsregels die voor alle peuterspeelzalen in de gemeente gelden, gekoppeld aan een stelsel van melding en registratie.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Begripsomschrijvingen
Dit artikel regelt de begrippen die van toepassing zijn binnen het peuterspeelzaalwerk.
De beroepskracht in opleiding (stagiaire) is niet apart gedefinieerd. Hiermee vallen beroepskrachten in opleiding automatisch onder de begripsomschrijving van een begeleider, te weten: ‘degene die anders dan als beroepskracht is belast met de begeleiding van kinderen bij
een peuterspeelzaal’ (begrip e).
In het reguliere peuterspeelzaalwerk zijn vaak vrijwilligers actief. In de regel zijn dan een beroepskracht en een vrijwilliger aanwezig op een groep.
Artikel 2. Melding in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal
Dit artikel regelt de meldingsplicht voor degenen die een peuterspeelzaal willen gaan exploiteren.
De melding moet plaatsvinden met behulp van een door het college vastgesteld en beschikbaar gesteld formulier.
Het stelsel van melding en registratie maakt aan iedereen duidelijk welke instellingen actief zijn op het terrein van het peuterspeelzaalwerk. De melding biedt aan de gemeente de mogelijkheid om voorafgaande aan de start van de exploitatie te toetsen of een nieuw initiatief aan de
kwaliteitseisen voldoet. De gemeente moet een gemelde peuterspeelzaal opnemen in een register dat voor een ieder toegankelijk is. Opneming in het register geeft ouders de zekerheid dat het peuterspeelzaalwerk bij de aanvang van de exploitatie van voldoende kwaliteit is en dat er van gemeentewege zal worden toegezien dat de kwaliteit van voldoende niveau blijft.
Tussen een vergunningenstelsel en een meldingsstelsel zijn een aantal verschillen. Zo kunnen in een vergunning nadere eisen worden opgenomen die specifiek gelden voor de instelling die de vergunning krijgt. Bij een meldingsstelsel kunnen geen specifieke voorschriften worden gesteld,
maar moet worden volstaan met algemene, voor alle instellingen geldende regels. Ook wat betreft het toepassen van sancties is er een verschil.
In een vergunningenstelsel vormt het intrekken van de vergunning een sanctie. Deze sanctie is er niet in een meldingsstelsel. Wanneer de gemeente wil dat de exploitatie van een peuterspeelzaal wordt stopgezet, zal ze er voor moeten zorgen dat betreffende inrichting wordt gesloten.
Artikel 3. Ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk
Dit artikel bepaalt dat de houder in de melding aan het college aangeeft voor welk ambitieniveau van het peuterspeelzaalwerk hij kiest. Het gekozen ambitieniveau bepaalt mede de kwalificatieeisen die aan de leidinggevenden worden gesteld (zie artikel 13).
Met het oog op de wens tot kwaliteitsbevordering en -verbetering wordt voor het reguliere peuterspeelzaalwerk, zowel als voor de VVE-peuterspeelzalen een minimum ambitieniveau aangegeven, terwijl naar een hoger niveau gestreefd kan worden.
Door de melding en registratie worden de ouders op de hoogte gesteld van het ambitieniveau.
De toezichthouder kan controleren of een peuterspeelzaal zich houdt aan het gestelde ambitieniveau.
Artikel 4. Termijn van in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal
Dit artikel bevat de termijn die de gemeente (i.c. de toezichthouder) nodig heeft om te beoordelen of een nieuwe peuterspeelzaal zal voldoen aan de eisen van de verordening.
Elke gemeente zal in overleg met de toezichthouder moeten bepalen welke termijn haalbaar is. Het moet gaan om een termijn die enerzijds de toezichthouder de mogelijkheid biedt een deugdelijk onderzoek te
doen naar de wijze waarop de nieuwe peuterspeelzaal zal worden geëxploiteerd en die anderzijds degene die voornemens is een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen niet onnodig lang laat wachten op het moment dat met de exploitatie kan worden gestart.
Het tweede lid biedt de mogelijkheid voor de houder om vóór het verstrijken van de termijn in het eerste lid met de exploitatie van de peuterspeelzaal te beginnen.
Artikel 5. Verbod op het in exploitatie nemen van een peuterspeelzaal
Dit artikel bevat het expliciete verbod om een peuterspeelzaal in exploitatie te nemen, indien blijkt dat de initiatiefnemer niet aan de eisen van de verordening voldoet. Op grond van deze verbodsbepaling kan het college tot bestuursdwang (sluiting) overgaan of een dwangsom opleggen, indien de peuterspeelzaal toch in gebruik wordt genomen.
Dit artikel regelt het instellen van het register. Het derde lid bepaalt dat het register openbaar is.
Artikel 7. Wijzigingen van gegevens
Om het register actueel te houden, bepaalt het eerste lid dat de houder onmiddellijk melding doet aan het college van wijzigingen van gegevens die bij de melding zijn verstrekt.
HOODSTUK 3. DE KWALITEITSEISEN
Artikel 8. Algemene kwaliteitseisen
Het eerste lid bevat een algemene kwaliteitsnorm die ontleend is aan artikel 48, Wk.
Het gaat om een globale norm waaraan de houders zelf, met inachtneming van de verordening, invulling moeten geven. In deze bepaling wordt vastgelegd dat het welbevinden van de kinderen richtsnoer moet zijn het uitvoeren van het peuterspeelzaalwerk.
Het tweede lid is ontleend aan artikel 50, eerste lid, Wk. Deze bepaling geeft aan dat verantwoord peuterspeelzaalwerk mede het product is van de wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en vormgeeft.
De wijze waarop de houder het peuterspeelzaalwerk organiseert en aan welke aspecten daarbij aandacht moet worden besteed, wordt naast de eigen verantwoordelijkheid mede bepaald door de voorschriften in deze verordening.
Dit artikel bepaalt dat de houder van een peuterspeelzaal verplicht is een pedagogisch beleidsplan op te stellen. Het hebben van een dergelijk plan maakt controle op de inhoudelijke kwaliteit mogelijk. Daarnaast is het van belang voor de ouders, die op basis van het aanwezige pedagogische beleidsplan hum keuze voor een bepaalde peuterspeelzaal kunnen maken.
Artikel 10. Eisen ten aanzien van veiligheid en gezondheid
In dit artikel staat beschreven waaraan deugdelijk peuterspeelzaalwerk moet voldoen en waarvoor de peuterspeelzalen jaarlijks worden geïnspecteerd door de toezichthouder. Het gaat hier vooral om de domeinen veiligheid en gezondheid van de kinderen, die de peuterspeelzaal bezoeken.
Deze inspectie vervangt niet inspecties die op grond van andere wetgeving verplicht is (artikel 5 Arbeidsomstandighedenwet en artikel 7 Infectieziektewet). Ook vervangt een risico-inventarisatie niet de veiligheidsnormen waaraan de peuterspeelzalen op grond van andere wetgeving zijn gebonden, zoals de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit en de bouwverordening. Ook laat de risico-inventarisatie toepassing van de WCPV onverlet.
Artikel 11. Oppervlakte speelruimte
Gekozen is voor minimum bruto-oppervlaktematen (in plaats van netto-oppervlaktematen) omdat deze eenvoudiger door de toezichthouder zijn vast te stellen.
Artikel 12. Groepen en groepsgrootte
Het tweede lid bepaalt dat de maximum groepsgrootte vijftien kinderen bedraagt. Dit maximum geldt voor alle twee ambitieniveaus.
Artikel 13. Aantal beroepskrachten of begeleiders per groep
Het gekozen ambitieniveau bepaalt het aantal beroepskrachten of begeleiders dat in elke groep aanwezig moet zijn. Het kan voorkomen, dat er twee beroepskrachten bij een groep aanwezig zijn, waar één beroepskracht voldoende is. Eén van de twee vervult dan de functie van
begeleider (assistent leider/ster). Bij het reguliere peuterspeelzaalwerk is er in de regel een beroepskracht en een vrijwilliger, bij de VVE gaat het om een beroepskracht en een begeleider.
Artikel 14. Overeenkomst tussen houder en ouder
Voor houders van peuterspeelzalen en ouders is het van belang om in een overeenkomst te expliciteren wat wederzijds de rechten en verplichtingen zijn. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat het peuterspeelzaalwerk plaatsvindt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Artikel 15. Informatieplicht aan de ouders
De houders van peuterspeelzalen zijn verplicht ouders voor dat ze een contract tekenen te informeren over een aantal essentiële onderwerpen. Deze informatie biedt ouders de mogelijkheid om zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van een peuterspeelzaal en eventueel op basis van een onderlinge vergelijking een keuze voor een bepaalde
Artikel 16. Verklaring omtrent het gedrag
Dit artikel draagt de houder van een peuterspeelzaal op er voor te zorgen dat alle beroepskrachten en begeleiders die bij zijn peuterspeelzaal werkzaam zijn, op hun gedrag zijn getoetst. Dit gebeurt in de vorm van een recente verklaring omtrent het gedrag die aan de houder moet worden overlegt voordat een persoon zijn werkzaamheden aanvangt.
Omdat een verklaring omtrent het gedrag niet meer dan een momentopname is, voorziet het derde lid in de eis dat een nieuwe verklaring omtrent het gedrag aan de houder wordt overlegd, in het geval de houder of toezichthouder redelijkerwijs het vermoeden heeft, bijvoorbeeld naar aanleiding van klachten of tips, dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag.
HOOFDSTUK 4. HET GEMEENTELIJK TOEZICHT
Artikel 17. Aanwijzing van toezichthouders
Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om toezichthouders aan te wijzen.
Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders, zoals het recht op het betreden van plaatsen, op het vorderen van inlichtingen en het inzien van schriftelijke stukken.
In de regel wordt de GGD als toezichthouder aangewezen.
Artikel 18. Onderzoek door de toezichthouder
In dit artikel worden drie soorten van onderzoek door de toezichthouders onderscheiden:
-het eerste lid: het onderzoek naar aanleiding van een melding van het voornemen een peuterspeelzaal te gaan exploiteren;
Wat betreft de termijn in het eerste lid wordt verwezen naar de opmerking bij artikel 4.
Het tweede lid bevat de opdracht aan het college om ervoor zorg te dragen dat tenminste één keer per twee jaar een controle wordt uitgevoerd.
Artikel 19. Het inspectierapport
De resultaten van een onderzoek worden door de (aangewezen) toezichthouder vastgelegd in een inspectierapport. Het inspectierapport vormt de basis voor het handhavend optreden door burgemeester en wethouders (zie artikel 20, eerste lid). Deze werkwijze is identiek aan de manier waarop handhaving op grond van de Wk gaat plaatsvinden.
Het derde lid bepaalt dat burgemeester en wethouders (en niet de door het college aangewezen toezichthouder) de houder in de gelegenheid stelt van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. Het bieden van gelegenheid om een zienswijze kenbaar te maken is op te vatten als het uitoefenen van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Op
grond van de Awb (artikel 10:14) is delegatie van bevoegdheden aan ambtenaren niet toegestaan.
Het is wel mogelijk dat deze bevoegdheid in mandaat wordt overgedragen. In dat geval handelt de toezichthouder namens burgemeester en wethouders. De overige taken die in dit artikel worden genoemd zijn van feitelijke aard. Deze kunnen wel aan een toezichthoudend ambtenaar
Artikel 20. Aanwijzing en bevel
Indien de houder de aanwijzing of het bevel niet opvolgt, kunnen burgemeester en wethouders overgaan tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom. Het gaat
om algemene bevoegdheden van het college die zijn neergelegd in de Gemeentewet en de Awb.
Deze worden dan ook niet nader in de verordening geregeld.
Bestuursdwang houdt een waarschuwing in dat wanneer niet binnen een bepaalde termijn maatregelen worden getroffen, burgemeester en wethouders deze op kosten van de houder kunnen laten uitvoeren. Is bestuursdwang niet goed mogelijk, dan kan een dwangsom worden
opgelegd. Zijn er zoveel tekortkomingen, dan kunnen burgemeester en wethouders in de aanwijzing of bevel gelasten de exploitatie van de peuterspeelzaal te staken. Geeft de exploitant daaraan geen gehoor, dan gaat het college hiertoe over. Ook dit is een vorm van bestuursdwang.
Deze bepaling spreekt voor zich.