Organisatie | Zundert |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening Zundert 2004 |
Citeertitel | Monumentenverordening Zundert 2004 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Geen
Monumentenwet 1988, art. 15, lid 1
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-11-2004 | 17-02-2011 | Nieuwe regeling | 30-09-2004 De Zundertse Bode, 13-10-2004 | Onbekend |
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
Deze verordening verstaat onder:
gemeentelijk beschermd dorpsgezicht: groep van onroerende zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke- of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijk een/of cultuurhistorische waarde en die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk dorpsgezicht is aangewezen en geregistreerd.
beschermd beeldbepalend object: aan de openbare weg gelegen (deel van een) onroerend beeldbepalende zaak, die qua schoonheid van algemeen belang is vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld, maar niet overeenkomstig artikel 1 lid c van deze verordening als een beschermd gemeentelijk monument is geregistreerd.
monumentencommissie: de door het college van B & W ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, over de werking van de gemeentelijke monumentenverordening en over het gemeentelijk monumentenbeleid.
HOOFDSTUK 2 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 lid 1 plaatsheeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, lid 1 wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.
Artikel 10 De vergunningaanvraag
De aanvraag om vergunning moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Uit de aanvraag om een vergunning moet overduidelijk blijken wat de bestaande en de door de aanvrager gewenste situatie zijn. Naast de informatie als bedoeld in artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de aanvrager -in drievoud- de volgende gegevens te overleggen:
Burgemeester en wethouders kunnen ter beoordeling van de aanvraag nadere richtlijnen geven over toe te passen materialen, de kleurstelling en de wijze waarop werkzaamheden worden uitgevoerd. Ook kunnen zij nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch en/of archeologisch onderzoek of een werkomschrijving/bestek van de werkzaamheden.
Artikel 11 Ter inzage legging, termijnen advies en vergunningverlening
Indien de aanvraag in behandeling wordt genomen, leggen burgemeester en wethouders de aanvraag op de secretarie voor een ieder gedurende 4 weken ter inzage. De kennisgeving van de ter inzage legging wordt bekend gemaakt op de in de gemeente gebruikelijke wijze, waarbij de mogelijkheid vermeld wordt om binnen een termijn van 2 weken zienswijzen naar voren te brengen bij burgemeester en wethouders.
Na de ter inzage legging wordt de vergunningaanvraag aan de Monumentencommissie gezonden, vergezeld van de ingekomen zienswijzen. De Monumentencommissie brengt binnen 8 weken na de adviesaanvraag schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders en betrekt de beschrijving van het monument als bedoeld in artikel 6 bij haar advies. Eveneens zal waar nodig worden geraadpleegd:
Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende 6 weken na de datum waarop zij is verleend of van rechtswege is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt op grond van de Algemene wet bestuursrecht, blijft de vergunning buiten werking totdat op het bezwaar is beslist.
Burgemeester en wethouders geven voor een kerkelijk monument geen vergunning af ingevolge de bepalingen van artikel 9, lid 2 dan nadat overeenstemming met de eigenaar is bereikt, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in het beschermde gemeentelijk monument in het geding zijn.
HOOFDSTUK 3 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN
Artikel 14 Vergunning voor beschermd rijksmonument
Burgemeester en wethouders leggen, na ontvangst van de vergunningaanvraag tot wijziging, afbraak of verwijdering van een rijksmonument, het verzoek onmiddellijk ter advisering voor aan de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en, indien het beschermde monument ligt buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, aan Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant.
Burgemeester en wethouders leggen de aanvraag voor vergunning die in behandeling is genomen op de secretarie voor een ieder ter inzage. De burgemeester doet kennisgeving van de ter inzage legging op de gebruikelijke wijze en vermeldt daarbij de mogelijkheid om binnen een termijn van 2 weken zienswijzen naar voren te brengen bij burgemeester en wethouders.
De Monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag om vergunning binnen 8 weken na de datum van verzending van het afschrift, zoals bedoeld in lid 3 van dit artikel. Deze termijn kan met ten hoogste 6 weken worden verlengd ingeval van nader bouwhistorisch en/of archeologisch onderzoek of uitstel van de vergadering van de Monumentencommissie, mits dit de maximale behandelingstermijn niet in gevaar brengt.
Burgemeester en wethouders beslissen, zoals bepaald in artikel 16 lid 2 van de Monumentenwet, binnen 3 maanden na de datum van ontvangst van het laatste van de adviezen, doch in ieder geval binnen 6 maanden na de datum van de indiening van de aanvraag. Bij archeologische monumenten beslist de Minister op de vergunningaanvraag.
HOOFDSTUK 7 BEELDBEPALENDE OBJECTEN
Beschermde beeldbepalende zaken, die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet of die zijn geregistreerd op een lijst van monumenten, op grond van een Monumentenverordening van de Provincie Noord-Brabant worden door burgemeester en wethouders niet op de in dit artikel bedoelde lijst geplaatst.
Artikel 30 Aanwijzings- en registratieprocedure
Artikel 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor het beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen “het beschermde beeldbepalende object” en voor de gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen “de gemeentelijke lijst beeldbepalende objecten”.
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:
voorschriften door burgemeester en wethouders verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of geheel te zijnen laste behoort te blijven, kennen burgemeester en wethouders hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
HOOFDSTUK 9 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN
Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9 en 23 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door burgemeester en wethouders aangewezen personen.
Artikel 36 Binnentreden woningen
Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften, die strekken tot handhaving van de openbare orde, veiligheid, bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner.
Voor zover deze verordening betrekking heeft op de beschermde gemeentelijke monumenten, gemeentelijke beschermde dorpsgezichten, gemeentelijke archeologische monumenten en archeologische meldingsgebieden treedt zij in werking op de eerste dag na het verstrijken van een termijn van zes weken na bekendmaking.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 30 september 2004.
De raad voornoemd,
De griffier,
A. van der Veen
De voorzitter,
I.J.P. Keijzer
Toelichting op de “Monumentenverordening Zundert 2004”
Bij het opstellen van deze Monumentenverordening zijn de "Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving" van het Ministerie van Justitie en van de VNG-publicatie "Gemeente en regelgeving" in aanmerking genomen. De bepalingen van de modelmonumentenverordening van de VNG, de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de “Monumentenverordening Zundert 2004”. Voor wat betreft het onderdeel archeologie is de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) geraadpleegd.
Zes hoofdpunten zijn in deze Monumentenverordening geregeld, te weten:
De uitvoerende taken berusten -inhakend op de onlangs geactualiseerde Gemeentewet, de Monumentenwet 1988, de Woningwet, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet dualisering gemeentebestuur- bij het dagelijks bestuur: het college van burgemeester en wethouders.
Bij de omschrijving van het begrip "monument" is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de “Monumentenwet 1988”. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting op de Monumentenwet 1988: de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.
Onder “een zaak” kan ook worden verstaan: een (gedeelte van een) gevelwand of ensemble van gebouwen, mits deze zaak van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen, een perceel met één of meer bomen zijn of een (aandachts)gebied waar kan worden verwacht, dat zich zaken in de bodem bevinden, die vanuit archeologisch oogpunt van belang zijn.
Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een "zaak" is immers een veel ruimer begrip. De vijftig-jaargrens, die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen.
Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een "rijksmonument" in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen! Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name artikel 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
Sub b, c, d, f, l en n wordt gesproken van “onroerende zaken”. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.
De gemeente is vrij om al dan niet gemeentelijke monumenten aan te wijzen. De bevoegdheid daartoe is gelegen bij het college van Burgemeester en Wethouders.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.
Beschermde gemeentelijke dorpsgezichten dienen groepen van onroerende zaken te betreffen, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke- of structurele samenhang, en/of hun wetenschappelijke- of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten en/of beeldbepalende zaken bevinden, die geregistreerd zijn op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst of de gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken. Met het beschermen van dorpsgezichten wordt beoogd die structuren in stand te houden die in hun samenhang ondersteund door een of meerder monumenten van algemeen belang zijn. Een van de daartoe benodigde maatregelen is het voorkomen van ongewenste sloop van gebouwen. Artikel 21 lid 2 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing biedt de mogelijkheid hiertoe. Op grond van dit artikel moet een sloopvergunning worden geweigerd als een vergunning ingevolge de “Monumentenverordening Zundert 2004” niet is verleend. De gemeente is vrij om al dan niet beschermde gemeentelijke dorpsgezichten aan te wijzen.
De gemeentelijke lijst beschermde dorpsgezichten is de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke dorpsgezichten.
De term "gemeentelijk beschermd archeologisch monument" wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of een gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de Minister van OCW op de vergunningaanvraag. Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten.
Het maakt dus niet uit of sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een "normaal" en een "archeologisch" monument.
De gemeente is vrij om al dan niet gemeentelijke archeologische monumenten aan te wijzen. De bevoegdheid daartoe is gelegen bij het college van Burgemeester en Wethouders.
In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikel 42 tot en met 49) het eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of dat men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten. Binnenkort is nadere wetgeving te verwachten in verband met de implementatie van het “Verdrag van Malta”. Zodra hierover meer bekend is zullen, zo nodig, wijzigingen worden aangebracht.
Onder andere gegevens ontleend aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart en de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek zijn hiervoor te gebruiken. De gemeente is vrij om al dan niet archeologische meldingsgebieden aan te wijzen. De bevoegdheid daartoe is gelegen bij het college van Burgemeester en Wethouders.
Objecten, die op grond van de criteria genoemd in artikel 1a van deze Monumentenverordening niet kunnen worden aangewezen als (gemeentelijk of rijks)monument vanwege het ontbreken van voldoende waarden ten aanzien van schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden, maar voor het stedenbouwkundig en architectonisch beeld van een ensemble, een straatwand of een structuur van belang zijn, kunnen blijvend een bijdrage leveren aan het beeld van een straatwand of ensemble als de voor- en zijgevels en de van de staatzijde zichtbare kap beschermd worden.
Dit betreft de lijst, waarop de gemeente overeenkomstig de verordening aangewezen beschermde beeldbepalende objecten registreert.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument hoort de gemeente de eigenaar (zie artikel 3 lid 4). Is er sprake van een vergunning voor een gemeentelijk kerkelijk monument, dan is overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de uitoefening van de eredienst in het kerkelijke monument.
Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catecheseruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere beschermde gemeentelijke monumenten gelden. Indien een kerkelijk monument de wezenlijke belangen van de uitoefening van de eredienst verliest, wordt het geacht automatisch te zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk monument en geregistreerd te zijn op de gemeentelijke monumentenlijst en gelden de bepalingen zoals bedoeld onder artikel 1 lid b voor een beschermd gemeentelijk monument.
In het gedualiseerde bestel stelt het bevoegde orgaan zelf zijn commissies in. De Monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college van Burgemeester en wethouders. Het is dan ook het college die deze commissie instelt op grond van artikel 84 van de Gemeentewet. De samenstelling en de werkwijze van de Monumentencommissie dient het college van Burgemeester en Wethouders nader uit te werken. Dit dient te geschieden door middel van een apart collegebesluit.
Op grond van artikel 84 lid 2 van de Gemeentewet, in samenhang met artikel 83 lid 2 van voornoemde wet, mogen raadsleden geen deel uitmaken van collegecommissies. De taken van de Monumentencommissie strekken zich onder meer uit over:
Beoogd is het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid, zowel bij een aanwijzing als bij een wijziging van een gemeentelijk- of rijksmonument. De kennis die met bouwhistorisch onderzoek wordt verkregen kan bij uitstek worden ingezet voor een verantwoorde omgang met monumenten al dan niet in samenhang met veranderingen en het beheer hiervan. Het onderzoek levert informatie over de bouwmassa, de toegepaste constructies, materialen en interieurafwerking. De uitkomst van een onderzoek is van belang voor een op te stellen restauratieplan en kan tevens worden gebruikt bij het analyseren en vaststellen van constructieve gebreken. In bouwhistorisch onderzoek kunnen vier fasen worden onderscheiden:
Direct na ontvangst van een aanvraag om vergunning dient in het kader van de ontvankelijkheidtoets te worden vastgesteld of voor de behandeling van de aanvraag een bouwhistorisch onderzoek noodzakelijk is en met welke diepgang. Indien een eigenaar bouwhistorisch onderzoek laat uitvoeren voorafgaand aan een restauratieplan, kunnen deze kosten bij de bepaling van de subsidiabele kosten worden betrokken.
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
In navolging op de VNG-modelverordening zijn de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het registreren op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg; het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing én de resgistratie op de lijst uit elkaar te trekken.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen cultuurhistorische waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het gebruik van het monument.
Burgemeester en wethouders moeten:
alsook de hypothecaire schuldeisers en, indien om de aanwijzing is verzocht, de verzoeker.
De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. In een collegebesluit die de taak, de samenstelling en de werkwijze van de Monumentencommissie regelt is dit nader te bepalen.
Deze gemeentelijke monumentenverordening regelt ook de "voorbescherming van het monument" gedurende de tijd dat de het voornemen tot het aanwijzen aan de eigenaar schriftelijk kenbaar is gemaakt. Hierbij is de methodiek van de Monumentenwet 1988 gevolgd. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het (in de toekomst) aan te wijzen monument, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing worden. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.
Het bouwhistorisch onderzoek van een zaak geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een zaak (gebouw). In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een drietal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.
Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een zaak (gebouw) kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het zaak (gebouw) al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop de zaak (gebouw) in de registers wordt ingeschreven.
Ten derde bij aanvragen voor vergunning tot sloop van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde, die door sloop onherroepelijk aangetast wordt, heeft invloed op de uiteindelijke beslissing van burgemeester en wethouders om al dan niet een sloopvergunning te verstrekken voor een gemeentelijk monument of onderdeel, behorend bij een gemeentelijk monument en opgenomen in de redengevende omschrijving van het desbetreffende gemeentelijk monument.
Dit lid is ondanks het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8) ingevoerd vanwege de bijzondere positie die kerken innemen in het cultuurhistorisch erfgoed.
Monumenten die op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. In Noord-Brabant bestaat (nog) geen provinciale monumentenlijst respectievelijk Provinciale Monumentenverordening.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2). Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het (kadastraal) perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden beschreven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht. Is slechts een onderdeel van een onroerend goed beschermenswaardig dan kan een "bescherming vanwege" plaatshebben. In de omschrijving (het registerblad) dient dat onderdeel beschreven te zijn. Bij een onderdeel "vanwege" kan gedacht worden aan een winkelpui, een deel van een gebouw, bijvoorbeeld een woonhuis van een boerderij zonder de stal.
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid l). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van Monumentencommissie) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid l). Ook hiervoor geldt dat het advies van de Monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald. Lid 3 regelt dat monumenten, die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.
Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat, en dat is Noord-Brabant (nog) niet het geval, is een vergelijkbare regeling opgenomen. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen.
Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van burgemeester en wethouders. De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 juncto artikel 14 van de “Monumentenverordening Zundert 2004”. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.
Indien tijdens een archeologisch onderzoek, een opgraving of ingeval van grondverzet vondsten worden gedaan, waarvan mag worden aangenomen dat deze cultuurhistorische waarde hebben en waarvan de waarde nog niet is vastgesteld, mogen deze niet zonder vergunning worden vervreemd (verkocht).
Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist. Voor wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 3 lid 3. Tevens dient na ontvangst van de aanvraag deze zo mogelijk te worden getoetst op de wenselijkheid van een bouwhistorisch onderzoek (artikel 11 lid 3). Indien dat niet mogelijk is kan dat in een later stadium alsnog gevraagd worden, bijvoorbeeld als de Monumentencommissie nadere gegevens vraagt.
Als burgemeester en wethouders de aanvraag in behandeling nemen, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de Monumentencommissie. Nadat dit advies aan burgemeester en wethouders is uitgebracht moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord.
Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De zienswijzen worden direct met de adviesvraag aan de Monumentencommissie gezonden. Met betrekking tot de termijn van terinzagelegging van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten (art. 11, lid 1) wordt een termijn aangehouden van 2 weken in plaats van de in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn van 4 weken. Het niet volgen van de termijn van 4 weken in de openbare voorbereidingsprocedure is mogelijk, mits dit door het desbetreffende bestuursorgaan in specifieke regelgeving, zoals in de gemeentelijke monumentenverordening, wordt opgenomen. Het afwijken van de gebruikelijke termijn van 4 weken wordt gedaan, daar in artikel 12 van de Monumentenwet eveneens een termijn van 2 weken is opgenomen voor de terinzagelegging van de vergunningaanvraag voor rijksmonumenten.
Nota bene: op 18 februari 2004 is een wetsvoorstel over de uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb bij de Kamer ingediend. Deze Aanpassingswet u.o.v. , zoals het stuk gemakshalve wordt genoemd, is bedoeld om alle daarvoor in aanmerking komende wetten aan te passen aan een nieuwe afdeling 3:4 van de Awb. Voor de Monumentenwet 1988 en de gemeentelijke monumentenverordening betekent dit dat de vergunningprocedure gewijzigd wordt. Aan de werkzaamheden zelf verandert er niets, maar wel aan de termijnen waarbinnen deze verricht moeten worden. Na de wetswijziging dienen Burgemeester en Wethouders in plaats van de aanvraag, een ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Als gevolg van de Aanpassingswet u.o.v. moeten zienswijzen binnen 6 weken worden ingediend op het ontwerpbesluit, en niet meer op de aanvraag om vergunning.
Het ontwerpbesluit kan echter pas ter inzage worden gelegd na ontvangst van de adviezen van de
gemeentelijke monumentencommissie en eventueel andere adviesorganen. De Monumentencommissie adviseert burgemeester en wethouders binnen 8 weken na de adviesaanvraag (lid 2). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslissen burgemeester en wethouders binnen acht weken (lid 5).
De redactie van lid 4 heeft tot gevolg dat, wanneer de Monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken.
De totale termijn kan met maximaal 10 weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 6). Uitstel kan noodzakelijk zijn indien een bouwhistorisch onderzoek nog moet worden verricht als de aanvraag al is ingediend.
De totale termijn van 26 weken spoort niet met die voor de bouwvergunning. In artikel 46 van de Woningwet wordt voor licht vergunningplichtige bouwwerken een termijn van maximaal 6 weken voorgeschreven. Voor een reguliere bouwvergunning wordt een termijn van maximaal 18 weken voorgeschreven en als een reguliere bouwvergunning gefaseerd wordt verleend dan geldt er een termijn van 24 weken. Om niet gedurende de lopende monumentenprocedure de bouwvergunning te moeten weigeren (conform de weigeringsgrond van artikel 44 sub e van de Woningwet) wordt geadviseerd om in overleg met de aanvrager van de monumentenbouwvergunning de aanvraag voor de bouwvergunning pas later in te dienen dan wel later in procedure te nemen. In de Woningwet is namelijk alleen een aanhoudingsregeling voor vergunningen van rijksmonumenten op genomen (artikel 54 van de Woningwet).
Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, wordt de vergunning geacht te zijn geweigerd (lid 7). Deze formulering geeft duidelijkheid naar de aanvrager. Bij niet cultuurhistorische waarden die op grond van het wettelijk kader vergunningplichtig zijn, is het niet onredelijk dat is geregeld dat ten gevolge van (te) lange procedures de aanvrager er vanuit mag gaan dat de vergunning bij de genoemde termijnoverschrijding wordt geacht te zijn verleend. Daarentegen hebben termijnoverschrijdingen bij de in deze verordening bedoelde beschermde waarden vaak als oorzaak een te grote verdeeldheid omtrent de vergunningverlening. Dientengevolge mag een vergunningaanvrager er bij de in deze verordening bedoelde beschermde cultuurhistorische
waarden vanuit gaan dat de vergunning bij de genoemde termijnoverschrijding is geweigerd. Nadere voorwaarden aan een vergunning zouden betrekking kunnen hebben op:
In de verordening is gekozen om conform het rijksbeleid de gemeentelijke Monumentencommissie als deskundige aan te wijzen voor aspecten rond de archeologie en de komende wijziging van de Monumentenwet 1988 als gevolg van de implementatie van het Verdrag van Malta.
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1 sub l.
Dit lid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Gelet op de taak van de Monumentencommissie ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden.
Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de Monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan evenwel ook ongevraagd adviseren. De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.
Dit artikel vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de Monumentenwet 1988. De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in
artikel 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de gemeenteraad een verordening vaststelt waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een Monumentencommissie die adviseert bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten.
Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van deze commissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de Monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn. De wet regelt uitsluitend dat een commissie op het gebied van de monumentenzorg wordt ingeschakeld. Als in de samenstelling- en de deskundigheid van de Monumentencommissie in voldoende mate wordt voorzien is aan dit wettelijk criterium voldaan.
Op grond van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders beschermde dorpsgezichten aanwijzen. Een aanwijzingsbesluit dient ter visie te worden gelegd om de eigenaren en andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen kenbaar te maken. Deze zienswijzen met het concept aanwijzingsbesluit en omschrijving van het gebied dienen om advies aan de Monumentencommissie te worden gezonden die binnen een voorgeschreven termijn adviseert. Het ligt in het voornemen een ontwerp aanwijzingsbesluit ook desgewenst te bespreken met eigenaren en belanghebbenden in het betreffende gebied.
Dit artikel regelt de termijn waarbinnen de Monumentencommissie dient te adviseren en burgemeester en wethouders over een aanwijzing dienen te besluiten.
Vanwege het feit dat een aanwijzing van een gebied slechts strekt tot een verbod is het noodzakelijk aan te geven welke de ontwikkelingsmogelijkheden in het gebied zijn. Het geëigende middel daartoe is de opstelling van een bestemmingsplan, dat uitgaat van de bescherming van
de beschreven cultuurhistorische waarden.
Door de aanwijzing valt het gehele gebied onder de werking van de verordening voor wat betreft het opstellen van een beschermend bestemmingsplan en het verbod tot sloop van panden. De zaken die van cruciaal belang zijn in het gebied en beslist niet mogen worden gesloopt en niet beschermd zijn middels de Monumentenwet 1988 dan wel de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, dienen beschreven te zijn.
Voor elke wijziging van het beschermde gebied -ook de sloop van panden- is dus een vergunning op grond van de “Monumentenverordening Zundert 2004” nodig.
Dit artikel spreekt voor zich.
Dit artikel is het verbodsmiddel om te voorkomen dat zonder nadrukkelijke afweging van alle belangen een vergunning wordt afgegeven. Dit betekent dat in een beschermd dorpsgezicht altijd een vergunning krachtens de “Monumentenverordening Zundert 2004” noodzakelijk is. Er kunnen geen vergunningsvrije en meldingsplichtige werkzaamheden meer worden uitgevoerd en een sloopvergunning kan worden geweigerd.
Binnenkort is nadere wetgeving te verwachten in verband met de implementatie van het “Verdrag van Malta”. Dit kan mogelijk leiden tot aanpassingen van deze verordening.
Omdat de Monumentencommissie als adviseur is aangewezen op het gebied van de archeologie is het van belang om de monumentencommissie tijdig informatie te betrekken bij planontwikkeling waar de belangen van het bodemarchief aan de orde zijn. In de adviesprocedure mag de Monumentencommissie ook geen remmende factor zijn, vandaar de strikte adviestermijn.
Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van beeldbepalende objecten “zaken” worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure.
Nadrukkelijk is gekozen om van beeldbepalende objecten te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen. Het object dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn.
Vanwege het feit dat deze objecten onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen. In de “Monumentenverordening Zundert 2004” is gekozen om de Monumentencommissie als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing en afbraak van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende zaken. De Monumentencommissie adviseert bij aanvragen om het wijzigen van rijks- en gemeentelijke monumenten en beeldbepalende objecten.
De afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86.604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW). Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.
Artikel 154 lid 1 van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 225,- (april 2004) en in de tweede categorie maximaal € 2.250,- (april 2004). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie, te weten € 45.000,- (april 2004).
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
In hoofdstuk 5 van de Awb is in afdeling 5.2 een aparte regeling opgenomen over het toezicht op de naleving. De bevoegdheden die de toezichthouders hebben in het kader van de uitoefening van hun taken (inzage van gegevens en bescheiden, vorderen van inlichtingen, betreden van plaatsen anders dan woningen) zijn in die afdeling opgenomen.
Het ligt voor de hand dat de handhaving van de verordening in hoofdzaak op publiekrechtelijke wijze (bestuursdwang, dwangsom) plaatsvindt en de strafrechtelijke vervolging als ultimum remedium geldt.
De bescherming van het huisrecht is in artikel 12 van de Grondwet geregeld. Voor een inbreuk op dit grondwettelijk recht (het betreden van een woning tegen de wil van de bewoner) is een grondslag nodig in een wet in formele zin. De grondslag voor dit artikel in de onderhavige verordening wordt gevonden in artikel 149a van de Gemeentewet.
De op grond van de “Algemene wet op het binnentreden” vereiste machtiging wordt afgegeven door het Openbaar Ministerie in het kader van de strafvordering. Indien het binnentreden in een ander doel is gelegen dan in het kader van strafverordening wordt de machtiging afgegeven door de burgemeester, bijvoorbeeld voor de uitoefening van het toezicht op de naleving van de verordening door de daartoe aangewezen toezichthouders.
Voor het binnentreden van woningen tegen de wil van de bewoner in het kader van de uitoefening van bestuursdwang is een aparte regeling opgenomen in artikel 5:27 van de Awb. De machtiging wordt in dat geval afgegeven door hetzelfde bestuursorgaan dat de bestuursdwang toepast. Bij de onderhavige verordening is dat het college van burgemeester en wethouders. De bevoegdheid tot het afgeven van machtigingen kan niet worden gemandateerd.
Lid 1 is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld. De datum van inwerkingtreding van de “Monumentenverordening Zundert 2004” is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten, gemeentelijke beschermde dorpsgezichten, gemeentelijke archeologische monumenten en archeologische meldingsgebieden (lid 1) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (lid 2).