Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Leidschendam-Voorburg

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieLeidschendam-Voorburg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005
CiteertitelAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147, lid 1
  2. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1 sub b
  3. Wet werk en bijstand, art. 18

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

23-10-2009intrekking

22-09-2009

De Leidschendammer / De Voorburgse Courant 15-10-2009

2009/19798
01-01-200523-10-2009nieuwe regeling

28-09-2004

De Postiljon 07-10-2004

2004/15401

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005

De raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

gezien het voorstel van het college d.d. ;

gelet op artikel 147, eerste lid van de Gemeentewet en de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b en 18 van de Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 375);

b e s l u i t:

vast te stellen de navolgende ‘Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005’.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • f.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

  • g.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • h.

    waarschuwing: een schriftelijk besluit inhoudende een terechtwijzing zonder een verlaging van de uitkering;

  • i.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leidschendam-Voorburg;

  • j.

    een trajectplan: een tussen de belanghebbende en de gemeente gesloten overeenkomst gericht op reïntegratie;

  • k.

    SUWI: Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • l.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat teveel of ten onrechte is verstrekt;

  • m.

    WIN: Wet Inburgering Nieuwkomers;

  • n.

    algemeen geaccepteerde arbeid: iedere vorm van betaalde arbeid, niet zijnde werk in de WSW en werk dat gewetensbezwaren oproept.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet en de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4.

    Het college zal in beleidsregels vastleggen in welke gevallen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerste kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd.

  • 3.

    Indien de uitkering is beëindigd, kan in afwijking van het eerste lid, binnen een redelijke termijn bij een toekomstige uitkering alsnog een maatregel worden opgelegd. Deze termijn zal door het college in een beleidsregel worden vastgelegd.

  • 4.

    Een maatregel wordt in principe voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die naar aard betrekking hebben op dezelfde verplichting, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2.

    Indien er sprake is van meerdere gedragingen die verschillende schendingen van de verplichtingen als genoemd in artikel 2 lid 1 met zich meebrengt, dan is sprake van cumulatie van de maatregelen.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het niet voldoen aan de verplichtingen van de WIN.

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • A.

    Eerste categorie:

    Het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • B.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van een trajectplan;

    • d.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken bij de uitvoering van het inburgeringsonderzoek ingevolge de WIN.

  • C.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het inburgeringsprogramma ingevolge de WIN.

  • D.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 De hoogte en de duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    De hoogte van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub a, b en c en de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub d wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3.

    Indien de belanghebbende ook na toepassing van het bepaalde in lid 2 blijft volharden in zijn verwijtbare gedraging wordt de maatregel voor onbepaalde tijd opgelegd. Uiterlijk 3 maanden nadat het besluit ten uitvoer is gebracht, wordt het besluit heroverwogen.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1.

    Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel (niet zijnde een schriftelijke waarschuwing) wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3.

    Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 28, lid 2 SUWI en artikel 29, lid 1 SUWI heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

    • a

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

  • 3.

    Bij een benadelingsbedrag van € 6.000,00 of meer wordt tevens aangifte gedaan.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, artikel 28, lid 2 SUWI en artikel 29, lid 1 SUWI niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijf procent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2.

    Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan in individuele gevallen worden afgezien van het opleggen van een maatregel en kan worden volstaan met een waarschuwing.

  • 3.

    De omschrijving van de misdraging, de hoogte en de duur van de maatregel en de wijze van toepassing van lid 2 zullen door het college in beleidsregels worden vastgelegd.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 16 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van bekendmaking in de gemeenterubriek.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Leidschendam-Voorburg 2005.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van

de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg

van 28 september 2004

de griffier

de voorzitter

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan zal de gemeente zelf maatregelenbeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de Afstemmingsverordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, is hier ervoor gekozen om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Voor ogen moet worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén straf is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een herstelsanctie, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat deze verordening de juridische grondslag vormt om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet ter uitvoering van de WWB, wordt deze verordening aangeduid als ‘afstemmingsverordening’.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

De invoeringstermijn en overgangsregeling

Gemeenten hebben tot 1 januari 2005 de tijd om de afstemmingsverordening vast te stellen. Wel geldt de voorwaarde dat de afstemmingsverordening gelijktijdig met de reïntegratieverordening in werking treedt. Tot het moment dat de maatregelverordening van kracht is geworden, blijven de artikelen 14 tot en met 14f van de Abw in de gemeente gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten.

De afstemmingsverordening heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle maatregelen die zijn

opgelegd op grond van de Abw gelden als maatregelen die zijn opgelegd op grond van de WWB en de afstemmingsverordening op basis van deze wet. Bovendien is de afstemmingsverordening van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan. Uitzondering hierop vormen zeer ernstige misdragingen jegens het college (en gemeenteambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de wet). Op grond van de Abw kan naar aanleiding van dergelijke gedragingen geen maatregel worden opgelegd. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen van cliënten die plaatsvinden nadat de gemeentelijke afstemmingsverordening van kracht is geworden, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel.

De relatie met de reïntegratieverordening

Gemeenten moeten ook een reïntegratieverordening vaststellen. In deze verordening zullen zij moeten vastleggen hoe zij de cliënten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de reïntegratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de afstemmingsverordening.

Regelen in de verordening of in beleidsregels

Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de gemeente alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening vastlegt. Dit heeft als voordeel dat bijstandsgerechtigden weten waar ze aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.

De tweede mogelijkheid is dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd en dat afwijken van beleidsregels onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.

In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat het college in beleidsregels zou kunnen vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen. Het opstellen van beleidsregels kan ook aan de orde zijn bij het beoordelen van de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zijn in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van een huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen vandaar dat in afwijking van lid 1 in deze gevallen de maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt opnieuw een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Onderdeel d. is niet van toepassing indien de belanghebbende aangeeft gehoord te willen worden.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Dit zal worden uitgewerkt in beleidsregels. Hierbij wordt aangesloten op hetgeen in de wet staat omschreven als dringende redenen.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Naast het afzien van het opleggen van een maatregel bestaat ook de mogelijkheid een waarschuwing te geven. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo’n beleid achterwege blijven.

Het is in individuele gevallen wel mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. Dit kan met toepassing van artikel 11 lid 3, 13 lid 2 en artikel 15 lid 2 van deze verordening. De waarschuwing wordt niet als zodanig benoemd in artikel 18 van de WWB. In artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de uitkering (lid 1) en over het verlagen van de uitkering indien niet aan de verplichtingen wordt voldaan (lid 2). In bepaalde situaties kan het voorkomen dat gedragingen formeel gezien in strijd zijn met de verplichtingen van de WWB maar dat bij de beoordeling van de gedraging wordt geconstateerd dat de gedraging niet zo ernstig is dat een verlaging van de uitkering gewenst is. Het afstemmen leidt in deze gevallen niet tot een verlaging van de uitkering en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De waarschuwing is geen maatregel en blijft buiten beschouwing bij de recidive bepalingen.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over te worden gegaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, bijvoorbeeld als gevolg van een tijdelijke opschorting, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Het opleggen van een maatregel in het verleden over een periode dat de uitkering reeds is uitbetaald is in principe ook mogelijk. Hierbij dient rekening te worden gehouden dat het niet mogelijk is in geval van fraude, zowel de uitkering volledig terug te vorderen als een maatregel (met een herzieningsbesluit) toe te passen. Er kan immers niet meer worden terugbetaald dan aan uitkering is verstrekt.

Derde lid

In de praktijk kan het gebeuren dat op het moment dat er fraude wordt vastgesteld, de uitkering wordt beëindigd omdat de belanghebbende over voldoende middelen beschikt. In deze situatie kan geen maatregel meer worden opgelegd aangezien er geen lopende uitkering meer is. Indien de belanghebbende binnen een redelijke termijn opnieuw recht heeft op een bijstandsuitkering kan op grond van artikel 7 lid 3 alsnog een maatregel worden opgelegd.

Vierde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan iemand die te weinig solliciteert en die zich tijdens sollicitatiegesprekken negatief opstelt. Indien sprake is van schending van de meerdere verplichtingen door meerdere gedragingen, dan moeten in principe de afzonderlijke maatregelen opgeteld worden. Hierbij kan worden gedacht aan iemand die niet meewerkt aan een scholingstraject en tegelijkertijd niet voldoet aan de informatieplicht.

Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Verder zijn in dit artikel ook de gedragingen opgenomen waarvoor op grond van de WIN een maatregel toegepast moet worden. Als voorwaarde hiervoor geldt dat het inburgeringsprogramma onderdeel moet uitmaken van het trajectplan.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Onderdeel c betreft de verplichting om het trajectplan te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Tot deze categorie behoort ook het niet meewerken aan het inburgeringsonderzoek in het kader van de WIN.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld. Tot deze categorie behoort ook het niet meewerken aan het inburgeringsprogramma in het kader van de WIN.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, is zowel rekening gehouden met eisen van proportionaliteit en evenredigheid bij de beoordeling van de gedraging als met de mate waarin de maatregel effectief zal zijn, in die zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel indien de maatregel 5%, 10% of 20% is en een verdubbeling van de duur van de maatregel bij een maatregel van 100%. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van lid 2 kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom het zelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt op grond van lid 3 de (verdubbelde) maatregel in principe voor onbepaalde tijd opgelegd. Hiermee wordt beoogd dat de belanghebbende de situatie herstelt. Tot dat moment zal de uitkering worden gekort. Na uiterlijk 3 maanden wordt dit besluit heroverwogen.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken (zoals bijvoorbeeld het rechtmatigheidsonderzoeksformulier) niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Derde lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bruto bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘Anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van structureel vrijwilligerswerk.

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

In het tweede lid is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstand (10%) en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het tweede lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Deze bepaling strekt zich ook uit tot de medewerkers van het CWI. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf of de GGD). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende meewerken aan of gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. De afdeling Sociale Zaken en Huisvesting beschikt daarnaast over een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met agressieve klanten en wat er gedaan moet worden indien een cliënt zich agressief heeft gedragen. De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie ook zich baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.