Organisatie | Haarlem |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Reïntegratieverordening WWB |
Citeertitel | Reïntegratieverordening WWB |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Reïntegratieverordening, reïntegratie, WWB, Wet werk en bijstand, IOAW, IOAZ, uitkeringsgerechtigde, Algemene nabestaandenwet, werknemer, zelfstandige arbeidsinschakeling, sluitende aanpak, loonkostensubsidies |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2015 | Paragraaf Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 | 22-12-2011 Stadskrant, 29-12-2011 | 2011/436479 | |
01-01-2005 | 01-01-2012 | Nieuwe regeling | 08-09-2004 Stadskrant, 16-09-2004 | 150/2004 |
Paragraaf 2 Beleid en uitvoering
Artikel 7 Verplichtingen uitkeringsgerechtigde
Indien (achteraf) uit onderzoek blijkt dat gedurende de periode waarin de uitkeringsgerechtigde deelnam aan een voorziening, de uitkering geheel of gedeeltelijk ten onrechte is verstrekt, kan het college besluiten de kosten van de voorziening geheel of gedeeltelijk te verhalen op de uitkeringsgerechtigde.
Artikel 9 Arbeidsplicht en ontheffing
De verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de uitkeringsgerechtigde.
Paragraaf 3.4 Flankerende voorzieningen
Artikel 23 Intensieve budgetbegeleiding
Het college kan aan belanghebbenden intensieve budgetbegeleiding bieden bij (dreigende) schuldenproblematiek die arbeidsinschakeling in de weg staat.
Paragraaf 4 Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012
Op 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) van kracht geworden. In de WWB is de opdracht aan het college als volgt geformuleerd:
Het college is verantwoordelijk voor:
het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsinschakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening, en;
Ook de gemeenteraad heeft op grond van de WWB een opdracht gekregen, namelijk het bij verordening vaststellen van regels met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze verordening moet in ieder geval betrekking hebben op de evenwichtige aandacht voor de verschillende groepen personen alsmede voor de verschillende doelgroepen daarbinnen, en de wijze waarop rekening wordt gehouden met zorgtaken.
Met deze ‘Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand’ voldoet de gemeenteraad aan bovengenoemde verplichting. De verordening is een uitwerking van het reïntegratiebeleid zoals is vastgelegd in de nota ‘Uitgangspuntennotitie reïntegratiebeleid 2004’. Deze notitie heeft de functie van beleidsplan en blijf tot 1 januari 2006 van toepassing.
In de verordening is vastgelegd welke groepen personen in aanmerking komen voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze ondersteuning wordt op verzoek van de belanghebbende of op initiatief van het college ingezet.
In het beleidsplan zoals beschreven in artikel 5 van deze verordening, geeft de gemeenteraad aan welke doelgroep(en) prioriteit hebben binnen het reïntegratiebeleid. In 2004 en 2005 bijvoorbeeld zijn dat de jongeren en de nieuwe instroom. Bovendien is er bijzondere aandacht voor dak- en thuislozen, (ex)psychiatrisch patiënten en verslaafden alsmede alleenstaande ouders en herintredende vrouwen. De gemeenteraad herziet het doelgroepenbeleid tweejaarlijks en legt dit vast in het beleidsplan.
In deze verordening wordt een aantal voorzieningen op hoofdlijnen benoemd. De concrete invulling van deze voorzieningen wordt overgelaten aan het college.
Hoewel instroom in de gesubsidieerde arbeid sinds januari 2004 niet meer plaatsvindt, is nog steeds een groot aantal personen werkzaam op een gesubsidieerde arbeidsplaats. In 2005 worden zoveel mogelijk van deze personen begeleid bij het zoeken naar een reguliere baan, al dan niet bij de huidige werkgever. Voor hen voor wie wij constateren dat gesubsidieerde arbeid de enige mogelijkheid is, zal gezocht worden naar alternatieven om dit werk op dezelfde of soortgelijke wijze te handhaven. Daarnaast wordt in 2005, mede in het kader van het landelijke experiment van de Agenda voor de Toekomst ‘kansen zien, kansen benutten’ een nieuw instrumentarium ontwikkelt ter vervanging van de gesubsidieerde arbeid. Dit moet uiterlijk 1 januari 2006 beschikbaar zijn.
Omdat instroom in de gesubsidieerde arbeid niet meer mogelijk is, is de gesubsidieerde arbeid niet als voorziening opgenomen in deze verordening. Er kan derhalve ook geen aanspraak op gemaakt worden.
Reïntegratie in relatie tot inburgering
Ten aanzien van de inburgering van oud- en nieuwkomers volgen wij het beleid waarbij inburgering een eerste prioriteit heeft boven arbeidsintegratie. Dit betekent dat oud- en nieuwkomers, na afronding van het inburgeringsprogramma, vallen onder de doelgroep zoals genoemd in artikel 2 van deze verordening. Naar verwachting zal in 2006 het inburgeringsbeleid ingrijpend veranderen, met als één van de belangrijkste wijzigingen de prioriteit van arbeidsinschakeling boven inburgering. De gemeenteraad zal deze ontwikkeling nauwlettend volgen en indien nodig te zijner tijd deze verordening aanpassen.
Relatie met andere verordeningen
De WWB geeft de gemeenteraad naast het opstellen van een reïntegratieverordening ook opdracht om verordeningen vast te stellen op een tweetal andere terreinen, te weten afstemming (sanctionering) en cliëntenparticipatie.
In de Sanctieverordening Wet werk en bijstand staat onder andere welke sancties er plaatsvinden wanneer een uitkeringsgerechtigde zich niet aan de verplichtingen houdt. Het gaat hierbij om een korting op de uitkering. Hoe ernstiger de gedraging, hoe hoger de korting. De reïntegratieverordening en de sanctieverordening zijn nauw met elkaar verbonden. Immers, in de sanctieverordening staan de gevolgen vermeld bij het niet nakomen van de verplichtingen die in het kader van de reïntegratieverordening zijn opgelegd. Vanwege deze samenhang moeten op grond van de Invoeringswet WWB beide verordeningen dezelfde ingangsdatum hebben.
Daarnaast moet in een verordening worden vastgelegd op welke wijze de cliëntenparticipatie wordt vormgegeven. Ook tussen de verordening cliëntenparticipatie en de reïntegratieverordening is er samenhang. In artikel 3 van de reïntegratieverordening is namelijk bepaald dat zowel het tweejaarlijkse beleidsplan als het jaarlijkse verslag het oordeel van de cliëntenraad bevat.
In deze verordening wordt een aantal keren de mogelijkheid voor het college benoemd om onderwerpen uit de verordening nader uit te werken in een beleidsregel. Het gaat hierbij om een verdere uitwerking van reeds vastgesteld beleid. Dit gebeurt met name bij onderwerpen die beleidsmatig lange tijd stand kunnen houden, maar die op grond van regelgeving, economische ontwikkelingen of ontwikkelingen binnen het cliëntenbestand bijstelling behoeven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de diverse voorzieningen die in deze verordening worden genoemd. Door dit vast te leggen in een beleidsregel heeft het college de mogelijkheid snel in te spelen op ontwikkelen zonder dat de verordening moet worden aangepast.
Deze beleidsregels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:
Hoewel het college dus de mogelijkheid heeft om ten aanzien van bepaalde onderwerpen nadere regels te stellen in een beleidsregel, is zij dit in een aantal gevallen zelfs verplicht op grond van deze verordening. Het college dient in ieder geval de volgende onderwerpen nader uit te werken:
Artikel 1 t/m 3 Begripsbepalingen
Bij de omschrijving van het begrip doelgroep, wordt verwezen naar artikel 7 lid 1 onder a van de WWB. In dat artikel wordt aangegeven welke doelgroepen behoren tot de reïntegratieverantwoordelijkheid van het college. Dit zijn:
Met personen als bedoeld in artikel 10 tweede lid wordt bedoeld: personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot een van de hiervoor genoemde groepen behoort. Concreet gaat het bij deze groep om personen die door middel van een gesubsidieerde arbeidsplaats in hun eigen levensonderhoud voorzien.
Met het begrip ‘algemeen geaccepteerde arbeid’ wordt bedoeld arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie, worden hiermee uitgesloten. Ook worden werkzaamheden uitgesloten die ingaan tegen de integriteit van de persoon, zoals werkzaamheden die gewetensbezwaren oproepen.
De arbeid die wordt aangeboden hoeft dan ook niet beperkt te blijven tot die arbeid die
gangbaar is voor de betrokken persoon, omdat hij bijvoorbeeld die arbeid in het verleden heeft
verricht en daarmee wellicht meer affiniteit heeft dan met de aangeboden arbeid. Uitgangspunt van de nieuwe wet is immers dat de weg naar werk zo kort mogelijk dient te zijn en dat, mede gelet op het vangnetkarakter van deze wet, dan ook elke vorm van arbeid geaccepteerd dient te worden. Er kunnen geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden. Het kan in individuele gevallen mogelijk zijn dat ook een verhuizing aan de orde kan komen, indien de reistijd erg lang gaat worden. Onder algemeen geaccepteerde arbeid worden eveneens verstaan alle vormen van gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van dienstbetrekkingen in het kader van de Wet
sociale werkvoorziening (Wsw). Hiervoor gelden de voorwaarden van de Wsw. Ook werkzaamheden die verricht worden als zelfstandige of als kunstenaar, al dan niet in een gemengde beroepspraktijk, worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid.
Het eerste lid is een afgeleide van artikel 7 WWB waarin de opdracht aan het college is geformuleerd. Ten behoeve van de volledigheid en duidelijkheid is deze opdracht ook opgenomen in deze verordening.
Alle inspanningen die het college doet ten behoeve van een belanghebbende met betrekking tot arbeidsinschakeling, zijn gericht op de kortste weg naar werk. Hoe korter de periode die iemand niet werkt, hoe groter de kans op reïntegratie in het arbeidsproces. Bovendien heeft de gemeente een financieel belang bij het zo kort mogelijk verstrekken van een uitkering omdat door de invoering van de WWB de gemeente volledig financieel verantwoordelijk is voor de uitgaven. Besparing op het inkomensdeel van de WWB mag overgeheveld worden naar het werkdeel WWB. Andersom is dit niet mogelijk. Het uitgangspunt van de kortste weg naar duurzame uitstroom impliceert dat wanneer een uitkeringsgerechtigde werk in deeltijd aanvaard en een aanvullende uitkering nodig blijft houden, het college zich blijft inspannen om deze persoon uit te laten stromen uit de uitkering. Voor de betreffende uitkeringsgerechtigde geldt dat van hem verwacht wordt dat hij zich actief blijft opstellen om inkomsten te verwerven waarmee hij volledig in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Bij het bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling en de eventuele inzet van voorzieningen, hanteert het college het principe van maatwerk. Steeds wordt bij iedere belanghebbende onderzocht wat diens individuele capaciteiten en mogelijkheden zijn en op welke wijze arbeidsinschakeling het best bevorderd kan worden. Om dit te bepalen maakt het college gebruik van adviezen van derden, waaronder het CWI, die op basis van een onderzoek tot stand zijn gekomen. Het onderzoek zoals hier bedoeld, is een diagnostisch onderzoek zoals genoemd in artikel 12 van deze verordening. Het college heeft bovendien de opdracht om te zorgen voor een gevarieerd aanbod van voorzieningen zodat ingespeeld kan worden op de behoeften van de individuele belanghebbende.
Het is een gegeven dat arbeidsinschakeling belemmerd wordt door bijvoorbeeld het gebrek aan kinderopvang. Daarom is aan het college opgedragen dat zij moet bevorderen dat er voldoende flankerende voorzieningen zijn. Het gaat hierbij overigens niet alleen om kinderopvang maar bijvoorbeeld ook om de mogelijkheid een traject intensieve budgetbegeleiding te volgen of vergoedingen voor kosten die samenhangen met arbeidsinschakeling (bijvoorbeeld sollicitatiekosten).
Iedere twee jaar, voor het eerst in 2006, stelt de gemeenteraad een beleidsplan reïntegratie vast. In dit plan benoemt de gemeenteraad de beleidsprioriteiten en de wijze van financiering van het reïntegratiebeleid voor de komende twee jaar. In het tweede lid van dit artikel is bepaald welke onderwerpen er minimaal beschreven worden in het beleidsplan. Dit zijn in ieder geval: doelgroepen, evenwichtige aanpak van de verschillende doelgroepen, ontheffingenbeleid en het flankerend beleid.
Op grond van art. 77 van de WWB moet het college ieder jaar ter verantwoording aan het ministerie een verslag maken over de uitvoering van de WWB . Daarnaast is in artikel 5 van deze verordening bepaald dat er jaarlijks een verslag wordt opgesteld waarin expliciet aandacht moet worden gegeven aan de doeltreffendheid en de effecten van het beleid. Op deze manier is het voor de gemeenteraad mogelijk om op basis van de verslagen tweejaarlijks het beleid te bepalen.
Zowel het tweejaarlijkse beleidsplan als het jaarlijkse beleidsverslag worden voorgelegd aan de Beleidsadviescommissie. Dit is de cliëntenraad van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid die bestaat uit vertegenwoordigers van belangenorganisaties.
Artikel 6 Aanspraak op ondersteuning en voorziening
Personen behorende tot de doelgroep hebben op grond van artikel 10 van de WWB aanspraak op ondersteuning bij het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Ten behoeve van de volledigheid en duidelijkheid is dit recht op aanspraak ook opgenomen in deze verordening.
De WWB is het sluitstuk van de sociale zekerheid. Dit betekent dat pas recht op bijstand bestaat indien de belanghebbende geen aanspraak kan maken op een andere voorziening. Dit geldt niet alleen voor de verstrekking van een uitkering, maar ook voor de ondersteuning bij arbeidsinschakeling en de eventuele inzet van voorzieningen daarbij. Het recht op ondersteuning of een voorziening vervalt ook indien de betrokkene zich naar het oordeel van het college onvoldoende heeft ingespannen om een betaalde baan te zoeken en aanvaarden. Immers, op grond van artikel 9 WWB heeft iedereen de plicht tot arbeidsinschakeling.
De in lid 2 genoemde redenen, geven slechts aan in welke situaties het recht op ondersteuning in ieder geval niet aanwezig is. Er kunnen echter ook andere redenen zijn waardoor het college kan besluiten dat er geen recht op ondersteuning en/of een voorziening bestaat. Zo zal het college altijd beoordelen of de gevraagde ondersteuning of voorziening past binnen het beleid zoals geformuleerd in het beleidsplan. Ook kunnen budget- en subsidieplafonds aanleiding zijn om een verzoek tot ondersteuning of een voorziening af te wijzen (zie artikel 11).
Artikel 7 Verplichtingen uitkeringsgerechtigde
De uitkeringsgerechtigde heeft op grond van artikel 9 WWB onder andere de plicht tot arbeidsinschakeling. Indien hij deeltijd arbeid heeft aanvaard, is hij verplicht dit werk te behouden. In het verlengde van deze verplichting is hij bovendien verplicht om aan een door het college ingesteld onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (gericht op volledige bijstandsonafhankelijkheid) mee te werken en een aangeboden voorziening te accepteren.
Met de uitkeringsgerechtigde wordt het traject dat moet leiden tot arbeidsinschakeling, vastgelegd in een trajectplan. De uitkeringsgerechtigde is verplicht dit plan te ondertekenen. In de Sanctieverordening Wet werk en bijstand is vastgelegd dat er een sanctie wordt opgelegd indien de uitkeringsgerechtigde het trajectplan niet ondertekend.
Wanneer de uitkeringsgerechtigde gestart is met een voorziening, is hij verplicht zich te houden aan de gemaakte afspraken die voortvloeien uit de wet en deze verordening en die zijn vastgelegd in de beschikking of het trajectplan. Wanneer de uitkeringsgerechtigde zich niet houdt aan de afspraken, kan een sanctie worden opgelegd op grond van de sanctieverordening. Het gaat dan om een korting op de uitkering.
Artikel 8 Verplichtingen nugger en Anw-er
Ook nuggers en Anw-ers zijn verplicht een trajectplan te ondertekenen. Zolang dit plan niet getekend is, kan niet gestart worden met het traject. Ook voor deze groep personen geldt dat wanneer zij eenmaal gestart zijn met een voorziening, zij verplicht zijn zich te houden aan de gemaakte afspraken die voortvloeien uit de wet en deze verordening.
Bij het niet nakomen van de verplichtingen heeft het college echter niet de mogelijkheid een sanctie op te leggen. Er is immers geen uitkeringsrelatie met deze groep personen. Wel kan het college besluiten de kosten van de voorziening geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. De regels hieromtrent werkt het college uit in een beleidsregel. Hiermee wordt benadrukt dat deelname aan een voorziening vrijwillig, maar niet vrijblijvend is. Bovendien geldt voor de nugger en Anw-er dat wanneer hij zijn verplichtingen niet nakomt of een voorziening voortijdig beëindigt, hij gedurende 12 maanden niet opnieuw aanspraak kan maken op een voorziening.
Artikel 9 Arbeidsplicht en ontheffing
Ten aanzien van de arbeidsplicht van alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar is de tekst, zoals geformuleerd in de wet, ten behoeve van de volledigheid en duidelijkheid overgenomen in deze verordening. Concreet betekent dit dat alle alleenstaande ouders een arbeidsplicht hebben, maar dat zij hiervan tijdelijk geheel of gedeeltelijk ontheven kunnen worden vanwege bijvoorbeeld het ontbreken van kinderopvang. In dit verband zijn in deze verordening dan ook flankerende voorzieningen opgenomen, waaronder kinderopvang.
Voor personen van 57½ jaar en ouder geldt dat het college de arbeidsplicht slechts oplegt indien er voor de belanghebbende nog sprake is van enig arbeidsmarktperspectief. Een eventuele ontheffing is altijd gebaseerd op de individuele situatie.
Artikel 9 WWB legt niet alleen de arbeidsplicht op, maar regelt ook in welke situaties het college een uitkeringsgerechtigde kan ontheffen van deze verplichting. Deze ontheffing is altijd tijdelijk van aard en is gebaseerd op een dringende reden. Ten behoeve van de volledigheid en duidelijkheid is deze bevoegdheid nog eens expliciet opgenomen in deze verordening. Voor het einde van de ontheffingsperiode vindt een herbeoordeling plaats die kan leiden tot beëindiging of gehele of gedeeltelijke voortzetting van de ontheffing.
De term ‘dringende reden’ is voor verschillende uitleg vatbaar en laat zich niet goed vastleggen. Het ligt ook niet voor de hand hiernaar te streven, omdat daarmee het uitgangspunt van maatwerk verloren gaat. Voorbeelden van een dringende reden kunnen zijn: het verrichten van mantelzorg, medische beperkingen (aangetoond middels een deskundig advies) en de zorg voor kinderen die vanwege een psychische of medische beperking extra aandacht behoeven.
De sluitende aanpak is een EG-afspraak die inhoudt dat iedere nieuwe werkloze binnen 12 maanden na de datum waarop hij werkloos is geworden, een aanbod gericht op arbeidsinschakeling krijgt. Gelet op het Haarlemse reïntegratie-uitgangspunt van het voorkomen van langdurige werkloosheid, is deze termijn voor de nieuwe instroom in de bijstand en voor jongeren, verkort naar zes maanden. Wanneer het college heeft vastgesteld dat de betreffende persoon volledig arbeidsongeschikt is en een (tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichting heeft, kan deze termijn van zes maanden overschreden worden. Ook op grond van individuele omstandigheden kan van de termijn van zes maanden afgeweken worden.
Gelet op de omschrijving van het begrip jongere in artikel 1 van deze verordening, betekent de sluitende aanpak dat het college zich niet alleen actief opstelt ten aanzien van jongere uitkeringsgerechtigden, maar ook jongere nuggers en Anw-ers actief benadert. Hiervoor maakt het college uitvoeringsafspraken met het CWI. Deze aanpak sluit aan bij het landelijke reïntegratiebeleid voor jongeren dat gericht is op het voorkomen van langdurige werkloosheid. Ook het behalen van een startkwalificatie is een van de speerpunten van dit landelijke beleid. Hierover is het een en ander vastgelegd in artikel 15 van deze verordening.
Artikel 11 Budget- en subsidieplafonds
In lid 1 van dit artikel wordt de bevoegdheid om budget- en subsidieplafonds in te stellen door de gemeenteraad overgedragen aan het college.
Een budgetplafond kan ingesteld worden voor uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden. Gelet op de voorzieningen zoals genoemd in artikel 12 t/m 24 van deze verordening, is de overbruggingssubsidie de enige voorziening waarvoor een subsidieplafond ingesteld kan worden.
Daarnaast kan het college een plafond instellen voor het aantal personen dat aan een voorziening kan deelnemen, bijvoorbeeld wanneer de voorziening een groepsactiviteit betreft.
Artikel 12 t/m 18 Voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling
In de artikelen 12 t/m 18 worden de verschillende voorzieningen geregeld die uitgevoerd worden door derden, te weten door reïntegratiebedrijven. Ten aanzien van een aantal voorzieningen (scholing en educatie, uitstroompremie, loonkostensubsidie en kinderopvang) is bepaald dat het college op grond van deze verordening een beleidsregel moet maken waarin de betreffende voorziening nader wordt uitgewerkt. Voor de overige voorzieningen geldt dat het college hiertoe niet verplicht is, maar wel de mogelijkheid heeft (op grond van artikel 28) wanneer zij dit nodig acht.
Het stellen van een goede diagnose (artikel 12) is noodzakelijk om de individuele persoon het meest passende traject aan te bieden. Het CWI speelt hierbij een belangrijke rol. Soms is echter een aanvullende diagnose nodig. Ook de Rea-toets (noodzakelijk om de arbeidshandicap vast te stellen en om te beoordelen of de belanghebbende tot de doelgroep van de Wet reïntegratie arbeidsgehandicapten behoort) is een diagnostisch onderzoek. Tot slot is ook het onderzoek zoals bedoeld in artikel 4 lid 3 van deze verordening een diagnostisch onderzoek.
Reïntegratietrajecten (artikel 13) zijn totaaltrajecten, wat wil zeggen dat het reïntegratiebedrijf verantwoordelijk is voor de uitvoering van het volledige traject, inclusief de nazorg wanneer de belanghebbende aan het werk is. De voorzieningen die genoemd worden in de artikelen 14 t/m 18 kunnen deel uitmaken van een reïntegratietraject. Wanneer er sprake is van een (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt, kunnen de voorzieningen zoals genoemd in de artikelen 14 t/m 18 ingezet worden als traject op zich en elkaar aansluitend opvolgen. Een reïntegratietraject, dat altijd duurzame uitstroom als einddoel heeft, vormt dan het sluitstuk van de ondersteuning die het college biedt in het kader van arbeidsinschakeling.
Leerwerktrajecten (artikel 14) worden specifiek ingezet ten behoeve van jongeren. Het zijn duale trajecten wat wil zeggen dat er zowel een werk- als een opleidingscomponent in zitten. Na afronding van het traject kan de deelnemer doorstromen naar een betaalde baan of naar een beroepsopleiding om alsnog een startkwalificatie te behalen. Plaatsing van een jongere op een leerwerktraject mag niet leiden tot verdringing.
Het werken met behoud van uitkering (artikel 15) heeft duurzame uitstroom tot doel door middel van het opdoen van werkervaring en arbeidsritme. Werken met behoud van uitkering is gekoppeld aan een maximale termijn van drie maanden, tenzij de cliënt instemt met verlenging Dit wordt schriftelijk vastgelegd.
Na afloop moet de deelnemer bemiddeld kunnen worden naar een betaalde baan, al dan niet via een reïntegratietraject. Het gaat hierbij dus nadrukkelijk niet om vrijwilligerswerk of het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten in het kader van het doorbreken van het sociaal isolement. Net als bij de leerwerktrajecten voor jongeren, moet het werken met behoud van uitkering zich duidelijk onderscheiden van de reguliere arbeidsplaatsen in het betreffende bedrijf. Er mag dus geen sprake zijn van verdringing of oneerlijke concurrentie. Een voorbeeld van het werken met behoud van uitkering is ‘Work first’ waarbij aan nieuwkomers in de bijstand werk wordt aangeboden met als doel het behouden van arbeidsritme, het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt en het bevorderen van uitstroom uit de uitkering.
Voor jongeren is scholing (artikel 16) vooral gericht op het alsnog behalen van een startkwalificatie. Voor personen vanaf 23 jaar geldt dat scholing en educatie vooral wordt ingezet ter ondersteuning van de arbeidsinschakeling en het verkleinen van de afstand tot de arbeidsmarkt. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om een sollicitatietraining, maar ook om Nederlands als tweede taal (NT2) of een computercursus. Scholing wordt in ieder geval niet ingezet ten behoeve van positieverbetering.
Sociale activering (artikel 17) wordt gedefinieerd als: het verhogen van de maatschappelijke participatie en het doorbreken of voorkomen van sociaal isolement door maatschappelijk zinvolle activiteiten die een eerste stap op weg naar betaald werk kunnen betekenen. Meer dan voorheen is sociale activering een eerste stap richting arbeidsinschakeling. Deze trajecten zullen zich steeds meer richten op specifieke doelgroepsegmenten. Zo is voor 2004 sociale activering aanbesteed op basis van de doelgroepen verslaafden, dak- en thuislozen en mensen met een psychiatrische achtergrond.
Ook werkzaamheden als zelfstandige vallen onder het begrip algemeen geaccepteerde arbeid en kunnen leiden tot uitstroom. In het Bbz worden nadere regels gesteld ten aanzien van het voorbereidingstraject (artikel 18) over de kosten en de duur van het traject. Voor de volledigheid en duidelijkheid is het voorbereidingstraject ook als voorziening opgenomen in deze verordening. Bij de uitvoering van deze voorziening moet het college zich houden aan de bepalingen die hierover in wet- en regelgeving zijn vastgelegd.
Op dit moment zijn er in de invoeringswet WWB en het Bbz nadere regels gesteld aan dit voorbereidingstraject. Er wordt echter gewerkt aan nieuwe wetgeving rondom het Bbz. Om te voorkomen dat als gevolg van die wijziging deze verordening aangepast moet worden, wordt in lid 2 volstaan met verwijzing naar relevante wet- en regelgeving en worden de Invoeringswet en het Bbz niet bij name genoemd.
Artikel 31 lid 2 onder j van de WWB biedt de mogelijkheid een eenmalige premie vrij te laten die door het college kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Deze eenmalige premie mag niet meer bedragen dan € 1.984,00 per kalenderjaar.
Deze premie wordt verstrekt in de vorm van een uitstroompremie waarbij de nadruk is gelegd op duurzame uitstroom. De uitstroompremie is bedoeld als stimulans om werk te aanvaarden door een eenmalige verhoging van het inkomen. De premie is fiscaal onbelast en beïnvloedt dus niet het (eventuele) recht op huursubsidie van de belanghebbende. Daarnaast is een uitstroompremie praktisch goed uitvoerbaar en kunnen er geen interpretatieverschillen ontstaan rondom de term ‘bijdragen aan arbeidsinschakeling’. Het college geeft in een beleidsregel een nadere uitwerking van de uitstroompremie.
Artikel 20 Overbruggingssubsidie
De gemeenteraad wil niet alleen uitkeringsgerechtigden stimuleren een betaalde baan te vinden, zij wil ook werkgevers stimuleren om uitkeringsgerechtigden een baan te bieden. Hiervoor stelt de gemeenteraad een loonkostensubsidie beschikbaar. Het betreft een subsidie met een zeer tijdelijk karakter die zo scherp mogelijk toegesneden is op de individuele cliënt. Het uitgangspunt voor deze subsidie is de productiviteitswaarde van de cliënt. Deze wordt (tijdelijk) minder geacht dan die van een reguliere werknemer. Voor deze verminderde productiviteit wordt de werkgever gecompenseerd middels een overbruggingssubsidie die in de loop van één jaar wordt afgebouwd. Deze voorziening is inzetbaar voor cliënten die afstand tot de arbeidsmarkt hebben en waarvan wij verwachten dat zij binnen een jaar dermate productief zijn dat ze geen subsidie meer behoeven. De voorziening wordt uitgevoerd als onderdeel van een reïntegratietraject.
Op grond van Eurepese regelgeving kan een dergelijke loonkostensubsidie aangemerkt worden als staatssteun. Het college is verplicht om bij de uitvoering van deze loonkostensubsidie, het gestelde in de beleidsaanbeveling ‘Subsidiëring arbeidsplaatsen in het kader van reïntegratie werkzoekenden’ zoals beschreven in de verzamelbrief van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van april 2004 in acht te nemen. Hierdoor is gewaarborgd dat de uitvoering van de loonkostensubsidie voldoet aan de regels van de Europese Commissie. Dit betekent onder andere dat het college in het verslag zoals bedoeld in artikel 5 van deze verordening melding maakt van de aantallen verleende subsidies en het totaalbedrag dat daarmee gemoeid is. Het college moet bovendien gedurende 10 jaar de administratie rondom deze loonkostensubsidie bewaren, zodanig dat kan worden nagegaan of aan de voorwaarden van de Verordening werkgelegenheidssteun is voldaan.
Artikel 21 Inkomstenvrijlating
Arbeidsinschakeling wordt in de WWB gedefinieerd als: het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik gemaakt wordt van een voorziening als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a WWB. Aan de definitie van ‘arbeidsinschakeling’ wordt niet de voorwaarde verbonden dat het om uitstroom uit de uitkering moet gaan. Door het opdoen van werkervaring wordt de afstand tot de arbeidsmarkt verkleind en worden de kansen vergroot om een baan te vinden waarmee in het eigen levensonderhoud kan worden voorzien. Om die reden wordt aan iedere bijstandsgerechtigde die inkomsten uit arbeid heeft in principe de vrijlating toegekend voor de periode van maximaal zes maanden. In artikel 31 lid 2 onder o van de WWB staat nadrukkelijk vermeld dat de inkomstenvrijlating wordt toegekend voor ten hoogste zes aaneengesloten maanden. Deze periode blijft ongewijzigd, ook indien de uitkeringsgerechtigde in deze periode bijvoorbeeld slechts vier maanden inkomsten uit arbeid heeft.
Na het verstrijken van de vrijlatingsperiode van zes maanden, kan aan de uitkeringsgerechtigde na twaalf maanden opnieuw een vrijlating worden toegekend indien betrokkene nieuwe reguliere arbeid aanvaardt. De WWB spreekt enkel over het recht op vrijlating gedurende een aaneengesloten periode van zes maanden en vermeldt niet of dit bijvoorbeeld per kalenderjaar is of per bijstandsperiode. Jurisprudentie zal mogelijk leiden tot meer duidelijkheid over de interpretatie van het wetsartikel. In Haarlem is ervoor gekozen de mogelijkheid open te houden om na een vastgestelde vrijlatingsperiode iemand weer in aanmerking te laten komen voor de vrijlating. Een voorwaarde is dat het moet gaan om nieuw werk (een andere arbeidsovereenkomst, uitzendovereenkomst of ambtelijke aanstelling dan in de eerdere vrijlatingsperiode).
Aan personen die in het kader van arbeidsinschakeling kosten voor kinderopvang maken, kan een vergoeding verstrekt worden. Met het oog op invoering van de Wet basisvoorziening kinderopvang (per 1 januari 2005) zijn over de hoogte, vorm en doelgroep die voor een vergoeding in aanmerking komt geen nadere bepalingen opgenomen in deze verordening. Het college werkt deze uit in een beleidsregel. Bovendien wordt in het tweejaarlijkse beleidsplan aandacht besteed aan (een vergoeding voor) kinderopvang in relatie tot arbeidsinschakeling.
Artikel 23 Intensieve budgetbegeleiding
Het komt regelmatig voor dat er sprake is van dusdanige financiële problemen, dat deze arbeidsinschakeling in de weg staan. Naast de hulpverlening die de Stadsbank hierbij kan bieden, is intensieve budgetbegeleiding een voorziening die het college kan inzetten om de problemen op te lossen of hanteerbaar te maken. In principe wordt de voorziening intensieve budgetbegeleiding altijd als extra voorziening ingezet naast een andere voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Overigens kunnen ook personen die geen traject gericht op arbeidsinschakeling volgen gebruik maken van intensieve budgetbegeleiding.
Anders dan bij alle voorgaande voorzieningen beslist in dit geval niet de casemanager over inzet van deze voorziening, maar een consulent van de Stadsbank.
Artikel 24 Overige vergoedingen
Het is mogelijk om kosten die gemaakt zijn in het kader van arbeidsinschakeling te vergoeden uit het werkdeel WWB. De in dit artikel genoemde opsomming is niet uitputtend. De genoemde kosten zijn de meest voorkomende kostensoorten, maar ook andere kosten die verband houden met arbeidsinschakeling kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Het college stelt in een beleidsregel nadere regels ten aanzien van deze vergoedingen.
Artikel 25 Beëindigen voorziening
In dit artikel wordt bepaald welke omstandigheden voor het college aanleiding kunnen zijn de voorziening te beëindigen. Het college beëindigt de voorziening wanneer de belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt. Dit geldt met name voor de doelgroep nuggers en Anw-ers. Voor uitkeringsgerechtigden geldt dat het college niet meteen zal besluiten de voorziening te beëindigen maar zal besluiten tot het opleggen van een sanctie conform de Sanctieverordening Wet werk en bijstand.
Wanneer een belanghebbende niet meer behoort tot de doelgroep, zal de voorziening worden beëindigd. Het college kan echter besluiten om dit niet te doen door toepassing van de hardheidsclausule. Met name wanneer een voorziening bijna wordt afgerond, zal dit aan de orde zijn.
Bij werkaanvaarding zal het college besluiten de voorziening te beëindigen. Het aanvaarden van deeltijd arbeid kan voor het college reden zijn om de voorziening niet te beeïndigen, bijvoorbeeld omdat hiermee nog geen duurzame uitstroom is gerealiseerd.
Tot slot zal het college besluiten de voorziening te beëindigen indien blijkt dat de voorziening, ondanks eerdere motieven van tegengestelde aard, toch niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Het college zoekt in dit geval naar alternatieven die wel bijdragen aan arbeidsinschakeling.
Personen die gebruik maken van een voorziening en een gezinsinkomen hebben dat boven het bijstandsniveau ligt, dienen de kosten van die voorziening geheel of gedeeltelijk uit eigen middelen te betalen. Dit betreft nuggers en Anw-ers. Omdat deze eigen bijdrage geen reden mag zijn dat een persoon afziet van deelname aan een voorziening of zelfs afziet van arbeidsinschakeling, is de inkomensgrens neergelegd bij 150% van het wettelijk minimumloon. In andere situaties, bijvoorbeeld bijzondere bijstand, wordt een loongrens van 115% van het wettelijk minimumloon gehanteerd. Indien een belanghebbende een gezinsinkomen heeft dat hoger ligt dan 200% van het wettelijk minimumloon, wordt hij geacht de kosten van de voorziening geheel uit eigen middelen te kunnen betalen.
Voor de kosten van de ondersteuning die het college biedt (dit zijn met name uitvoeringskosten) wordt geen eigen bijdrage berekend.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Het college heeft de bevoegdheid om, ook daar waar dit niet nadrukkelijk is opgenomen in de verordening, nadere regels ten aanzien van het gestelde in deze verordening uit te werken in beleidsregels. Zoals in de algemene toelichting op deze verordening reeds aangegeven, gebeurt dit met name bij onderwerpen die beleidsmatig lange tijd stand kunnen houden, maar die op grond van regelgeving, economische ontwikkelingen of ontwikkelingen binnen het cliëntenbestand bijstelling behoeven.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Conform het gestelde in de Invoeringswet WWB treedt deze verordening gelijktijdig in werking met de Sanctieverordening Wet werk en bijstand. Dit is op 1 januari 2005.