Organisatie | Zeewolde |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Brandbeveiligingsverordening 2010 |
Citeertitel | Brandbeveiligingsverordening 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | openbare orde en veiligheid |
Eigen onderwerp |
Deze regeling is vervangen door de Brandbeveiligingsverordening Zeewolde 2017.
Artikel 8 bevat een overgangsrecht.
Wet veiligheidsregio's, art. 3
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-06-2012 | 01-04-2012 | 15-06-2017 | art. 4, 5, 7 | 31-05-2012 Zeewolde Actueel, 12-06-2012 | R05S003 |
20-10-2010 | 01-10-2010 | 01-04-2012 | nieuwe regeling | 30-09-2010 Zeewolde, 12-10-2010 | V060 |
De raad van de gemeente Zeewolde,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 7 september 2010; gelet op artikel 3 van de Wet veiligheidsregio's en de aanpassing daarop (Stb 2010, 145 en 146); overwegende dat het verplicht is een verordening vast te stellen omtrent het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brand¬gevaar, het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt; gehoord de commissie Bestuur en Middelen d.d. 14 september 2010;
Het college kan aan de gebruiksvergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de gebruiksvergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van inzichten of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de gebruiksvergunning.
Het college weigert een gebruiksvergunning, indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting niet brandveilig is en door het stellen van voorschriften ook niet kan worden bereikt.
De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de artikelen 1.16, 1.17 en 6.5 en in de afdelingen 6.5, 6.6, 7.1 en 7.2 van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en 676) zijn van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.
Artikel 5. Brandveiligheidsvoorzieningen
De eisen gesteld aan het brandveilig gebruik van bouwwerken in de afdelingen 6.7 en 6.8 van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en 676) zijn, met uitzondering van de artikelen 6.28, 6.29 en 6.39, van overeenkomstige toepassing op vergunningplichtige en niet vergunningplichtige inrichtingen.
Artikel 6. Melden van brand en broei
Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.
Artikel 7. Bossen, heidevelden, venen
De eigenaar van een aaneengesloten of vrijwel aaneengesloten opstand die voor meer dan de helft bestaat uit naaldhout, een heideveld, een veen of een ander erf of terrein, voor zover niet bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van het Bouwbesluit 2012 (Stb. 2011, 416 en 676) en dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht de voorschriften op te volgen, die het college geeft tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.
Aldus besloten door de raad van de gemeente Zeewolde in zijn openbare vergadering van 30 september 2010, gewijzigd 31 mei 2012.
de griffier, de voorzitter,
B.J. Schouten G.J. Gorter
Bijlage 1: Brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen
Artikel 1. Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening
2 Op het bij de inrichting behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afval worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd, dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.
3 Ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten moet een doorgaande route met een breedte van tenminste 3,5 meter en een hoogte van tenminste 4,2 meter vrijgehouden worden. De doorgaande route moet verhard zijn op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een asbelasting van 10 ton (100kN) en een totaalgewicht van 15 ton.
Paragraaf II. Inrichting terrein
Artikel 2 Indeling en constructie terrein
2 Permanente en niet-permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat een onbeheersbare brand wordt voorkomen. Hieraan wordt voldaan indien de standplaatsen zijn gesitueerd in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m2 en de WBDBO tussen brandcompartimenten tenminste 30 minuten is. Hieraan wordt voldaan indien tussen brandcompartimenten een vrije ruimte is van tenminste 5 meter. Een brandcompartiment strekt zich niet uit over meer dan één perceel.
3 Permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat brand niet eenvoudig van het ene kampeermiddel naar een ander kampeermiddel kan overslaan. De weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) tussen kampeermiddelen op permanente standplaatsen is tenminste 20 minuten. Hieraan wordt voldaan indien:
7 Indien de toegang tot een bouwwerk en/of kampeermiddel dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 40 meter is verwijderd van een doorgaande (openbare) weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang of dat vak en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor brandweervoertuigen conform de voorwaarde 1.3.
Artikel 3. Bluswatervoorziening
Artikel 4. Gasflessendepots en propaantanks
1 Gasflessendepots en propaantanks zullen aan de rand van het kampeerterrein moeten worden gesitueerd en goed bereikbaar zijn, zonder dat de opslaglocatie van gasflessen en gastanks bij een calamiteit de bereikbaarheid van de incidentlocatie voor hulpverleningsdiensten en de ontvluchting van aanwezigen op het kampeerterrein belemmert of in gevaar brengt.
Artikel 5. Elektrische installaties
5 Vast gemonteerde dampgastanks in voertuigen en aanhangers moeten minimaal voldoen aan de specifieke montagevoorschriften die gelden voor het monteren van autogastanks van de Eisen toelating LPG-onderdelen van de Regeling vaststelling toelatingseisen op basis van hoofdstuk 3 van het Voertuigreglement.
Artikel 7. Brandmeld- en alarmeringsmiddelen
Paragraaf IV. Gebruiksvoorschriften
Artikel .9 Verbod voor roken/ open vuur en vuurwerk
Artikel 11. Opslag van materialen
Artikel 12. Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening
Bij het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden, waarbij brand¬gevaarlijke stoffen of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maat¬regelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.
Artikel 13. Doorlopend toezicht
Artikel 14. Periodieke controle
Artikel 15. Brandveiligheidsinstructie
17.1 De exploitant van een kampeerterrein zal een door brandweer Flevoland geaccordeerd ontruimingsplan moeten bezitten.
Dit plan moet aanwezig zijn op een nader door brandweer Flevoland aangegeven plaats.
1 Indien niet is voldaan aan enig voorschrift, gegeven bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18, moet de inrichting een mate van veiligheid bieden die tenminste gelijk is aan de mate van veiligheid die is beoogd met het desbetreffende bij of krachtens de artikelen genoemd in de artikelen 1 t/m 18 gegeven voorschriften. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente zal moeten beoordelen of een toereikende veiligheid wordt bewerkstelligd.
De eigenaar/exploitant van het kampeerterrein spant zich aantoonbaar in om voorlichting te geven over brandveiligheid op het kampeerterrein.
Toelichting op de Brandbeveiligingsverordening 2010
De wetgever kondigt in de Wet veiligheidsregio's en de aanpassing daarop in artikel 3, derde lid, een algemene maatregel van bestuur aan over het brandveilig gebruik van voor mensen toegankelijke ruimten, niet zijnde bouwwerken. Deze AMvB neemt als het ware de plaats in van de Brandbeveiligingsverordening (TK, vergaderjaar 2008-2009, 31 968, nr. 8, p.7). Naar verwachting treedt deze AMvB pas medio 2011 werking. Tot die tijd zal op de grond van de Wet veiligheidsregio's in elke gemeente een Brandbeveiligingsverordening van kracht moeten zijn.
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's, het niet beschikbaar zijn van de hiervoor bedoelde AMvB en het ontbreken van relevant overgangsrecht in de Wet veiligheidsregio's zal de raad een nieuwe Brandbeveiligingsverordening moeten vaststellen.
De bestaande Brandbeveiligingsverordening vervalt namelijk van rechtswege bij de inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's.
De voorliggende modelregeling is, gezien het tijdelijk karakter (tot de inwerkingtreding van de AMvB) terughoudend van aard.
De regeling is aangepast aan de Wet veiligheidsregio's en de Dienstenrichtlijn.
Brandbeveiligingsverordening is vangnet
De Brandbeveiligingsverordening mag niet regelen voor zover daarin bij of krachtens enig ander (hoger) wettelijk voorschrift is voorzien. Hierop moet bij het stellen van regels nauwlettend worden toegezien. Feitelijk moet de gemeente zich telkens weer afvragen in hoeverre een wettelijk voorschrift al voorziet of mede (indirect) voorziet in de brandveiligheid die in de Wet veiligheidsregio's als opdacht aan het college is gegeven. In zo'n geval gaat dat wettelijk voorschrift voor op de Brandbeveiligingsverordening. Met andere woorden: de Brandbeveiligingsverordening is een vangnet voor brandveiligheidvoorzieningen die noodzakelijk zijn maar waarvoor geen wettelijke basis voorhanden is. Voordat een gemeente op basis van de Brandbeveiligingsverordening eisen kan stellen moet er onderzoek plaatsvinden naar wettelijke voorschriften die mogelijk van toepassing zouden kunnen zijn en van rechtswege voorrang hebben. In de dagelijkse praktijk zijn er natuurlijk een aantal standaard gevallen waarbij van tevoren duidelijk is hoe zaken liggen.
Onderwerp van de regeling: objecten die geen bouwwerk zijn
De Brandbeveiligingsverordening is een vangnet, een restregelgeving, zij regelt de brandveiligheid die niet op een andere manier wettelijk is geregeld. Dit is weliswaar een beperking, maar wel van een onbepaald onderwerp. Bij het gebruiksvergunningensysteem van de Brandbeveiligingsverordening gaat het namelijk om objecten die geen bouwwerken zijn: 'niet-bouwwerken'. Het kan gaan om bijvoorbeeld een los met de wal verbonden drijvend hotel, een drijvende discotheek of een tijdelijke tent. Het onderwerp is vooraf niet te bepalen.
De omschrijving in de Wet veiligheidsregio's zelf kent een beperking van doel, nl. brandveiligheid, maar (behalve door andere wettelijke voorschriften) geen beperking van object. De omschrijving is van toepassing op de gehele omgeving.
Voor een dergelijk object is het vanwege het feit dat niet van tevoren duidelijk is waarom het gaat, moeilijk concrete regels te maken. Veel objecten lijken echter op bekende bouwwerken. Overeenkomstig daaraan kunnen eisen worden gesteld, afhankelijk van de specifieke situatie.
Als voorbeeld dient een bouwwerk dat op de grond staat. Hiervoor is in elk geval het Bouwbesluit, het Gebruiksbesluit en de bouwverordening ex de Woningwet van toepassing. Door de definitie van het begrip bouwwerk in de bouwverordening en de toepassing ervan in het Bouwbesluit en het Gebruiksbesluit is een constructie die drijft op het water meestal geen bouwwerk in de zin van de Woningwet en afgeleide regelgeving. Voor een met de grond verbonden object is de Woningwet het juridisch kader. Voor hetzelfde object dat drijft is de Brandbeveiligingsverordening het juridisch kader (voor de brandveiligheid). Een ander voorbeeld: een tent die langdurig op dezelfde plaats staat kan een bouwwerk zijn (Woningwet van toepassing), terwijl diezelfde tent tijdens een kortdurende periode een 'niet-bouwwerk' is, waarvoor op grond van de Brandbeveiligingsverordening eisen moeten worden gesteld.
Over de lastige vraag: wanneer is een object een bouwwerk volgt hieronder, mede aan de hand van staande jurisprudentie, een toelichting.
Bouwwerk of geen bouwwerk, open erf en terrein
De Woningwet heeft een grote invloed op de reikwijdte van de Brandbeveiligingsverordening, deze wet bevat de wettelijke grondslag voor voorschriften betreffende het bouwen, de staat van bestaande bouwwerken en standplaatsen en het gebruik van bouwwerken en het gebruik van open erven en terreinen en de staat, waarin deze zich moeten bevinden. De beperking die de Woningwet oplegt, als hogere regeling, zit in de begrippen bouwwerk, open erf en terrein.
Een definitie van het begrip bouwwerk geeft de Woningwet niet, de VNG houdt in de modelbouwverordening een in de jurisprudentie aanvaarde definitie aan:
-bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
Aan de hand van de vier elementen van de definitie van het begrip bouwwerk
4) bedoeld om ter plaatse te functioneren
wordt bepaald of een object een bouwwerk is of niet.
Over het begrip bouwwerk bestaat een uitgebreide jurisprudentie, het is niet zonder meer duidelijk wanneer aan de vier voorwaarden wordt voldaan om tot de conclusie te komen dat een object een bouwwerk is.
De jurisprudentie is te omvangrijk en te casuïstiek om hier weer te geven. Een uitgebreide opsomming van jurisprudentie kunt u vinden in de toelichting op de modelbouwverordening van de 'Standaardregelingen in de bouw' (Sdu uitgevers bv, Den Haag).
Bouwwerken vallen niet onder de werking van de Brandbeveiligings¬verordening, ook sommige open erven en terreinen vallen niet onder de werking van de verordening. Op grond van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Woningwet zijn namelijk in de bouwverordening voorschriften opgenomen over de staat en het in gebruik nemen en gebruiken van open erven en terreinen. Hiervoor kunnen dus geen eisen worden gesteld op grond van de Brandbeveiligingsverordening.
De begripsomschrijving van erf is overgenomen uit het Besluit omgevings¬recht (Bor) dat op 1 juli 2010 in werking is getreden. Die omschrijving is afgeleid uit de jurisprudentie (zie ABRvS 15 september 1997, LJN: AA3601, AB 1998, 5).
Uitgangspunt is dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt. Echter uit de systematiek van een bestemmings¬plan of beheersverordening kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw af gelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Dit zal in beginsel uitsluitend het geval kunnen zijn bij percelen van een aanzienlijke omvang, veelal gelegen buiten de bebouwde kom. Bij dergelijke omvangrijke percelen geven bestemmingsplannen of beheersverordeningen soms regels die het perceel onderverdeelt in een bouwblok of bestemming, waarbinnen het hoofdgebouw met bijbehorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen gebouwd kunnen worden en waar een verdere inrichting kan plaatsvinden als buitenruimte behorende bij het hoofdgebouw.
Onder een terrein wordt verstaan een bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of gedeelte daarvan, niet zijnde een erf. Om als terrein in de zin van de bouwverordening te kunnen worden aangemerkt, moet dus aan vier voorwaarden zijn voldaan:
3) dat bij een bouwwerk hoort en
Gebruiksvergunning voor een inrichting
De Brandbeveiligingsverordening kent een gebruiksvergunningenstelsel voor die situaties die uit een oogpunt van brandveiligheid meer dan gebruikelijke aandacht nodig hebben. Gezien de onbepaaldheid van de situaties is niet gekozen voor een meldingsplicht i.p.v. vergunningsplicht, omdat tussen die situaties dan bij voorbaat onderscheid gemaakt moet worden. Daarnaast staan in de Brandbeveiligingsverordening gebruiksvoorwaarden waaraan altijd moet worden voldaan.
Voor het stellen van eisen via een vergunning of via de directe werking van de verordening is het nodig dat de situatie waarop de vergunning of eisen van toepassing is, is afgebakend: een ruimtelijk begrensde plaats, voor zover die geen bouwwerk is. Kortheidshalve is gekozen voor één begrip: inrichting.
Het is duidelijk dat voor een zo grote verscheidenheid aan situaties het niet goed mogelijk is concrete eisen te stellen. Om dezelfde reden is het aanvragen van een vergunning vormvrij.
Het Gebruiksbesluit geeft richtlijnen voor de te stellen voorwaarden.
Aan een los aangemeerde drijvende hotelboot bijvoorbeeld kunt u dezelfde brandveiligheidseisen stellen als aan een vast met de wal verbonden drijvende hotelboot (bouwwerk in de zin van de bouwverordening en de Woningwet).
De zo grote verscheidenheid aan situaties die kunnen voorkomen is de reden dat er voor gekozen is de model Brandbeveiligingsverordening niet aan te haken aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De model Brandbeveiligingsverordening 2010 is aangepast aan de Dienstenrichtlijn.
Het toezicht op de naleving van de Brandbeveiligingsverordening berust krachtens artikel 61 van de Wet veiligheidsregio's bij door burgemeester en wethouders opgedragen ambtenaren.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijst op grond van artikel 65 van de Wet veiligheidsregio's de ambtenaren aan belast met de opsporing van strafbare feiten.
Overtreding van de regels van deze verordening wordt op grond van artikel 64 eerste lid van de Wet veiligheidsregio's gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. De wetgever heeft hier een sluitende regeling beoogd, zodat er geen ruimte is voor een regeling op dit gebied in de verordening zelf.
In het artikel is twee keer de Brandbeveiligingsverordening genoemd, omdat het nodig kan zijn dat vergunningen op grond van de
Brandbeveiligingsverordening van voor 2008 nog van kracht moeten zijn.
De Brandbeveiligingsverordening vervalt op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's van rechtswege door ontbreken van de rechtsgrond: de Brandweerwet 1985. De intrekking moet worden bekendgemaakt volgens de in artikel 144 Gemeentewet genoemde wijze.
De bekendmaking dient op een zodanig tijdstip plaats te vinden dat de verordening op het moment van inwerkingtreding van de Wet veiligheidsregio's in werking kan treden. Dit kan:
bij gebreke van een gemeenteblad, door terinzagelegging voor de tijd van twaalf weken op de gemeentesecretarie of op een andere door het college te bepalen plaats en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Voor de wijze van elektronische bekendmaking zie: http://www.vng.nl/eCache/DEF/88/626.html.
De model Brandbeveiligingsverordening kent geen bepaling om een vergunning in te trekken. De reden hiervoor is dat een intrekkingsbepaling de gemeente onnodig beperkt, immers in een bepaling liggen de gronden vooraf vast. De aard van de verordening brengt met zich mee dat van te voren niet duidelijk is welke gronden voldoende zullen zijn. Bij een verordening die geen intrekkinggrond kent is er sprake van een geïmpliceerde bevoegdheid: de bevoegdheid om de beschikking te geven brengt ook de bevoegdheid mee om deze weer in te trekken of te wijzigen mits daarvoor valide redenen bestaan. Dit hangt af van de omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan onjuistheid van de beschikking.
Toelichting op bijlage 1: Brandveiligheidsvoorschriften voor kampeerterreinen
Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten ten behoeve van hulpverlening
Doel van deze voorschriften is te waarborgen dat brandweervoertuigen het bouwwerk bij een brand te allen tijde daadwerkelijk zodanig snel en gemakkelijk kunnen bereiken, dat de brandweer zo snel mogelijk voor het bestrijden van een brand kan worden ingezet.
4 Voorkomen moet worden dat bij een calamiteit de brandweer in haar opkomst gehinderd wordt door afgesloten hekwerken en/of slagbomen. Om dit te voorkomen zullen in overleg met de brandweer passende voorzienin¬gen moeten worden getroffen. Een passende voorziening die op een centrale plaats aangebracht kan worden is een brandweersleutelkluis of -buis.
Artikel 2. Indeling en constructie terrein
2 Permanente en niet-permanente standplaatsen dienen zodanig te zijn gesitueerd dat overslag van brand niet onbeperkt kan plaatsvinden. Dit kan worden gerealiseerd door clusters van standplaatsen te situeren in een brandcompartiment (BC) van maximaal 1.000 m2 . De WBDBO tussen brandcompartimenten is tenminste 30 minuten, te realiseren door een vrije ruimte van minimaal 5 meter tussen de brandcompartimenten.
Bekend is dat tentenkampen die opgezet zijn in het kader van een evenement (denk aan Lowlands of de TT Assen) een zeer geringe afstand tussen de tenten kennen. De compartimenten en andere voorzieningen zijn hierop afgestemd. Het gebruik van tenten op kampeerterreinen is ingegeven door het verlangen naar recreatie en privacy, dat het gebruik wezenlijk anders kenmerkt dan bij evenementen. Daarom kan volstaan worden met het onderbrengen van tenten in een brandcompartiment van 1.000 m2 .
2.3 De WBDBO van ieder permanent kampeermiddel ten opzichte van het aangrenzende permanente kampeermiddel en andere zaken moet tenminste 20 minuten bedragen. Dit betekent dat het permanente kampeermiddel minimaal 3 meter vrij van het permanente kampeermiddel van de buren en andere zaken dient te staan. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat er altijd een vrije tussenruimte van 3 meter ontstaat tussen de eigendommen van personen.
Figuur: Permanente kampeermiddelen; onderlinge afstand en plaatsing van auto/bijgebouw
Ter verduidelijking van het begrip WBDBO bij permanente kampeer¬middelen zie bovenstaande figuur:
4 Ook kan een snelle brandoverslag voor niet-permanente standplaatsen, niet gelegen in een brandcompartiment, worden voorkomen, door een WBDBO tussen de kampeermiddelen van tenminste 20 minuten. Het is aan de exploitant om een keuze te maken. Op het kampeerterrein kunnen beide varianten worden gebruikt. De motivatie voor de gelijkwaardigheid van brandcompartimenten van max. 1.000 m2 is terug te vinden in paragraaf 4.6.
Artikel 3. Bluswatervoorziening
Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat te allen tijde daadwerkelijk voldoende bluswater beschikbaar is ingeval van brand op een kampeerterrein. Het voorzien van bluswater is in beginsel een gemeentelijke taak. De gemeente is echter niet in alle situaties verplicht te voorzien in een bluswatervoorziening. Bij het niet voorhanden zijn van (een toereikende) openbare bluswatervoorziening kan de gemeente een exploitatie van een kampeerterrein alleen onder voorwaarde afgeven, waarbij de vergunninghouder verplicht kan worden op eigen kosten te voorzien in een niet-openbare bluswatervoorziening (op eigen terrein).
De basiseis voor de benodigde capaciteit voor de primaire bluswatervoorzie¬ning bedraagt minimaal 60 m3 per uur. Bij bebouwingssoorten waarbij volgens de 'Handleiding brandweerzorg en technische hulpverlening' voor de eerste inzet één tankautospuit wordt gehanteerd en waarbij de brandpreven¬tieve voorzieningen blijvend zijn gegarandeerd, kan worden volstaan met een capaciteit van 30 m3 per uur. Dit laatste zal doorgaans het geval zijn bij kampeerterreinen.
Indien niet aan het gestelde zoals genoemd in de 'Handleiding bluswater¬voorziening en bereikbaarheid' voldaan kan worden, kan het bevoegd gezag op basis van gelijkwaardigheid beoordelen of andere voorzieningen een toereikende veiligheid waarborgen. Deze voorzieningen kunnen onder andere zijn:
De 'Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid' is te bestellen bij de NVBR (www.nvbr.nl, tel. 026 - 3552455 , fax 026 - 3515051 ).
Artikel 4. Gasflessendepots en propaantanks
4.1 Door gasflessendepots en propaantanks aan de rand van het kampeer¬terrein te situeren wordt voorkomen dat op het kampeerterrein, te midden van de gasten gevaarlijke handelingen worden uitgevoerd. De opslag als zodanig heeft een bepaald risico in zich, maar vooral de logistieke hande¬lingen zijn risicovol.
Om deze reden zullen de centrale gasflessendepots en de propaantanks zoveel als mogelijk aan de zijkant van het kampeerterrein of in ieder geval niet in de nabijheid van de standplaatsen voor kampeermiddelen of de overige voor publiek toegankelijke gebouwen moeten worden gesitueerd. Om reden van bereikbaarheid en ontvluchting is het niet aan te bevelen de opslaglocatie direct bij de hoofdingang van het kampeerterrein te situeren.
4.2 Bij alternatieve situering en grotere volumes dient maatwerk in de op te leggen veiligheidseisen te worden bereikt. De PGS 15 "Opslag van Gevaarlijke Stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveilig¬heid'(Ministerie van VROM, 2005) is hiervoor het referentiekader.
Artikel 5. Elektrische installaties
2Op grond van lid 5.2 mag een elektrische installatie van een kampeer¬middel niet worden aangesloten op de elektrische installatie van het kampeerterrein indien die installatie gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Dat gevaar wordt geacht niet aanwezig te zijn bij gebruik van een elektrische installatie die voldoet aan de daarop betrekking hebbende NEN norm en de betreffende keuringsvoorschriften van de KEMA.
Alle voorschriften hebben betrekking op het voorkomen van lekkages en ophoping (en ontsteking) van brandbaar gas en het voorkomen van drukverhogingen in gasflessen en -tanks.
6Het niet mogen gebruiken van tanks voor autogas (gebruik van vloeistof) voor propaan en butaan (gebruik van gas) heeft te maken met het feit dat deze tanks door niet-deskundigen worden aangepast waardoor de afname en de vulinlaat worden verwisseld en de veiligheden (overvulbeveiliging) onklaar worden gemaakt. Het is mogelijk dat deze flessen door dezelfde niet-deskundigen bij een LPG-station handmatig worden gevuld met kans op overvulling (> 80%). Bij 100% vulling betekent 10 C temperatuur- verhoging 8 bar drukverhoging met kans op bollen en scheuren van de tank en alle gevolgen van dien.
9 Een vaste metalen leiding heeft minder kans op beschadigingen. Een maximale lengte van een flexibele slang is aangegeven om deze zoveel mogelijk in het zicht te hebben, om zo weinig mogelijk volume aan gas in de slang te houden na (tijdelijke) stopzetting van het gebruik, om de kans op beschadigingen zo klein mogelijk te maken en het mogelijk wegwerken achter betimmeringen te voorkomen.
10 Veelal wordt een maximale levensduur van de slang van 2 of 3 jaar aangehouden. Het productiejaar van de slang staat meestal op de slang zelf. Echter is de wijze van gebruik van de slang meer maatgevend voor de kwaliteit dan de ouderdom. Het kan voorkomen dat een slang na een jaar reeds vervangen moet worden, vanwege de slijtage, stoffen of droogte waaraan de slang blootgesteld is. Het is dus zaak bij controle vast te stellen of de slangen en de aansluitingen al dan niet lekken. In het geval van een lekkage is hiermee aangetoond dat de installatie brandgevaarlijk is.
drukveiligheid te bewerkstelligen en de veiligheid van het materiaal onder druk aan te tonen.
Artikel 7. Brandmeld- en alarmeringsmiddelen
7.1Het is wenselijk dat gasten op een kampeerterrein worden gealarmeerd indien zich een dreigende situatie voordoet. Deze alarmering is mede af¬hankelijk van de grootte en situering van het kampeerterrein. Een klein kampeerterrein is overzichtelijk en het zal relatief gezien niet lang duren voordat alle gasten zijn gewaarschuwd.
Dit is anders voor een kampeerterrein met bijvoorbeeld 500 standplaatsen. Het alarmeren van (grote) groepen personen, om deze te waarschuwen voor een eventueel dreigend gevaar is deels een verantwoordelijkheid van de overheid. Voor het waarschuwen van de bevolking bij een dreigend gevaar heeft de overheid een aantal criteria opgesteld, die kunnen worden toegepast. Vervolgens is het de taak van de ondernemer om zorg te dragen dat de onder zijn verantwoordelijkheid aanwezige klanten verder worden voorzien van informatie.
1 Om een beginnende brand op een juiste manier te kunnen bestrijden, moeten een aantal voorzieningen aanwezig zijn. Het gaat hierbij om brandbestrijdingsmiddelen die in de vorm van draagbare brandblusmiddelen die op aanvaardbare loopafstand van de plaats van een kampeereenheid bereikbaar en beschikbaar moeten zijn. Als een aanvaardbare loopafstand wordt een afstand van maximaal 50 meter over begaanbare paden gezien. Uiteraard is een centrale plaats waar dergelijke middelen aanwezig zijn ideaal. Gedacht kan dan worden aan toilet- en sanitairgebouwen, receptie en andere gebouwen met een speciale- of centrale functie op het kampeerterrein. Op een kampeerterrein wordt bij voorkeur een schuimblusser met een minimaal gewicht van 6 kg opgehangen.
5 Op grond van lid 8.5 moet ten minste eenmaal per jaar op adequate wijze het nodige onderhoud aan een blusmiddel worden verricht en de goede werking ervan worden gecontroleerd. Doel van dit voorschrift is dat de goede werking van het blusmiddel te allen tijde gewaarborgd is. Overigens gaat het bij die voorgeschreven inspectie- en controlefrequentie om een minimumvereiste; het staat de exploitant van een kampeerterrein derhalve vrij de blusmiddelen vaker te laten inspecteren/controleren.
Paragraaf IV. Gebruiksvoorschriften
Artikel 9. Verbod voor roken/open vuur en vuurwerk
In geval barbecueën volgens het kampeerreglement is toegestaan, dienen de volgende voorwaarden in het reglement te worden opgenomen:
Artikel 11. Opslag van materialen
Artikel 12. Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsoefening
Artikel 13. Doorlopend toezicht
1 In dit artikel is het toezicht oproepbaar. Naar huidige maatstaven kan worden volstaan met oproepbaar. Het is dan wel redelijk om te eisen dat degene die oproepbaar is binnen een bepaald tijdsbestek op het kampeer¬terrein aanwezig zal zijn. Een opkomsttijd van 5 minuten is reëel. Indien deze opkomsttijd niet realiseerbaar is, zal een gelijkwaardige oplossing bewerkstelligd moeten worden. Dit zal veelal permanent toezicht inhouden.
Artikel 14 Periodieke controle
Artikel 15. Brandveiligheidsinstructie
2Voor het opstellen van een brandveiligheidsinstructie kan gebruik worden gemaakt van de NTA 8112. Deze NTA 8112 'Leidraad voor een ontruimingsplan' wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar. De totale reeks ziet er als volgt uit.
Deel 4: Gebouwen met een publieksfunctie
Deel 6: Gezondheidszorggebouwen
Deel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunning¬plichtige bouwwerken
Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl. Voor kampeerterreinen kan deel 4 worden gebruikt in afwachting van deel 9, of de publicatie 'Ontruimingsplannen en –oefeningen' van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.
1In deze gedragsregels dienen in elk geval de volgende voorwaarden, regels en verwijzingen te worden opgenomen:
het advies om in kampeermiddelen op permanente standplaatsen goed werkende en op een adequate plaats gemonteerde optische rookmelders (aangesloten op het lichtnet cf. NEN 2555) en koolmonoxidemelders aan te brengen. Gelet op het maatgevende scenario (brand na gaslek, roken in bed, kortsluiting elektrische apparatuur in combinatie met slapen) zou dit een voorschrift dienen te zijn. Gelet op de wet op de privacy is een dergelijk voorschrift niet te controleren en te handhaven. Daarom is dit een advies.
Doel van de inspanning van de eigenaar/exploitant van het kampeerterrein op het terrein van de brandveiligheidsvoorlichting is het vergroten van het veiligheidsbewustzijn van zijn gasten. Dit kan onder meer bevorderen dat rook- en koolmonoxidemelders worden geplaatst in de kampeermiddelen. De eigenaar kan voorlichting geven aan de hand van instructie aan de gasten ten aanzien van brandpreventiemaatregelen vastgelegd in het Kampeer¬reglement. Voor het geven van voorlichting kan ondersteuning worden gevraagd bij brandweer Flevoland via telefoonnummer 0900-0165.