Organisatie | Zandvoort |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Leges 2008/3 |
Citeertitel | Verordening Leges 2008/3 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | bestuur en gemeentelijke dienstverlening |
Deze regeling vervangt de Verordening Leges 2008/2
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2008 | 01-01-2009 | nieuwe regeling | 24-06-2008 Zandvoortse Courant dd 26 juni 2008 | DocMan regnr. 2008/7762 |
De raad van de gemeente Zandvoort:
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 april 2008,
gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 28 mei 2008;
gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet;
besluit de volgende verordening, inclusief toelichting en tarieventabel, vast te stellen:
Onder de naam "leges" worden rechten geheven ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend.
Leges worden niet geheven voor:
vergunningen, verleend aan maatschappelijke instellingen of natuurlijke personen die zonder winstbejag een liefdadig, sociaal-cultureel of maatschappelijk doel nastreven en die een activiteit organiseren welke zich verhoudt tot de doelstelling van die instelling dan wel personen. Betreffende instellingen dienen grotendeels of geheel te bestaan uit leden, ingezetenen van de gemeente Zandvoort, resp. de personen dienen ingezetenen van de gemeente Zandvoort te zijn. De te organiseren activiteit dient geheel in handen van vrijwilligers te zijn;
De leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur.
Artikel 8 Nadere regels door het college
Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van leges.
Vanaf 1 januari 1995 komt het begrip 'leges' niet meer voor in de Gemeentewet. De reden hiervan is dat er geen wezenlijke verschillen bestaan tussen leges en andere rechten. Het begrip 'rechten' in artikel 229 van de Gemeentewet omvat mede de leges. De leges worden vanaf 1 januari 1995 geheven op basis van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet.
In de verordening is ervoor gekozen de rechten 'leges' te blijven noemen, omdat het hier gaat om een ingeburgerd en herkenbaar begrip. Bovendien gaat het in vrijwel alle gevallen om het in behandeling nemen van aanvragen en vergunningen e.d. en om het verstrekken van documenten.
De verordening leges bestaat uit twee gedeelten, namelijk de verordening zelf met de formele en materiële bepalingen en de tarieventabel met een omschrijving van de belastbare feiten en de tarieven.
Voordeel van deze opzet is dat wijzigingen van tarieven op eenvoudige wijze in de tarieventabel zijn te verwerken zonder dat de onderlinge samenhang van de artikelen in de verordening verloren gaat.
Ingevolge artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet kunnen gemeenten onder andere rechten heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
Leges kunnen dus uitsluitend geheven worden ter zake van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987 (nr. 24.892, BNB 1988/117, Belastingblad 1988, blz. 65). Het begrip 'dienst' is niet nader gedefinieerd in de wet. Wel is in de jurisprudentie invulling gegeven aan het begrip 'dienst'.
In het navolgende zal een overzicht worden gegeven van de criteria die met betrekking tot het begrip 'dienst' in de jurisprudentie zijn ontwikkeld, zodat aan de hand van die criteria kan worden beoordeeld of er sprake is van een dienst en legesheffing derhalve gerechtvaardigd is.
De Hoge Raad heeft in een aantal arresten een ruime uitleg aan het begrip 'leges' (zoals dat tot 1 januari 1995 in de Gemeentewet stond) gegeven.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1963 (nr. 15.069, BNB 1964/45) inzake het heffen van leges voor het verstrekken van kampeervergunningen, blijkt dat de leges betrekking kunnen hebben op aanvragen van vergunningen, de behandeling en de verlening daarvan en daarnaast op de kosten die het kamperen voor de gemeente meebrengt. Daarbij doet niet ter zake of degene aan wie de dienst wordt verleend daarop al of niet aanspraak kan maken.
Ook in het arrest van 1 juli 1969 (nr. 16.165, BNB 1969/185) geeft de Hoge Raad een ruime uitleg aan het begrip 'leges'.
De Hoge Raad overwoog: 'dat de onderhavige verordening door de heffing voor het in behandeling nemen van aanvragen tot het verkrijgen van een bouwvergunning tot de leges te rekenen, geenszins van het te dezen in het algemeen gevolgde taalgebruik is afgeweken, en dat ook in het algemeen met de term leges niet slechts heffingen worden aangeduid, die gericht zijn op de vergoeding van de kosten verbonden aan het op schrift stellen van bij bepaalde administratieve diensten behorende stukken, maar mede heffingen, welke op de vergoeding van die diensten zelf zijn gericht'.
Zie het standpunt van de wetgever over ongevraagde dienstverlening in onderdeel 3.4 van deze toelichting.
Van groot belang is het reeds eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987. In deze procedure was in geding de vraag of legesheffing mogelijk is terzake van aanschrijvingen tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in artikel 25 van de (oude) Woningwet, oftewel een aanschrijving tot woningverbetering.
Het Hof oordeelde dat ter zake van het zenden van aanschrijvingen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Woningwet niet van het verlenen van diensten kan worden gesproken. Verzending van zulke aanschrijvingen geschiedt immers ter uitvoering van de in artikel 24 van de Woningwet aan het college van burgemeester en wethouders opgelegde verplichting en is bovendien ingevolge artikel 25, vierde lid, van deze wet nodig voor de vaststelling van de verplichtingen van degenen aan wie zij zijn gericht.
De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad overwoog:
'Na met juistheid te hebben aangenomen dat voor legesheffing de voorwaarde moet worden gesteld dat sprake is van door of vanwege het gemeentebestuur verleende diensten, heeft het Hof terecht geoordeeld dat bij een aanschrijving als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Woningwet, welke ingevolge artikel 25, vierde lid, van die wet nodig is om de verplichtingen van degene tot wie zij is gericht te doen ontstaan, niet kan worden gesproken van het verlenen van een dienst aan de betrokkene als bovenbedoeld'.
De overwegingen van de Hoge Raad lijken af te wijken van die van het Hof, nu de Hoge Raad anders dan het Hof, geen beroep doet op de overweging dat verzending van aanschrijvingen geschiedt ter uitvoering van de in artikel 24 van de Woningwet aan het college van burgemeester en wethouders opgelegde verplichting. De Hoge Raad acht het feit dat diensten worden verleend ter uitvoering van een wettelijke verplichting blijkbaar niet relevant. De Hoge Raad lijkt hiermee al aan te sluiten bij de conclusie van de procureurgeneraal mr Moltmaker.
Naar het oordeel van Moltmaker is er slechts legesheffing mogelijk indien er sprake is van een activiteit van de gemeente welke is gericht op de bevordering van het individuele belang van de aanvrager. Hiervan is naar de mening van Moltmaker bij de bovengenoemde aanschrijvingen geen sprake.
Moltmaker wijst erop dat de grens tussen een individueel belang van de aanvrager en een algemeen belang moeilijk te trekken is.
Hij stelt dat er tal van activiteiten van een gemeente zijn die worden opgeroepen door een bepaald doen of nalaten van een burger, waarbij het niet onredelijk zou zijn de kosten van die activiteiten geheel of ten dele ten laste van de burger te brengen. Als voorbeeld noemt hij de kosten van de (toen nog) gemeentepolitie tot de opsporing en afdoening van verkeersovertredingen. Moltmaker meent dat een dergelijk kostenverhaal op een uitdrukkelijke wetsbepaling zou moeten berusten. Artikel 229 van de Gemeentewet laat niet toe dat de gemeente de verkeersovertreder nog een bedrag aan leges in rekening brengt. Het bekeuren, het opleggen van de boete en het incasseren daarvan zijn activiteiten van de gemeente welke, hoezeer ook in het algemeen belang, uit het gezichtspunt van de overtreder niet zijn gericht op het bevorderen van het individuele belang, aldus Moltmaker. In latere jurisprudentie blijkt inderdaad dat de Hoge Raad aankoppelt bij het rechtstreekse, individuele belang van de aanvrager. In zijn arrest van 13 april 1994, nr. 28 887, Belastingblad 1994, blz. 431, oordeelde de Hoge Raad over het door de politie op verzoek van belanghebbende, in verband met een door deze gemelde aansluiting op een stil alarmsysteem, opstellen van een aanvalsplan, als volgt:
'Het hof heeft geoordeeld dat het maken van een aanvalsplan voornamelijk dient om een efficiënt politieoptreden ter handhaving van de rechtsorde mogelijk te maken en om de veiligheid van de bij dat optreden betrokken politieagenten te verhogen. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat de desbetreffende werkzaamheden in het algemeen niet rechtstreeks en voornamelijk verband houden met een dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar particulier belang. 's Hofs kennelijke oordeel dat ook de ten behoeve van belanghebbende verrichte werkzaamheden niet als diensten in voormelde zin kunnen worden aangemerkt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting'.
En in zijn arrest van 11 juni 1997, nr. 31.253 over provinciale leges voor verklaringen van geen bezwaar op grond van - onder meer - artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening:
'4.4. Het Hof heeft geoordeeld dat met het in behandeling nemen van een aanvraag van burgemeester en wethouders tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar gedeputeerde staten als naast hoger bestuursorgaan bestuurstoezicht uitoefenen ten opzichte van burgemeester en wethouders, welk toezicht niet gericht is op de bevordering van een individueel belang van de gemeente maar op het algemeen belang dat is gebaat bij een goede ruimtelijke ordening in de gehele provincie.
4.5. Met dit oordeel heeft het Hof kennelijk en terecht tot uitdrukking gebracht dat het bij de werkzaamheden die voor gedeputeerde staten verbonden zijn aan het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een verklaring van geen bezwaar rechtstreeks en vooral gaat om het dienen van het publieke belang. Wel is indirect een particulier belang van de "achterliggende" aanvrager - in voorkomende gevallen de gemeente zelf - in het geding, maar gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene (er is sprake van preventief bestuurstoezicht, noot), niet rechtstreeks en in overheersende mate. Bij het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar is derhalve niet, ook niet gedeeltelijk, sprake van een rechtstreeks aan de gemeente dan wel aan de "achterliggende" aanvrager verrichte dienst, zoals voor de toepasselijkheid van artikel 1 van de Legesverordening in verbinding met artikel 148, lid 1, letter a, van de Provinciewet is vereist.'
Ook over meldingen in de zin van de Hinderwet (thans Wet milieubeheer) en over brandweertaken heeft de Hoge Raad zich uitgesproken. In onderdeel 4.3. is hier meer over opgenomen.
In zijn uitspraak van 26 september 2003, nr. 03/01041, LJN: AN7885 (Haarlemmermeer), concludeert het Gerechtshof Amsterdam dat bij een bouwaanvraag die incompleet is en door de gemeente op grond van artikel 4:5 van de AWB ‘verder buiten behandeling is gelaten’ niet is voldaan aan het belastbaar feit voor heffing van leges ‘het in behandeling nemen van een aanvraag’. Het louter verrichten van handelingen van administratieve aard kan volgens het Hof niet als dienst in de zin van artikel 229, eerste lid, onder b, van de Gemeentewet worden gezien. Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld, aangezien dat een zeer beperkte uitleg is van het begrip ‘dienst’.
In het arrest van 13 augustus 2004, nr. 37 863, LJN: AI 0408, besliste de Hoge Raad dat legesheffing voor planschadeverzoeken niet mogelijk is. Er is volgens de Hoge Raad geen sprake van het verlenen van een dienst in de zin van artikel 229 van de Gemeentewet. Er is sprake is van een publieke taakuitoefening door de gemeente en niet van een individualiseerbaar belang (zie voor planschadevergoeding ook verderop in deze toelichting).
3.3 Opvatting minister Binnenlandse Zaken
In het kader van de goedkeuring van gemeentelijke belastingverordeningen heeft aanvankelijk de Kroon (tot 1 januari 1995) en later de minister van Binnenlandse Zaken (van 1 januari 1995 tot en met 30 juni 1996) zich op het standpunt gesteld dat de heffing van leges slechts mogelijk is indien er sprake is van dienstverlening. Het afschaffen van het preventief toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen met ingang van 1 juli 1996 doet hieraan niet(s) af.
In een persbericht van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 29 december 1988 stelde de Kroon zich op het standpunt dat voor het doen van meldingen aan de gemeente op grond van het Hinderbesluit en de Wet op de kansspelen (deze meldingen zijn in een aantal situaties in de plaats gekomen van hinderwetvergunningen en vergunningen voor het houden van kansspelen) er geen sprake is van dienstverlening door de gemeente, zodat legesheffing niet mogelijk is.
In een aantal gevallen heeft dit standpunt van de Kroon geleid tot onthouding van de goedkeuring aan legesverordeningen van gemeenten.
In het Koninklijk Besluit van 28 december 1988, nr. 13 (Belastingblad 1989, blz. 123) werd goedkeuring onthouden aan de legesverordening van de gemeente Schoorl, omdat in die verordening een tarief was opgenomen voor het behandelen van een kennisgeving in de zin van artikel 1a van het Hinderbesluit.
Aan de legesverordening van de gemeente Geldermalsen werd goedkeuring onthouden (Koninklijk Besluit van 28 december 1988, nr. 12, Belastingblad 1989, blz. 126) omdat in de verordening een tarief was opgenomen voor het bevestigen van een ingevolge artikel 7c van de Wet op de kansspelen gedane mededeling omtrent een te houden klein kansspel.
Ten slotte werd aan de legesverordening van de gemeente Horst goedkeuring onthouden (Koninklijk Besluit van 24 augustus 1990, nr. 89.030275, Belastingblad 1990, blz. 668) omdat in de verordening een tarief voor het accepteren van een melding ex artikel 2a van de Hinderwet was opgenomen.
In al deze gevallen meent de Kroon dat er geen sprake is van dienstverlening van de zijde van de gemeente zodat het heffen van leges niet gerechtvaardigd is. Daarbij wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1987. Inmiddels is dit standpunt van de Kroon bevestigd door de Hoge Raad (14 oktober 1992, nr. 27.804, BNB 1993/24, Belastingblad 1993, blz. 165).
Overigens is de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van oordeel, dat wanneer de brandweer optreedt in het kader van brandbestrijding, hulpverlening bij ongevallen of rampenbestrijding, er geen plaats is voor de heffing van brandweerrechten. In die gevallen is naar het oordeel van de staatssecretaris het heffen van rechten in strijd met het algemeen belang (circulaire van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 19 augustus 1985, nr. FB 85/U467, Stcrt. 1985, nr. 177). Ook dit standpunt is door de Hoge Raad bevestigd. In zijn arrest van 11 december 1992, nr. 14.484, RvdW 1993, nr. 6 (Vlissingen/Rize), acht de Hoge Raad met betrekking tot het nablussen van een brand op een schip kostenverhaal niet mogelijk.
In een geval waarin de brandweer duikwerkzaamheden verrichtte (het betrof het opduiken van een auto) oordeelde de Hoge Raad dat die werkzaamheden slechts kunnen worden aangemerkt als het verlenen van een dienst 'indien het gaat om werkzaamheden die niet alleen liggen buiten het gebied van brand- en rampenbestrijding alsmede van beperking en bestrijding van gevaar voor mens en dier bij ongevallen, maar bovendien rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang' (HR 7 mei 1997, nr. 31.845, Belastingblad 1997, blz. 586).
Voor diensten als het leegpompen van kelders is het heffen van rechten wel toegestaan.
Bij Koninklijk Besluit van 2 oktober 1990, nr. 90.001535, Belastingblad 1991, blz. 285, is goedkeuring onthouden aan de legesverordening van de gemeente Delft omdat die verordening een bepaling bevatte op grond waarvan leges geheven konden worden van overheidsorganen voor diensten die worden verricht ter uitvoering van bepaalde medebewindstaken, zoals het verstrekken van gegevens aan het CBS, het afgeven van verklaringen omtrent gedrag etc. Deze heffing van leges van overheidsorganen is naar het oordeel van de Kroon in strijd met artikel 229 van de Gemeentewet.
Bij de totstandkoming van de Wet materiële belastingbepalingen heeft de wetgever het standpunt ingenomen dat voor het ambtshalve verlenen van diensten geen rechten geheven kunnen worden (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 591, nr. 3, blz. 78). Dit betekent dat vanaf 1 januari 1995 voor het ongevraagd verlenen van diensten in ieder geval geen legesheffing meer mogelijk is.
Op grond van het voorgaande luidt het oordeel dat voor de vraag of er sprake is van een dienst doorslaggevend is of degene te wiens behoeve de dienst wordt verleend een individueel belang heeft bij de dienst. Dit individuele belang is in beginsel altijd aanwezig indien de dienstverlening wordt gevraagd.
Indien de dienst ambtshalve wordt verleend, is er naar het oordeel van de wetgever geen sprake van een dienst. Is het algemene belang groter dan het individuele belang van de aanvrager dan wel degene te wiens behoeve de dienst wordt verleend, dan is er geen sprake van een dienst die legesheffing rechtvaardigt. Ten slotte zij opgemerkt dat het 'verlenen' van een dienst, zoals geformuleerd in de verordening, uitsluitend betrekking heeft op het in gang zetten van de dienstverlening. Er is derhalve sprake van een inspanningsverplichting en niet van een resultaatsverplichting.
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de tarieventabel voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.
De verordening kent zeer uiteenlopende diensten waarvoor leges worden geheven. Daarom is het niet mogelijk om in artikel 2 een algemene omschrijving van het belastbare feit op te nemen die betrekking heeft op alle in de heffing te betrekken diensten. Daarom is naast de in artikel 2 opgenomen algemene omschrijving van het belastbare feit voor iedere dienst afzonderlijk een verdere omschrijving van het belastbare feit in de tarieventabel opgenomen. Dat is dan ook de reden dat in artikel 2 wordt gesproken van 'diensten, bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel'.
Omdat ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet het voorwerp der belasting en het tarief moeten zijn vermeld in de belastingverordening, mag er geen twijfel over bestaan dat de tarieventabel deel uitmaakt van de verordening. Vandaar dat de woorden 'daarbij behorende' zijn gebruikt. In de tarieventabel en in de bij de verordening en de tarieventabel behorende bijlagen wordt dit eveneens uitdrukkelijk aangegeven.
De omschrijving van het belastbare feit is van belang voor de vraag of de materiële belastingschuld ontstaat en het tijdstip waarop die belastingschuld ontstaat. Het belastbare feit kan op verschillende manieren omschreven kunnen worden. In de verordening is gekozen voor de formulering ‘het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een vergunning’. Dit heeft als voordeel dat leges reeds verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag en dat niet bepalend is het moment waarop de vergunning wordt verleend en/of de vergunning wel wordt verleend.
Overigens kan op grond van wettelijke bepalingen niet in alle gevallen het belastbare feit worden omschreven als 'het in behandeling nemen van een aanvraag'. Zo kunnen alleen voor het voltrekken van een huwelijk, en niet voor het in behandeling nemen van de aanvraag daarvan, leges geheven worden, dit op grond van de Wet rechten burgerlijke stand (Stb. 1879, 72).
Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient in de belastingverordening te worden vermeld wie de belastingplichtige is. Vanwege het uiteenlopende karakter van de verschillende diensten is gekozen voor een ruime omschrijving van de belastingplicht, om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige aangewezen zou kunnen worden. Het gebruik van de woorden 'dan wel' is bedoeld om te voorkomen dat ter zake van dezelfde dienst van twee belastingplichtigen, te weten de aanvrager en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, leges zullen worden geheven.
Vanuit de systematiek van de verordening ligt het voor de hand in eerste instantie de aanvrager van de dienst in de heffing te betrekken. Indien het niet mogelijk is een aanvrager als belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld indien de aanvrager duidelijk niet de belanghebbende is, dan kan degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend als belastingplichtige aangemerkt worden. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat, zoals reeds eerder is geconstateerd, de aanvrager per definitie een belang heeft bij de dienstverlening.
Er kan zich bij het aanwijzen van de belastingplichtige geen keuzesituatie voordoen. In verband hiermee is het stellen van beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige niet nodig.
Gemeenten zijn vrij in het opnemen van vrijstellingen. Zandvoort heeft, evenals veel andere gemeenten een vrijstelling opgenomen voor het in behandeling nemen van aanvragen van verklaringen omtrent inkomen en vermogen.
Tot en met 2005 wordt leges in rekening gebracht voor diverse activiteiten die voor en door Zandvoorters op vrijwillige basis worden georganiseerd. Voorbeelden hiervan zijn: het jaarlijks jeu de boulestoernooi, de jaarlijkse zwem-, wandel- en fietsvierdaagse. Omdat de gemeente aan het houden van deze activiteiten veel waarde hecht, verleent het hiervoor ook subsidie. Aangezien leges in rekening worden gebracht door de gemeente, worden bij de subsidieaanvraag ook deze kosten door de organisatie opgevoerd. Op deze wijze vergoedt de gemeente dus zelf de door haar opgelegde legeskosten. Om dit te voorkomen is in lid e van artikel 4 zodanig geredigeerd dat voor de organisatie van dit soort activiteiten geen leges meer verschuldigd is.
Buurtfeesten zijn goed voor de sociale contacten en bovendien worden burgerinitiatieven toegejuicht. Om te voorkomen dat voor het in behandeling nemen van een vergunning tot het organiseren van een buurtfeest op niet commerciële basis zoals bijvoorbeeld een straat BBQ legeskosten in rekening gebracht worden is in lid h een vrijstellingsbepaling opgenomen.
In artikel 4 zijn niet vermeld de vrijstellingen die voorkomen in hogere wettelijke regelingen. Overigens kan de legesverordening geen inbreuk maken op of bepaalde beperkingen opnemen met betrekking tot de bij wet verleende vrijstellingen. Die vrijstellingen zijn onder meer:
Ingevolge artikel 243 van de Gemeentewet kunnen de ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën vrijstelling van gemeentelijke belastingen verlenen indien het volkenrecht dan wel het internationale gebruik daartoe noopt. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt, althans voor zover voor de leges van belang, middels de 'Regeling diplomatieke en internationale vrijstellingen gemeentelijke belastingen 1997' (Regeling van 20 december 1996, FO96/ U2383, Stcrt. 1996, 249, Belastingblad 1997, blz. 91, nadien gewijzigd).
Tariefstelling en kostendekkendheid
Op 1 januari 1990 is in werking getreden de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 1989, 302), tot wijziging van de gemeentewet op het stuk der belastingen (limitering onroerendgoedbelastingen, leges en rechten).
Deze wet had tot gevolg dat vanaf 1 januari 1990 een legesverordening niet werd goedgekeurd indien de geraamde baten van de leges uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten ter zake.
Vanaf 1 januari 1994 mag de legesverordening maximaal kostendekkend zijn. Dit is geregeld in artikel 229b van de Gemeentewet.
Deze bepaling is in verband met het vervallen van het preventief toezicht op gemeentelijke belastingverordeningen met ingang van 1 juli 1996 tekstueel aangepast. Daarmee is echter geen materiële wijziging beoogd. Dit betekent dat de legesverordening in zijn geheel op kostendekkendheid zal worden beoordeeld. In het kader van het preventief toezicht is dat ook steeds door de minister van Binnenlandse Zaken (tot 1 januari 1995 door de Kroon) zo getoetst. Ook de belastingrechter heeft zich op dit standpunt gesteld. (Hoge Raad, 4 februari 2005, nr. 38860; LJN:AP1951) Niet elke post zal dus afzonderlijk op zijn kostendekkendheid worden beoordeeld. Dit laatste zou ook moeilijk realiseerbaar zijn gezien het feit dat de kosten voor de individuele diensten moeilijk zijn te bepalen. Soms kunnen slechts bepaalde kosten voor een dienst worden doorberekend. Zie bijvoorbeeld de artikelen 3:22, derde lid, 3.44, zesde lid, en 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 19.1 van de Wet milieubeheer. Een aantal van deze artikelen is aan de orde geweest in de uitspraken van Hof Amsterdam 21 december 2001, nr. 00/2665, Belastingblad 2002, blz. 959, en van Hof Arnhem van 27 augustus 2002, nr. 01/01610, LJN: AE8932. Een redelijke uitleg van deze wettelijke bepalingen leidt naar het oordeel van de hoven tot de conclusie dat ter zake van het verstrekken van kopieën als de onderhavige uitsluitend de kosten van het vervaardigen van kopieën, afschriften etc. in enge zin door middel van het heffen van leges in rekening mogen worden gebracht. Tot de kosten die alsdan in rekening mogen worden gebracht behoren onder meer wel de arbeidskosten van het kopiëren zelf, maar niet de kosten van het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende originelen. Het kosteloos ter inzage leggen c.q. geven, zoals de wet dat in deze gevallen voorschrijft, impliceert eventuele opzoek- en opbergwerkzaamheden en de daaraan te besteden tijd.
In zijn uitspraak van 3 oktober 2002, nr. 99/30246, LJN: AE9620, overweegt Hof 's- Hertogenbosch dat bij de vaststelling van de tarieven toetsing aan de opbrengst-norm van artikel 229b van de Gemeentewet zowel per dienst of per samenhangende groep van diensten als per het totaal van de in de verordening genoemde diensten toelaatbaar is, zij het dat een gemeente in dit opzicht een consequente lijn dient te volgen. Blijkens constante jurisprudentie staat de hoogte van de tarieven niet ter beoordeling van de belastingrechter, tenzij de verordening zou leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad.
Voor de tarieven wordt in dit artikel verwezen naar de bij de verordening behorende tarieventabel die, zoals in de toelichting op artikel 2 reeds is opgemerkt, deel uitmaakt van de verordening.
In het tweede lid van dit artikel is een regeling opgenomen voor die diensten, waarbij als maatstaf van heffing het aantal uren, bladzijden en dergelijke is gehanteerd. Door deze bepaling behoeft in de tarieventabel niet steeds te worden vermeld dat gedeelten van bijvoorbeeld uren of bladzijden voor een geheel uur of een gehele bladzijde zullen worden gerekend.
Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de belastingverordening is gekozen voor de heffing op andere wijze, omdat deze wijze van heffing wordt gekenmerkt door een grote mate van vormvrijheid, hetgeen goed aansluit bij het karakter van de heffing van leges.
Artikel 7 Termijnen van betaling
In de praktijk zullen aanvragers van diensten waarvoor leges geheven worden vaak aan het loket verschijnen. Kan de aanvraag onmiddellijk in behandeling worden genomen dan ligt het voor de hand dat de leges onmiddellijk worden betaald. Hierin voorziet het bepaalde in artikel 7 van de verordening. Indien de kennisgeving mondeling wordt gedaan dan dient er betaald te worden op het moment van het doen van de kennisgeving. Wordt de kennisgeving (bijvoorbeeld een nota) uitgereikt dan dient er betaald te worden op het moment van het uitreiken van de kennisgeving.
Als de kennisgeving wordt toegezonden, dan is in artikel 7, lid 3, bepaald binnen hoeveel dagen betaald moet worden.
De dagtekening van de kennisgeving (bijvoorbeeld een stempelafdruk) is onder andere van belang voor de belastingplichtige in verband met de termijn waarbinnen hij bezwaar kan maken tegen het van hem gevorderde bedrag.
Het tijdstip waarop uiterlijk betaald moet worden is van belang voor het eventueel in gang zetten van de dwanginvordering.
Het ontstaan van de (materiële) belastingschuld is overigens niet in de verordening geregeld. Dit hangt samen met het feit dat bij de leges het ontstaan van de belastingschuld samenvalt met het tijdstip waarop het belastbaar feit zich voordoet.
De vraag is of het al of niet verlenen van de dienst afhankelijk gesteld kan worden van het al of niet betalen van de leges. De Invorderingswet 1845 kende een gesloten systeem van invorderingsmaatregelen. Dit houdt in dat de met de invordering belaste gemeenteambtenaar uitsluitend de invorderingsmaatregelen mag hanteren die hem door de wetgever uitdrukkelijk ter beschikking zijn gesteld. Onder de werking van de Invorderingswet 1845 werd dan ook algemeen de opvatting aanvaard dat het al of niet verlenen van de dienst niet afhankelijk mag worden gesteld van de betaling van de leges. Voor het invorderen van de leges stonden de gemeente immers slechts de middelen van de Invorderingswet 1845 ter beschikking.
Op 1 juni 1990 is de Invorderingswet 1845 vervangen door de Invorderingswet 1990. Als uitgangspunt van de Invorderingswet 1990 is gekozen voor een open systeem van invorderingsmaatregelen. Dit betekent dat de belastingheffer dezelfde bevoegdheden heeft als andere schuldeisers. Daarenboven heeft hij nog de beschikking over bijzondere bevoegdheden.
Niet uitgesloten is dat dit open systeem van de Invorderingswet 1990 het wel mogelijk maakt het verlenen van de dienst afhankelijk te stellen van de betaling van de leges. Voor dit standpunt is steun te vinden in de parlementaire behandeling van wetsontwerp 20.588, De invordering van Rijksbelastingen, andere dan invoerrechten en accijnzen (Invorderingswet 1990). Door de vaste Commissie voor Financiën werd de regering onder andere gevraagd in te gaan op de stelling van de Unie van Waterschappen dat het uit overwegingen van behoorlijk bestuur niet mogelijk is om de afgifte van een vergunning afhankelijk te maken van het betaald zijn van leges. Het antwoord van de regering luidde: 'De door de Unie geponeerde stelling kunnen wij in haar algemeenheid niet onderschrijven. Veelal zal het juist passend zijn dat een prestatie door een overheidsorgaan wordt verricht als er zekerheid is dat ervoor betaald wordt. Dit is ook in het merendeel van de gevallen de praktijk. Men denke bijvoorbeeld aan de afgifte van paspoorten' (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 20.588, nr. 34).
Met betrekking tot de in onderdeel 15.1.3 van de tarieventabel opgenomen dienstverlening -het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een ontheffing als bedoeld in artikel 7.1 van het Voertuigreglement - wordt dit uitdrukkelijk in artikel 7.2, derde lid, van het Voertuigreglement bepaald. Deze bepaling luidt:
'3. Het bevoegd gezag laat de aanvraag buiten behandeling indien de aanvrager het in het eerste lid bedoelde tarief niet heeft voldaan of ter zake van het tweede lid in gebreke blijft. Het buiten behandeling laten geschiedt niet dan nadat de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bevoegd gezag gestelde termijn alsnog aan zijn verplichtingen ter zake van de aanvraag te voldoen. '
Artikel 8 Nadere regels door het college
Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor de gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan het vaststellen van de modellen voor het formulier van de onderscheiden aangiftebiljetten.
Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting. Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.
In de verordening is gekozen voor een bepaling in de verordening die regelt dat in het geheel geen kwijtschelding van leges wordt verleend. Reden hiervan is dat het heffen van leges als een betaling voor een bepaalde prestatie van de gemeente is aan te merken.
In de belastingverordening kunnen bepalingen staan die aanspraak geven op een gehele of gedeeltelijke vermindering, vermindering, ontheffing of teruggaaf. Artikel 242 van de Gemeentewet regelt de termijn waarbinnen en de wijze waarop een in de verordening voorziene vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf dient te worden gevraagd. Bij een teruggaaf wordt een op zich juist vastgesteld belastingbedrag niet verlaagd, maar teruggegeven als gevolg van een omstandigheid waarmee bij de heffing geen rekening kon of mocht worden gehouden. De teruggaaf leidt dus niet tot vermindering van de aanslag of het gevorderde bedrag, maar tot een teruggaaf. Deze wordt bij afzonderlijke beschikking vastgesteld.
Een voorbeeld hiervan is de teruggaaf van bouwleges indien van een verleende bouwvergunning geen gebruik wordt gemaakt. De teruggaaf kan min of meer als een in de verordening geregelde hardheidsclausule worden gezien.
Er zijn gevallen denkbaar waar de verordening niet in teruggaaf voorziet, terwijl deze teruggaaf toch gerechtvaardigd moet worden geacht. Leidt bijvoorbeeld het in behandeling nemen van een aanvraag om verstrekking van een stuk niet tot uitreiking daarvan en zijn er door de gemeente geen werkzaamheden verricht, dan kan er reden bestaan voor een ambtshalve teruggaaf op leges (op grond van de zogenoemde hardheidsclausule; art. 63 Awr). Afhankelijk van de verrichte werkzaamheden kan ook gedeeltelijk teruggaaf worden verleend.
Artikel 12 Inwerkingtreding, overgangsbepaling en citeertitel
In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.
Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.
Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoorter.
Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking, houdt slechts in dat de gemeente voor dat tijdstip geen belastingaanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. Als voorbeeld:
Op 1 november 1999 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding de achtste dag na de bekendmaking en als tijdstip van ingang van de heffing 1 januari 2000. De verordening wordt door de gemeente bekendgemaakt op 16 februari 2000. De verordening treedt in werking op 24 februari 2000 (achtste dag na de dag van bekendmaking). Vanaf dat moment kan de gemeente aanslagen opleggen. Deze aanslagen kunnen echter betrekking hebben op de periode vanaf het tijdstip van ingang van de heffing (in dit geval 1 januari 2000). In het derde lid is de datum van ingang van de heffing opgenomen.
In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.
Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003 worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid, Gemeentewet) en griffier (artikel 107c Gemeentewet).
TOELICHTING OP DE TARIEVENTABEL
De tarieventabel maakt deel uit van de verordening. In de tarieventabel zijn diensten opgenomen waarvoor door de gemeente leges worden gevraagd.
2 Indeling van de tarieventabel
De tarieventabel is naar onderwerp in hoofdstukken verdeeld. Deze indeling ligt het meest voor de hand omdat een afdeling die belast is met het verlenen van bepaalde diensten, veelal ook de leges terzake van die diensten in rekening zal brengen.
Er is getracht diensten die door een zelfde afdeling worden verricht zoveel mogelijk in een zelfde hoofdstuk onder te brengen.
In de toelichting op artikel 2 van de verordening is aangegeven dat is gekozen voor het omschrijven van het belastbare feit als 'het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een vergunning' en niet als 'het afgeven van een vergunning'. Dit heeft namelijk als voordeel dat de leges reeds verschuldigd zijn op het moment van het in behandeling nemen van de aanvraag. Voor het overige wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt in de toelichting op artikel 2 van de verordening.
In de toelichting op de verordening is reeds aandacht besteed aan de tariefstelling en de kostendekkendheid van de leges. Voor een aantal diensten is de hoogte van het te heffen legesbedrag wettelijk geregeld. Dit geldt onder andere voor de diensten opgenomen in het
Legesbesluit akten burgerlijke stand. Voor een aantal andere diensten is wettelijk geregeld dat de tarieven niet boven een bepaald bedrag uit mogen gaan.
Stukken die worden verstrekt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703) behoeven niet gratis of tegen een gelimiteerd bedrag verstrekt te worden. Voor het door het rijk verstrekken van fotokopieën van schriftelijke stukken kunnen op grond van artikel 12 van de Wet openbaarheid van bestuur bij of krachtens algemene maatregel van bestuur tarieven vastgesteld worden. Deze tarieven binden gemeenten echter niet. In dit verband wordt verwezen wij naar de circulaire van de VNG van 15 april 1992 (kenmerk AJZ/203942, circ. nr. 92/88).
5 Te heffen bedrag moet blijken uit de verordening
Een belastingplichtige moet uit de (leges)verordening de hoogte van het van hem te heffen bedrag kunnen afleiden. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet.
Dit artikel bepaalt dat de belastingverordening onder andere het tarief moet vermelden.
Dit wil niet zeggen dat de verordening het bedrag van de belasting moet vermelden. In zijn arrest van 22 juli 1985 (nr. 22.780, BNB 1985/259, Belastingblad 1985, blz. 493, gemeente IJlst) overwoog de Hoge Raad namelijk dat de verordening niet het bedrag van de belasting behoeft te vermelden, maar dat ook op andere wijze kan worden aangegeven tot welke belastingverplichtingen het belastbare feit leidt, mits daarbij op voldoende duidelijke wijze aan de belastingplichtige inzicht wordt gegeven in het beloop van het van hem te heffen bedrag.
De bepaling in de verordening van de gemeente IJlst op grond waarvan bepaalde legesbedragen konden worden verhoogd met de kosten van door de gemeente in te winnen externe adviezen, gaf de belastingplichtige naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende inzicht in het beloop van het van hem te heffen bedrag, en was zodoende onverbindend.
Het komt bij gemeenten regelmatig voor dat voor het in behandeling nemen van aanvragen tot het verkrijgen van een vergunning (bijvoorbeeld een bouwvergunning het advies van een extern bureau gevraagd wordt.
Om de kosten van die externe adviesverlening toch te kunnen doorberekenen staat de gemeenten na het hiervoor genoemde arrest een aantal oplossingen ter beschikking.
Allereerst kan ervoor worden gekozen de externe advieskosten in de bestaande tarieven te verwerken. Nadeel hiervan is dat de kosten niet individueel aan de aanvragers van de dienst kunnen worden toegerekend.
Verder lijkt het opnemen van een maximumtarief voor het doorberekenen van externe advieskosten in bepaalde gevallen toelaatbaar te zijn.
In het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 1989 (nr. 25.996, BNB 1989/127, Belastingblad 1989, blz. 320, gemeente Zoetermeer) wordt het vermelden van een maximum van ƒ 250.000,- niet toelaatbaar geacht omdat dit maximum zo hoog is dat het behoudens zeer uitzonderlijke gevallen geen wezenlijke functie vervult. Zodoende laat de bepaling naar het oordeel van de Hoge Raad de belastingplichtige in het onzekere omtrent de omvang van het van hem te heffen bedrag.
De formulering van de Hoge Raad geeft aanleiding te veronderstellen dat indien een bepaling een maximumtarief bevat en de hoogte van dat tarief een wezenlijke functie vervult, de belastingplichtige op voldoende duidelijke wijze inzicht heeft in het beloop van het van hem te heffen bedrag. Toekomstige jurisprudentie zal nader invulling moeten geven omtrent de vraag in welke gevallen er sprake is van een maximumtarief dat een wezenlijke functie vervult. In verband met deze onzekerheid omtrent het al of niet toelaatbaar zijn van het hanteren van een maximumtarief is in de verordening geen gebruik gemaakt van deze wijze van doorberekenen van externe advieskosten.
Ten slotte bestaat de mogelijkheid in de verordening van de zogenaamde 'begrotingsconstructie'. De systematiek van deze constructie is als volgt. Is voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning een extern advies noodzakelijk dan wordt door de externe adviseur opgaaf aan de gemeente gedaan omtrent de hoogte van de door hem terzake van de aanvraag in rekening te brengen kosten.
Deze kosten worden voor het in behandeling nemen van de aanvraag aan de aanvrager van de vergunning meegedeeld middels een door of vanwege het college van burgemeester en wethouders opgestelde begroting. Gedurende een periode van vijf dagen na het overleggen van de begroting kan de aanvrager van de vergunning de aanvraag nog intrekken. Reageert de aanvrager niet binnen genoemde vijf dagen dan geldt als dag van het in behandeling nemen van de aanvraag de vijfde werkdag na de dag waarop de begroting aan de aanvrager ter kennis is gebracht. De begrotingsconstructie is door het Hof 's-Gravenhage aanvaard in zijn uitspraak van 12 juli 1989 (nr. 2995/88, Belastingblad 1990, blz. 307, gemeente Zoetermeer).
Zoals reeds eerder is opgemerkt kan de begrotingsconstructie worden gehanteerd bij het doorberekenen van de externe advieskosten bij aanvragen tot het verkrijgen van bouwvergunningen. Ook bij het doorberekenen van publicatiekosten kan deze constructie gebruikt worden.
In de verordening is van de constructie onder meer gebruik gemaakt in onderdeel 8.3.
Overigens heeft de minister van Binnenlandse Zaken zich in het kader van het (inmiddels afgeschafte) preventief toezicht op belastingverordeningen op het standpunt gesteld dat het hanteren van de begrotingsconstructie uitsluitend toelaatbaar is voor het doorberekenen van externe advieskosten, en niet voor het doorberekenen van interne advieskosten.
Hoofdstuk 1 heeft tot doel te dienen als een vangnet voor situaties waarin niet elders in de tarieventabel of in een wettelijke regeling een tarief is opgenomen. Ingevolge de bepalingen van Hoofdstuk 1 kunnen voor bepaalde diensten dan toch leges geheven worden. Het gaat daarbij met name om het verstrekken van stukken. De stukken zijn te onderscheiden in een vijftal categorieën, namelijk gewaarmerkte stukken, niet gewaarmerkte stukken, kaarten, tekeningen en lichtdrukken, beschikkingen op aanvraag en stukken of uittreksels die op verzoek van de aanvrager worden gemaakt.
Onderdeel 1.1.3 dient zodanig gelezen te worden dat het totaal van het aantal bladzijden van één volledige beleidsnota of bestemmingsplan leidend is voor de keuze welk tarief van toepassing is. Er is dus geen sprake van cumulatie van tarieven. Voor elke tweede of volgende nota en/of bestemmingsplan dient vervolgens opnieuw bekeken te worden welk tarief hierop van toepassing is.
Onderdeel 1.1.5 is zodanig geredigeerd dat de heffing van leges zich niet beperkt tot de gevallen waarin op gunstige wijze op de aanvraag wordt beslist. Immers, het behandelen van een aanvraag brengt voor de gemeente werkzaamheden met zich mee, zowel in het geval dat de aanvraag wordt gehonoreerd als in het geval dat de aanvraag wordt afgewezen.
Indien een belanghebbende in het kader van bezwaar of administratief beroep of in verband met een anderszins op grond van de wet kosteloos verleende inzage, afschriften van stukken opvraagt moet erop worden toegezien dat het verstrekken hiervan tegen een vergoeding van ten hoogste de kosten van het kopiëren in enge zin mag geschieden. Tot de kosten die alsdan in rekening mogen worden gebracht behoren onder meer wel de arbeidskosten van het kopiëren zelf, maar niet de kosten van het opzoeken en weer opbergen van de desbetreffende originelen (zie bijvoorbeeld de artikelen 3:22, derde lid, 3:44, zesde lid, en 7:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht, alsmede de uitspraken van Hof Arnhem van 23 december 1997, nr. 96/1577, Belastingblad 1998, blz. 742, van Hof Amsterdam van 21 december 2001, nr. 00/2665, Belastingblad 2002, blz. 959 en van Hof Arnhem van 27 augustus 2002, nr. 01/01610).
Voor stukken die betrekking hebben op milieu-informatie kan worden aangesloten bij de tarieven die zijn opgenomen in dit hoofdstuk. Sinds 14 februari 2005 is de Nederlandse regelgeving over openbaarheid van milieu-informatie vastgelegd in de Wet openbaarheid van bestuur (hierna te noemen WOB) en de Wet milieubeheer. Deze regelgeving is een gevolg van het Verdrag van Aarhus uit 1998 en de daarmee samenhangende Europese richtlijn inzake toegang tot milieu-informatie. De regelgeving staat toe dat gemeenten een redelijke vergoeding vragen voor het verstrekken van milieu-informatie. De VNG gaat er van uit dat maximaal een kostendekkende vergoeding als redelijk moet worden aangemerkt.
De toegang en het raadplegen van de lijsten of registers van milieu-informatie is altijd kosteloos. Vergunningen op grond van de Wet milieubeheer kunnen ook altijd kosteloos worden ingezien. In verband met bovengenoemde jurisprudentie impliceert het kosteloos ter inzage geven eventuele opzoekwerkzaamheden en de daaraan te besteden tijd.
Andere stukken zullen altijd voorkomen bij gemeenten, met name die stukken die op grond van de Gemeentewet verstrekt moeten worden. Dit betreft onder andere de gemeentebegroting en de daarbij behorende stukken (artikel 189 van de Gemeentewet) en de gemeenterekening met de daarbij behorende stukken en toelichtingen (artikel 197 van de Gemeentewet). De hiervoor genoemde stukken moeten ter inzage worden gelegd en (tegen betaling van de kosten) algemeen verkrijgbaar worden gesteld (artikel 190, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 197, derde lid, van de Gemeentewet). Artikel 140 van de Gemeentewet verplicht raadsbesluiten die algemeen verbindende voorschriften bevatten, zoals verordeningen, ter inzage te leggen en op verzoek (tegen betaling) te verstrekken.
In Hoofdstuk 2 wordt uitsluitend gesproken over het verstrekken van een afschrift van de genoemde stukken. Wordt slechts een aantal kopieën uit een stuk verstrekt dan kunnen weliswaar geen leges geheven worden op basis van Hoofdstuk 2 maar wel op basis van het bepaalde in Hoofdstuk 1.
Voor de gevallen waarbij stukken worden verstrekt bij abonnement, is in de tarieventabel gekozen voor een tarief per kalenderjaar.
Verrichtingen ambtenaren van de burgerlijke stand
De mogelijkheden tot het heffen van leges terzake van verrichtingen van ambtenaren van de burgerlijke stand zijn geregeld in de Wet rechten burgerlijke stand (Wet van 23 april 1879, Stb. 72, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 17 december 1997, Stb. 660). Artikel 1 van deze wet luidt:
'Geene gelden mogen worden geheven ter zake van het opmaken van akten of andere verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand, behalve in de gevallen en op de wijze bij of krachtens deze wet voorzien.'
In artikel 2 van de Wet rechten burgerlijke stand is geregeld voor welke verrichtingen leges geheven kunnen worden. De hoogte van die leges is vastgesteld in het Legesbesluit akten burgerlijke stand (Besluit van 18 januari 1969, Stb. 36, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 9 december 1999, Stb. 551). Hoewel het mogelijk is de hiervoor genoemde leges rechtstreeks op basis van het Legesbesluit te heffen is het echter zinvol hiervoor bepalingen op te nemen in de legesverordening. De wettelijke bepalingen verschaffen namelijk geen duidelijkheid over de vraag of, indien rechtstreeks op basis van het Legesbesluit wordt geheven, de Invorderingswet 1990 en de AWR van toepassing zijn.
Nadeel van het opnemen van de tarieven in de legesverordening is dat de legesverordening aangepast moet worden zodra de tarieven in het Legesbesluit wijzigen. Sinds 1 januari 2000 is in artikel 1 van het Legesbesluit bepaald dat de bedragen jaarlijks zullen worden aangepast met de procentuele wijziging die het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april van het lopende kalenderjaar heeft ondergaan ten opzichte van dit prijsindexcijfer over de maand april van het voorafgaande jaar. De uitkomst van die berekening wordt naar boven afgerond op € 0,10. De bedragen worden jaarlijks door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vóór 1 september in de Staatscourant bekendgemaakt (Besluit van 9 december 1999, Stb. 551).
Teneinde een jaarlijkse aanpassing van de legesverordening te voorkomen is in onderdeel 3.11 is bepaald dat de tarieven gelden die zijn opgenomen in het Legesbesluit akten burgerlijke stand.
Afschriften van of uittreksels uit huwelijksakten en akten voor geregistreerd partnerschap worden ten behoeve van het kerkelijk huwelijk kosteloos uitgegeven, mits van de bestemming uit het stuk zelf blijkt en zij aldus tot geen ander doel kunnen worden gebruikt.
Tevens is in artikel 2 bepaald wie vrijgesteld zijn van het betalen van deze leges. Het gaat daarbij met name om hen die financieel onvermogend zijn en om ambtenaren, besturen en instellingen die in het openbaar belang bepaalde afschriften vragen.
In artikel 4 van de Wet rechten burgerlijke stand is geregeld dat gemeenten gelegenheid moeten geven tot een kosteloze huwelijksvoltrekking. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft de daarvoor bestemde dagen en uren bepaalt, nl. maandag om 9.00 en 9.30 uur.
Artikel 5, tweede lid, van de Wet rechten burgerlijke stand schept de mogelijkheid leges te heffen voor het voltrekken van huwelijken op andere dagen en uren dan hiervoor bedoeld.
Onderdeel 3.1 en 3.2 van de tarieventabel heeft dus betrekking op de huwelijken die niet kosteloos geschieden. Daarbij is de hoogte van de te heffen leges afhankelijk gesteld van de dag en het uur waarop het huwelijk wordt voltrokken.
In afwijking van andere bepalingen in de tarieventabel is in de onderdelen 3.1 en 3.2 niet gekozen voor de omschrijving van het belastbare feit als 'het in behandeling nemen van een aanvraag tot het sluiten van een huwelijk'. Reden hiervan is het volgende. Artikel 1 van de
Wet rechten burgerlijke stand staat uitsluitend legesheffing toe in de gevallen waarin de wet voorziet. Artikel 5, tweede lid, bepaalt vervolgens dat legesheffing gerechtvaardigd is terzake van een 'huwelijksvoltrekking'. Daarom is in de tarieventabel het belastbare feit het voltrekken van een huwelijk. Dit laat onverlet dat bij het vaststellen van de tarieven de kosten van voorbereidende werkzaamheden in aanmerking genomen kunnen worden.
Terzake van het kosteloos voltrekken van een huwelijk of registreren van een partnerschap is het voldoende indien gelegenheid wordt gegeven tot het kosteloos voltrekken van een huwelijk of registreren van een partnerschap op het gemeentehuis. Er bestaat geen wettelijke verplichting tot het kosteloos voltrekken van een huwelijk of registreren van een partnerschap in een bijzonder huis als bedoeld in onderdeel 3.4 van de tarieventabel.
Onderdeel 3.4 heeft betrekking op huwelijken, registraties van partnerschappen die ingevolge artikel 64 van het Burgerlijk wetboek niet plaatsvinden op het gemeentehuis maar in een bijzonder huis. Artikel 64 ziet op de gevallen dat een der partijen uit hoofde van een behoorlijk bewezen wettig beletsel verhinderd wordt zich naar het gemeentehuis te begeven.
In artikel 3.2 is voorzien in een afzonderlijke regeling voor de gevallen waarin de huwelijksvoltrekking of registratie van een partnerschap niet in het gemeentehuis maar in een andere ruimte plaatsvindt, anders dan op grond van artikel 64 van het Burgerlijk wetboek.
Op 1 april 2001 is de Wet openstelling huwelijk in werking (Stb. 2001, 9). Hierin wordt het voor personen van gelijk geslacht mogelijk gemaakt om een huwelijk te sluiten. Sinds 1 januari 1998 was het reeds mogelijk om het partnerschap officieel te laten registreren.
Tevens is het sinds 1 april 2001 mogelijk om een reeds geregistreerd partnerschap om te zetten in een huwelijk dan wel een gesloten huwelijk om te zetten in een geregistreerd partnerschap. De kosten die verband houden met het opstellen van de omzettingsakte kunnen op grond van het Besluit rechten burgerlijke stand niet in rekening worden gebracht bij de aanvragers. Indien aanvragers de omzetting willen laten geschieden door middel van een ceremonie (gelijk te stellen met een huwelijksvoltrekking) is het wel mogelijk om de kosten van gebruik van de zaal e.d. in rekening te brengen. Bij de tariefstelling kan dezelfde differentiatie worden toegepast als bij het sluiten van een huwelijk of registreren van een partnerschap is geschied. In onderdeel 3.7 van de tarieventabel is een tarief opgenomen voor het verstrekken van een trouwboekje of partnerschapboekje.
Ook in het geval van een kosteloos huwelijk of registreren van een partnerschap is legesheffing voor het verstrekken van een trouwboekje of partnerschapboekje toegestaan.
Het betreft hier een dienst van de gemeente die wordt verleend naast het voltrekken van het huwelijk of de registratie van een partnerschap zelf. Een verplichting tot het verstrekken van een trouwboekje of partnerschapboekje bestaat immers niet.
Hoofdstuk 4 Verstrekkingen uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
De bevoegdheid tot het heffen van leges voor het verstrekken van persoonsgegevens uit de gemeentelijke basisadministratie is geregeld in de artikelen 98, 100 en 101 van de Wet
Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: Wet GBA). De Wet GBA onderscheidt drie groepen waaraan een gemeente gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie verstrekt:
Hieronder wordt verstaan een orgaan van het rijk, een provincie, een gemeente of een ander openbaar lichaam met inbegrip van daaronder ressorterende diensten, instellingen en bedrijven, alsmede een orgaan van een bij AMvB aangewezen instelling die met de uitvoering van publiekrechtelijke taken is belast. Een gemeente kan van afnemers geen leges heffen, ongeacht de wijze waarop de gegevensverstrekking plaatsvindt, systematisch via het netwerk of incidenteel (artikel 95 van de Wet GBA). Voor de levering van gegevens op papier aan afnemers: zie de toelichting op onderdeel 4.5.
Dit zijn personen van wie gegevens in de administratie zijn opgenomen. Een gemeente kan voor het verstrekken van gegevens aan de ingeschrevene zelf in beginsel leges heffen. Een uitzondering geldt voor het toezenden van de gegevens bij de eerste inschrijving in een gemeentelijke basisadministratie (artikel 78 van de Wet GBA). Ook het op verzoek inzien van de eigen gegevens door een ingeschrevene dient kosteloos te geschieden (artikel 79 van de Wet GBA).
Een derde is elke andere persoon of instelling dan een afnemer of een ingeschrevene. Van derden kunnen in beginsel leges worden geheven voor het verstrekken van persoonsgegevens. Uitzonderingen gelden voor zogenaamde bijzondere derden die op basis van een AMvB systematisch via het netwerk of alternatieve media gegevens ontvangen. Zie onze ledenbrieven van 31 januari 1995, kenmerk AJZ/409604, Lbr. 94/312; 14 september 1995, kenmerk AJZ/506406, Lbr. 95/168. De systematische verstrekking van gegevens aan deze aangewezen instellingen moet eveneens kosteloos plaatsvinden. Zie echter onderdeel 4.5.
Als de gegevens op verzoek op een andere manier worden verstrekt, kan een gemeente in beginsel wel leges heffen, tenzij de bijzondere derden in een andere wettelijke regeling worden vrijgesteld van het betalen van leges.
In onderdeel 4.1 van de tarieventabel is geregeld wat voor de toepassing van Hoofdstuk 4 onder één verstrekking moet worden verstaan. Doel hiervan is problemen omtrent de invulling van dat begrip te voorkomen. Van belang hierbij is dat tot één verstrekking wordt gerekend alle verstrekte gegevens omtrent één persoon.
In onderdeel 4.2.1 is voor het verstrekken van gegevens een tarief opgenomen per verstrekking. In de verordening zijn geen afzonderlijke tarieven opgenomen voor het doen van meer dan één verstrekking. Reden hiervan is dat in die situatie de aanvrager vermoedelijk toch gebruik zal maken van de mogelijkheid van het afsluiten van abonnement, nu een abonnement betrekking heeft op de periode van een jaar. Het ligt voor de hand dat de betrokken ambtenaar de aanvrager wijst op de mogelijkheid van het afsluiten van een abonnement indien dit voor hem goedkoper is.
In onderdeel 4.2.2 zijn tarieven opgenomen voor het afsluiten van een abonnement tot het doen van verstrekkingen gedurende één jaar. Hierbij zijn degressieve tarieven opgenomen.
Daaraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat het doen van verstrekkingen in die gevallen minder kosten met zich mee kan brengen dan bij incidentele verzoeken om verstrekkingen.
Ook hier ligt het voor de hand dat de betrokken ambtenaar de aanvrager wijst op de voordeligste constructie.
In Hoofdstuk 4 is geen regeling opgenomen voor een teruggaaf van een deel van het voor het abonnement verschuldigde bedrag, indien in de desbetreffende periode minder verstrekkingen zijn gedaan dan waarop het abonnement ziet. Reden hiervan is dat bij het opnemen van een dergelijke teruggaafbepaling vermoedelijk in de meeste gevallen een abonnement zal worden afgesloten voor het hoogste aantal verstrekkingen omdat bij een degressief tarief het tarief per inlichting dan het laagst is. Men kan zich echter ook op het standpunt stellen dat het niet afnemen van het aantal verstrekkingen waarvoor het abonnement is afgesloten voor risico behoort te komen van degene die het abonnement heeft afgesloten.
Verstrekken van aangehaakte gegevens
In onderdeel 4.4 zijn tarieven opgenomen voor het verstrekken van persoonsgegevens die niet zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zelf. Het betreft de zogenaamde aangehaakte gegevens. In onderdeel 4.3 is aangegeven wat in dit verband onder één verstrekking moet worden verstaan. Een gemeente kan voor het op verzoek verstrekken van aangehaakte gegevens leges heffen, tenzij de aanvrager op grond van bijzondere wetgeving recht heeft op kosteloze inlichtingen. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor de belastingdienst op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Verstrekkingen op papier aan afnemers en bijzondere derden
In onderdeel 4.5 zijn leges opgenomen voor het verstrekken van gegevens op papier aan afnemers en bijzondere derden. Sinds 1 oktober 2000 kan hiervoor een bedrag van € 2,27 in rekening worden gebracht (zie artikel 4, onderdeel f en artikel 6, zevende lid, van het Besluit GBA en artikel 37a, tweede lid, van de Regeling GBA). De vergoeding ziet slechts op de transportkosten die gemeenten maken om verstrekking op papier mogelijk te maken. In de toelichting op het Besluit wordt aangegeven dat kan worden bepaald dat voor bepaalde arbeidsintensieve zoekactiviteiten in het GBA of andere gemeentelijke administraties aanvullende leges verschuldigd zijn. Dit wordt ondervangen door onderdeel 4.6. Zie voor de wijzigingen in de GBA-regelgeving onze ledenbrief van 28 augustus 2000, nr. Lbr. 00/129, BJZ/2000003418.
De in onderdeel 4.6 opgenomen regeling is bedoeld voor gevallen waarin aan de gemeente wordt verzocht de gemeentelijke basisadministratie, inclusief de aangehaakte gegevens, door te nemen voor het verkrijgen van bepaalde inlichtingen, bijvoorbeeld hoeveel geregistreerde honden er in de gemeente zijn. Deze bepaling geeft de mogelijkheid leges te heffen naar rato van de tijd die met het doornemen is gemoeid, ongeacht of dit leidt tot het daadwerkelijk verschaffen van de gevraagde inlichtingen. Naast een bedrag voor het doornemen van de basisadministratie is de verzoeker eventueel een bedrag verschuldigd ingevolge onderdeel 4.2, 4.4 of 4.5 als vervolgens persoonsgegevens worden verstrekt. Dit vloeit voort uit het feit dat onderdeel 4.6 een afzonderlijk belastbaar feit vormt.
Onder het doornemen van de basisadministratie wordt niet verstaan het verrichten van uitzoekwerk ter verhoging van de kwaliteit van de persoonsgegevens. Bijvoorbeeld het op verzoek controleren van een adresgegeven dat wellicht onjuist of onvolledig is. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt zich op het standpunt dat het heffen van leges voor het doornemen van de basisadministratie slechts in bepaalde gevallen mogelijk is. Als een legesvrijstelling geldt voor het verstrekken van persoonsgegevens kan een gemeente volgens het ministerie voor het doornemen van de basisadministratie alleen leges heffen als dit leidt tot het verstrekken van statistische informatie of aangehaakte gegevens, bijvoorbeeld hoeveel 65- plussers er in een gemeente wonen. Leidt het doornemen tot het verstrekken van GBA- gegevens dan is legesheffing niet mogelijk.
In dit hoofdstuk zijn tarieven opgenomen voor een aantal door de gemeente te verstrekken vergunningen en mededelingen. Het gaat daarbij om beoordeling schetsplannen, bouwvergunningen, aanlegvergunningen, sloopvergunningen etc.
Geen wettelijke vrijstelling meer voor toegelaten instellingen Op 3 oktober 2005 is een nieuw Besluit locatiegebonden subsidies 2005 vastgesteld (Staatsblad 2005, nr. 498). Artikel 20 van dat besluit bepaalt dat artikel 34 van het Besluit woninggebonden subsidies 1995 (hierna: BWS 1995) vervalt. Deze wijziging is op 27 december 2005 in werking getreden. Daarmee is het vervallen van de legesvrijstelling voor toegelaten instellingen voor zowel sociale woningbouw als ingrijpende voorzieningen aan sociale huurwoningen wettelijk geregeld. Er was naar de mening van de regering niet langer reden om woningcorporaties wat betreft de leges in een gunstiger positie te plaatsen dan andere partijen op de woningmarkt. Wij zijn van mening dat de legesvrijstelling al sinds 1 januari 1998 niet meer geldt als gevolg van een wijziging van de Woningwet per die datum. Enkele gemeenten zijn verwikkeld in een juridische procedure over de legesvrijstelling voor toegelaten instellingen. Gemeenten nemen daarbij het standpunt van de VNG in. De uitkomsten van die procedures zijn nog van belang voor aanvragen voor bouw- en sloopvergunningen die zijn ingediend vóór 27 december 2005. Ook moet de eventueel al opgelegde aanslag of nota nog niet onherroepelijk vaststaan. De rechtbank Breda (LJN: AV1180) heeft geoordeeld dat het nooit de bedoeling van de wetgever is geweest om de vrijstelling eerder af te schaffen dan 27 december 2005. De rechtbank Amsterdam (LJN: AV0521) heeft daarentegen in een vergelijkbare zaak beslist dat artikel 88 Woningwet sinds 1 januari 2000 niet langer (mede) de wettelijke basis is voor het BWS en dat er ook geen andere AMvB van kracht geworden is op basis van artikel 88 Woningwet. Sinds 1 januari 2000 gold de legesvrijstelling ex artikel 88 Woningwet niet meer en kon de gemeente leges heffen. Tegen beide uitspraken is hoger beroep ingesteld.
Op 1 januari 2003 heeft een wijziging in de bouwregelgeving plaatsgevonden als gevolg van de herziene Woningwet (Stb. 2001, 518). De wijzigingen houden verband met de nieuwe categorisering van bouwvergunningen. In de nieuwe situatie is de categorie 'meldingsplichtige bouwwerken' verdwenen. Een bouwwerk is vergunningvrij of vergunningplichtig. Er zijn twee soorten vergunningen: een lichte en een reguliere bouwvergunning. Een reguliere bouwvergunning kan soms in twee fasen worden verleend.
Ook de nieuwe bepalingen over het welstandstoezicht vinden hun weerslag in de legesverordening.
Per 1 september 2005 geldt de Wet “planschadevergoedingsafspraken en overeenkomsten” (Stb. 2005, 305). Daarbij is in artikel 49, lid 3, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een regeling opgenomen die erin voorziet dat gemeenten een vergoeding (recht) vragen voor een aanvraag om planschadevergoeding. Hoewel de wetgever spreekt van het heffen van een recht, is dit niet een recht in de zin van artikel 229 Gemeentewet. Dit is in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 37863, LJN: AI 0408. De Hoge Raad heeft daarin beslist dat legesheffing voor planschadeverzoeken niet mogelijk is, aangezien geen sprake van het verlenen van een dienst in de zin van artikel 229 van de Gemeentewet. In de wettelijke regeling is een vast bedrag opgenomen van € 300,--. In een gemeentelijke verordening (let op: geen legesverordening) kan dit bedrag naar boven of beneden worden aangepast tot ten hoogste € 500,-- of € 100,--.
Met betrekking tot de bouwvergunningen is het tarief afhankelijk gesteld van de hoogte van de bouwkosten.
In onderdeel 5.1 is een definitie gegeven van het begrip bouwkosten. Daarbij is aansluiting gezocht bij het begrip aannemingssom zoals dat is gedefinieerd in de Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken 1989 (UAV 1989; Bijlage 1)
Indien nog geen aannemingssom bekend is moeten de bouwkosten worden bepaald aan de hand van de regeling zoals deze is opgenomen in het normblad van het Nederlands normalisatie-instituut (NEN 1979, nr. 2631; Bijlage 2). Om te voorkomen dat de verordening gewijzigd moet worden op het moment dat het normblad wijzigt is in onderdeel 5.1 bepaald dat de meest recente versie van het normblad gehanteerd moet worden.
Omdat ingevolge de regeling in onderdeel 5.1 de bouwkosten in de zin van het normblad NEN uitsluitend omvatten de kosten als genoemd in onderdeel 3.2 van dat normblad zou dit ertoe kunnen leiden dat dit bedrag van de bouwkosten lager uitvalt dan de aannemingssom geweest zou zijn. Oorzaak hiervan kan zijn dat bepaalde bijkomende kosten als bedoeld in onderdeel 3.4 van het normblad NEN wel verwerkt zijn in de aannemingssom maar niet in de bouwkosten in de zin van het normblad NEN. Het voorgaande kan ertoe leiden dat de aannemingssom in de zin van de UAV en de raming van de bouwkosten als bedoeld in het normblad NEN van elkaar verschillen.
De bouwkosten in onderdeel 5.1 zijn exclusief omzetbelasting. Gedachte hier achter is dat op het landelijk standaard aanvraagformulier dat moet worden gebruikt voor de aanvraag van een bouwvergunning de bouwkosten exclusief BTW worden opgegeven.
Overigens is de belastingrechter bevoegd om over de juistheid van de vaststelling van de bouwkosten door de gemeente een oordeel uit te spreken. Dit blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 1982, nr. 21.332, BNB 1982/289, Belastingblad 1983, blz. 11.
Uit dit arrest blijkt bovendien dat de keuze voor de aannemingssom als maatstaf van heffing aansluit bij de opvattingen van de Hoge Raad hieromtrent. De Hoge Raad overwoog namelijk: 'dat toch op grond van het objectieve karakter van de onderhavige heffing dient te worden aangenomen dat onder oprichtings- en vernieuwingskosten in artikel 39, eerste lid, letter a, van de verordening moet worden verstaan de prijs, welke aan een derde in het economische verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk waarvoor de vergunning werd verleend'. De Hoge Raad overwoog verder 'dat zulks ook strookt met de bedoeling van de gemeentelijke wetgever, die klaarblijkelijk een verband heeft willen leggen tussen de hoogte van het wegens de onderhavige dienst, bestaande uit het verlenen van een bouwvergunning, geheven recht en de waarde van die dienst, welk verband met de zojuist bedoelde prijs het beste wordt benaderd'.
Uit dit arrest blijkt dat tevens van de aannemingssom uitgegaan kan worden voor het vaststellen van de bouwkosten, in de gevallen waarin het werk niet door een aannemer wordt uitgevoerd, maar door de eigenaar van een woning zelf.
De Hoge Raad heeft het voorgaande bevestigd in zijn arrest van 9 oktober 1991, nr. 27.576, Belastingblad 1992, blz. 219. Een raming van de bouwkosten door de gemeente dient in overeenstemming te zijn met de geraamde prijs welke aan een derde in het economische verkeer zou moeten worden betaald.
Tot de bouwkosten kunnen niet worden gerekend kosten van werkzaamheden waarvoor geen bouwvergunning vereist is. Onderhoudskosten kunnen zodoende niet tot de bouwkosten worden gerekend, tenzij deze bouwvergunningplichtig zijn. Dit blijkt uit uitspraken van het Hof Leeuwarden van 17 september 1982, nr. 398/80 EI, Belastingblad 1983, blz. 238 en het Hof Amsterdam van 1 maart 1984, nr. 3902/81 EK III, Belastingblad 1985, blz. 84. Volgens Hof Arnhem moet de gemeente de aanvraag beoordelen voor het gehele project, ook indien slechts een deel van de bouwactiviteiten vergunningplichtig is, indien een belanghebbende, hoewel daartoe niet verplicht, de aanvraag voor een bouwvergunning uitstrekt tot het volledige project en het volledige bedrag van de bouwkosten. Voorts moet in zo'n geval tot de kosten van de bouwkundige werken worden gerekend datgene wat voor het functioneren en de gehele afwerking van het bouwwerk noodzakelijk is (Hof Arnhem 18 februari 2002, nr. 98/2038, Belastingblad 2002, blz. 1125).
Het kan voorkomen dat, voordat een aanvraag tot het verlenen van een bouwvergunning wordt ingediend, aan de hand van een schetsplan het oordeel van de afdeling bouw- en woningtoezicht wordt gevraagd omtrent de kans op het verlenen van een bouwvergunning voor een, op basis van dat schetsplan, uitgewerkt bouwplan.
Het kan besparing van kosten en moeite betekenen indien bij het ontwikkelen van een bouwplan in een zo vroeg mogelijk stadium rekening wordt gehouden met de eisen die bij het verlenen van de vergunning in acht moeten worden genomen. De werkzaamheden die moeten worden verricht in verband met een dergelijke beoordeling vormen een onderdeel van de werkzaamheden die ten behoeve van een aanvraag voor een bouwvergunning moeten worden verricht, indien het schetsplan niet vooraf ter beoordeling wordt voorgelegd. Daarom is in onderdeel 5.2.1 erin voorzien dat de leges een bepaald bedrag of percentage zullen bedragen van de leges die gevorderd worden ter zake van de behandeling van een aanvraag voor een lichte bouwvergunning, onderscheidenlijk reguliere bouwvergunning of bouwvergunning eerste fase.
Door de onderwerpelijke bepaling wordt bereikt dat indien wel een schetsplan ter beoordeling wordt voorgelegd doch dit schetsplan, om welke reden dan ook, niet leidt tot het indienen van een verzoek om een bouwvergunning, voor de beoordeling van het schetsplan toch leges kunnen worden geheven. Daarmee wordt een vergoeding verkregen voor de werkzaamheden die in verband met het beoordelen van het schetsplan zijn verricht.
In onderdeel 5.2.2 is verder bepaald dat indien een bouwvergunning wordt aangevraagd voor een bouwplan waarvoor reeds eerder een oordeel is gegeven over het schetsplan, de bouwleges die ter zake van de vergunningaanvraag verschuldigd zijn, worden verminderd met de leges die voor het schetsplan zijn betaald.
In de onderdelen 5.2.3 tot en met 5.2.3.5 is voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een bouwvergunning een tarief opgenomen dat een degressief karakter kan hebben. De achterliggende gedachte bij het opnemen van een degressief tarief is dat de te verrichten werkzaamheden niet evenredig toenemen met de bouwkosten.
Het tarief is geregeld in de vorm van een (degressief) schijventarief.
In onderdeel 5.8.1.3 is voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een lichte bouwvergunning een tarief opgenomen. Dit tarief heeft een degressief karakter hebben. In het Besluit bouvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken is vastgelegd welke categorieën bouwwerken vergunningsvrij dan wel lichtbouwvergunningplichtig zijn. Indien een lichte bouwvergunning nodig is, vindt preventieve toetsing plaats op ruimtelijke kwaliteit (voorschriften van stedenbouwkundige aard) en constructieve veiligheid (artikel 44, tweede en derde lid, Woningwet).
In onderdeel 5.2.3 is voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning een tarief opgenomen. Indien een bouwwerk niet vergunningvrij en niet licht-bouwvergunningplichtig is, is het regulier bouwvergunningplichtig (artikel 44, eerste lid, Woningwet). Naast de toetsing die ook bij aanvragen om een lichte bouwvergunning geschiedt, vindt bij een aanvraag om een reguliere vergunning integrale toetsing aan het Bouwbesluit plaats. In verband hiermee vergt een aanvraag om een reguliere bouwvergunning meer werkzaamheden van de gemeente.
Gefaseerde vergunningverlening
De aanvrager van een reguliere bouwvergunning kan verzoeken om een vergunning in twee fasen (artikel 56a, eerste lid, Woningwet). Het college van burgemeester en wethouders is verplicht aan een dergelijk verzoek te voldoen. In de eerste fase vindt dan toetsing op ruimtelijke kwaliteit plaats (bestemmingsplan, stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en welstand). Voldoet het bouwplan aan de voorschriften, dan resulteert een bouwvergunning eerste fase (artikel 56a, tweede lid, Woningwet). Vervolgens kan belanghebbende een aanvraag voor een bouwvergunning tweede fase indienen. In deze fase vindt toetsing aan het Bouwbesluit en de overige voorschriften van de bouwverordening plaats. Indien het resultaat van de toetsing positief is, wordt een bouwvergunning tweede fase verleend (artikel 56a, derde lid, Woningwet). Aangezien de werkzaamheden met betrekking tot de onderscheiden vergunningen verschillen, spreekt het voor zich dat deze ook leiden tot afzonderlijke tariefstellingen in de tarieventabel van de legesverordening. In de onderdelen 5.3.1 en 5.3.3 zijn voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning eerste fase respectievelijk tweede fase aparte tarieven worden opgenomen.
Het kan voorkomen dat de beoordeling in de tweede fase leidt tot een (bouwtechnische) wijziging in het bouwplan, die mogelijk invloed heeft op de constructieve veiligheid of waardoor niet meer wordt voldaan aan de redelijke eisen van welstand, die in de eerste fase zijn getoetst. Bij die toetsing kon de gemeente vanzelfsprekend geen rekening houden met de wijzigingen in de tweede fase. In zo'n geval van wijziging van het bouwplan zal het niet nodig zijn om voor het gehele bouwplan opnieuw de procedure voor de eerste fase te doorlopen. Die procedure zal echter wel opnieuw moeten worden doorlopen voorzover het de ruimtelijke relevante wijzigingen van het bouwplan waarmee de gemeente eerder heeft ingestemd betreft. Dit komt geheel voor risico van belanghebbende. Het college stelt daartoe belanghebbende in de gelegenheid een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen (artikel 56a, achtste lid, Woningwet). In onderdeel 5.3.2 is hiervoor een tariefstelling opgenomen. Het spreekt voor zich dat een nieuwe toetsing opnieuw werk en kosten voor de gemeente met zich brengt. Naar verwachting zal deze toetsing echter minder werk betekenen dan de primaire aanvraag. Bovendien zal het niet (altijd) een volledige hertoetsing behoeven te zijn.
In onderdeel 5.5.1 is een regeling opgenomen voor de situatie dat de behandeling van de aanvraag reeds is afgerond en de vergunning is verleend maar nog geen gebruik is gemaakt van de vergunning. De bouw is dus nog niet aangevangen. Indien de aanvrager nu het oorspronkelijke bouwplan wil wijzigen zal opnieuw een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning ingediend moeten worden, waarvoor opnieuw leges gerelateerd aan de bouwkosten betaald zouden moeten worden. Wanneer de wijzigingen ten opzichte van het vorige bouwplan gering zijn zullen de werkzaamheden die door de gemeente verricht moeten worden gering zijn. In die gevallen kan het gerechtvaardigd zijn slechts een bedrag aan leges te vragen dat in relatie staat tot de beperktere werkzaamheden.
Onderdeel 5.5.1 leidt ertoe dat, indien de bouwkosten van het gewijzigde plan meer bedragen dan het oorspronkelijke plan, de bouwleges zullen worden berekend naar rato van de nieuwe, hogere, bouwkosten onder aftrek van de leges die voor de oorspronkelijke vergunning zijn betaald. Indien de bouwkosten na de wijziging lager zullen zijn dan de oorspronkelijke bouwkosten bestaat geen reden tot teruggaaf van leges. Immers, ook terzake van die wijziging zullen werkzaamheden verricht moeten worden. Daarom voorziet onderdeel 5.5.1 erin dat bij een verlaging van de bouwkosten toch een bepaald bedrag aan leges verschuldigd is.
Onderdeel 5.5.1 is niet van toepassing indien het bouwplan in grote mate afwijkt van het oude bouwplan.
In de onderdelen 5.5.2.1 tot en met 5.5.2.6 is een aantal situaties geregeld waarin op aanvraag teruggaaf van een gedeelte van de geheven leges verleend kan worden. In onderdeel 5.5.2.1 gaat het om de situatie dat de gevraagde vergunning is verleend maar de bouwplannen niet worden uitgevoerd. De werkzaamheden ter beoordeling van de vergunningaanvraag zijn wel verricht, maar de werkzaamheden verbonden aan het houden van toezicht behoeven niet verricht te worden, terwijl bij het vaststellen van het tarief wel met de kosten daarvan rekening is gehouden. Daarom kan worden besloten een deel van de geheven leges terug te betalen. Het is wel van belang dat de vergunning wordt ingetrokken, omdat anders teruggaaf plaatsvindt terwijl de aanvrager vervolgens alsnog met de bouw zou kunnen aanvangen. In onderdeel 5.5.2.1 is bepaald binnen welke termijn na verlening van de vergunning nog recht bestaat op teruggaaf.
Onderdeel 5.5.2.2 ziet op de situatie dat de aanvraag wordt ingetrokken binnen een maand na het in behandeling nemen van de aanvraag maar voor het verlenen van de vergunning. De gemeente heeft in die situatie vermoedelijk niet alle werkzaamheden verricht zodat van een deel van de geheven leges teruggaaf verleend kan worden.
Onderdeel 5.5.2.3 is vrijwel gelijk aan onderdeel 5.5.2.2. Het enige verschil is dat de aanvraag wordt ingetrokken na het verstrijken van een maand na het in behandeling nemen van de aanvraag. Vermoedelijk zullen dus al meer werkzaamheden zijn verricht dan in de situatie van 5.5.2.2. Het te hanteren percentage is in 5.5.2.3 dan ook lager dan dat in 5.5.2.2.
De situatie van onderdeel 5.5.2.4 doet zich voor indien de aanvraag niet leidt tot het verlenen van de vergunning. Ook hier zullen de controlewerkzaamheden niet worden verricht, hetgeen een lager tarief rechtvaardigt.
Onderdeel 5.5.3 kent een tarief voor het overschrijven van een bouwvergunning. Dit doet zich voor indien de bouwvergunning aan A is verleend maar B wil uiteindelijk (hetzelfde bouwwerk) gaan bouwen. Dan kan de vergunning worden overgeschreven van A op B.
Verhoging in verband met projectbesluit.
Heeft een aanvraag betrekking op een bouwplan dat niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, dan kan het college van Burgemeester en wethouders met toepassing van de artikelen 3.10 of 3.40 van de Wet op de ruimtelijke ordening de bouwvergunning verlenen door een projectbesluit te nemen. De procedure brengen extra werkzaamheden met zich mee, wat een hoger tarief rechtvaardigt. Op grond van artikel 50, derde lid, onder b, van de Woningwet kan artikel 3.10 of 3.40 van de Wet op de ruimtelijke ordening ook worden toegepast als het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan dan in voorbereiding is (toekomstig plan).
Artikel 3.10 en 3.40 Wro gaan over het projectbesluit. Artikel 3.10 ziet daarbij op het bestemmingsplan. Artikel 3.40 heeft betrekking op het geval waarin er geen bestemmingsplan, maar een beheersverordening voor een bepaald gebied geldt.
Het projectbesluit is een besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft. Het gaat daarbij dus om aanvragen voor bouw- of aanlegvergunningen of gebruikswijzigingen, waarbij het bouwen, aanleggen of gebruik in strijd is met het geldende bestemmingsplan of beheersverordening. Een projectbesluit kan worden genomen ten behoeve van een project van gemeentelijk belang. De woorden ‘van gemeentelijk belang’ zijn in de wettekst opgenomen om de gemeentelijke bevoegdheden ten opzicht van provincie en rijk af te bakenen.
Een projectbesluit moet zij voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en een beschrijving van de redenen waarom van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Binnen een jaar nadat het projectbesluit onherroepelijk is geworden, moet een projectbesluit worden ingepast in het bestemmingsplan. Deze termijn kan met twee en in sommige gevallen met vier jaar worden verlengd. Als de inpassing in het bestemmingsplan niet tijdig gebeurt, schort dit de bevoegdheid om leges in te vorderen voor diensten die verband houden met het projectbesluit op. Als het projectbesluit zes maanden na het verstrijken van de termijn nog niet in het bestemmingsplan is ingepast, vervalt de invorderingsbevoegdheid zelfs.
Verhoging in verband met bestemmingsplanwijzigingen
Minder ingrijpend, maar ook extra werk oplevert, zijn de wijziging, ontheffing of afwijking van het bestemmingsplan om een bouwvergunning te kunnen verlenen. Heeft de aanvraag betrekking op een bouwplan dat niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, dan kan het college van burgemeester en wethouders met toepassing van de artikelen 3.6, eerste lid, onder a of c, 3.22, 3.23 of 3.38, vierde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening of artikel 50, derde lid, onder a van de Woningwet, de bouwvergunning toch verlenen of een projectbesluit nemen. Deze procedures brengen meer werkzaamheden met zich mee, wat een hoger legestarief rechtvaardigt.
Artikel 3.6, eerste lid, onder a, Wro gaat over zogenaamde wijzigingsbevoegdheid. Het college kan binnen bij het bestemmingsplan te bepalen grenzen het plan wijzigen. Afdeling 3.5. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
Artikel 3.6, eerste lid, onder c, Wro gaat over de binnenplanse ontheffing. In het bestemmingsplan staat dan dat het college van bij het plan aan te geven regels ontheffing kan verlenen. Eenzelfde ontheffingsbevoegdheid kan worden opgenomen in een beheersverordening, die de raad kan vaststellen voor een gebied waar hij geen ruimtelijke ontwikkelingen voorziet (artikel 3.38, vierde lid, Wro).
Artikel 3.22 Wro gaat over een tijdelijke ontheffing. Het college kan met het oog op de voorziening in een tijdelijke behoefte voor een bepaalde termijn ontheffing verlenen van een bestemmingsplan. Aan de ontheffing kan het college voorschriften verbinden.
Artikel 3.23 Wro betreft ontheffing van het geldende bestemmingsplan voor bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen en volgens Amvb gestelde regels. Het college kan een ontheffing onder beperkingen verlenen of daaraan voorschriften verbinden.
Artikel 50, eerste lid, van de Woningwet bepaalt dat de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning wordt aangehouden indien er geen grond is om de bouwvergunning te weigeren en voor het betreffende gebied een plan in voorbereiding is. Op grond van het derde lid kan het college de bouwvergunning toch verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het toekomstige plan.
Indien het bouwplan in strijd is met het toekomstige plan, kan het college toch bouwvergunning verlenen, indien de gemeente artikel 3.10, 3.22, 3.23 of 3.40 Wro toepast (projectbesluit of ontheffing; artikel 50. derde lid, onder b, Woningwet).
Het voorgaande betekent dat aan de verlening van de vergunning soms een uitgebreidere procedure voorafgaat, hetgeen extra kosten met zich me brengt.
Verhoging in verband met ontheffing of exploitatieplan.
Het is mogelijk dat het college nog uitwerking moet geven aan het exploitatieplan dat voor een bepaald gebied is vastgesteld. In het exploitatieplan kan worden bepaald dat het verboden is om werken of werkzaamheden uit te voren totdat het uitwerkingsplan is vastgesteld. Ook kan het exploitatieplan bepalen dat ontheffing van dit verbod mogelijk is. In dat geval kan het college met toepassing van de ontheffing bouwvergunning verlenen. De toets aan het exploitatieplan rechtvaardigt een verhoging van het basistarief bouwleges.
Op grond van artikel 50a van de Woningwet moet het college in beginsel de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aanhouden voor een bouwplan dat betrekking heeft op gronden waarvoor het exploitatieplan geldt. Het college kan bij ondergeschikte gevolgen de bouwvergunning toch verlenen. Deze toets betekent meer werk en dus kosten voor de gemeente. In verband hiermee is een verhoging van de leges opgenomen.
Verhogingen in verband met toetsing aan welstandscriteria
De gemeenteraad heeft een welstandscommissie benoemd die het college adviseert of het uiterlijk of de plaatsing van een bouwwerk of standplaats waarvoor een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, in strijd is met redelijke eisen van welstand. Welstandscriteria zijn vastgesteld per gebiedsdeel.
Daarom zal in de meeste gevallen een welstandstoets moeten plaatsvinden. Er is geen apart tarief hiervoor opgenomen. De kosten die samenhangen met de toetsing aan de welstandscriteria zijn onderdeel van het tarief van een bouwvergunning.
Bij de lichte bouwvergunning kan de toets aan welstandscriteria door het college zelf dan wel door een welstandscommissie plaatsvinden. Bij de reguliere bouwvergunning is inschakeling van de welstandscommissie verplicht.
Verhoging in verband met verstrekking onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid
Het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning regelt dat bij de aanvraag van de bouwvergunning een onderzoeksrapport inzake de bodemgesteldheid wordt verstrekt (paragraaf 1.2.6, onderdeel e, van de bijlage bij het Besluit). Ingevolge artikel 8, derde lid, van de Woningwet (2003) heeft dit uitsluitend betrekking hebben op bouwwerken:
Bij een lichte bouwvergunning is derhalve geen onderzoeksrapport vereist. Dit lijdt slechts uitzondering in de zeer uitzonderlijke situatie dat een redelijk vermoeden bestaat dat de bodem ernstig is verontreinigd (artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet). Indien een reguliere bouwvergunning in twee fasen wordt aangevraagd, vindt de beoordeling van een onderzoeksrapport bodemgesteldheid plaats in de tweede fase (paragraaf 1.3.2 van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning). In onderdeel 5.10 is hiervoor een tariefbepaling opgenomen.
Verhoging in verband met illegale bouw
In de tarieventabel zijn geen bepalingen opgenomen voor het toepassen van een verhoging op de bouwleges in de gevallen dat de bouw zonder vergunning is aangevangen of voltooid.
Ingeval de bouw zonder vergunning is aangevangen zullen veelal de werkzaamheden op last van bouw- en woningtoezicht moeten worden stilgelegd. Nadat belanghebbende een bouwvergunning heeft aangevraagd en deze is verleend, mag hij de bouwwerkzaamheden voortzetten. Ook indien de bouw reeds is voltooid, zal het gewenst zijn alsnog te toetsen of het bouwwerk aan de wettelijke voorschriften voldoet.
Dergelijke vergunningprocedures kunnen voor de gemeente extra kosten met zich brengen.
Het is mogelijk te achten hiervoor een verhoging op de bouwleges toe te passen (vergelijk
Hoge Raad 8 februari 1995, nr. 30.064, Belastingblad 1995, blz. 271, inzake verhoging leges in verband met vermissing paspoort). Overigens zou - zonder dat extra kosten behoeven te worden gemaakt - een verhoging ook verdedigbaar zijn, indien een hogere tariefstelling beter past bij het gemeentelijk beleid terzake. Zie de wetsgeschiedenis van de met ingang van 1 januari 1995 gewijzigde materiële belastingbepalingen van de Gemeentewet. Het beleid van de gemeente zal erop gericht zijn illegale bouw tegen te gaan. Overigens kan dit beleid ook worden gerealiseerd door toepassing van bestuursdwang (vergelijk Hof Leeuwarden 4 oktober 2002, nr. 68/02, LJN: AE8624). Indien tot een verhoging van de bouwleges wordt besloten zonder dat extra kosten aannemelijk kunnen worden gemaakt, moet worden gelet op de mate van kostendekking van de totale legesverordening of eventueel een groep van diensten binnen die verordening. Om die reden is vooralsnog zo’n tariefbepaling niet opgenomen.
Voor de verschillende bouwvergunningen gelden verschillende afhandelingtermijnen (beslistermijnen). Op een aanvraag om een lichte bouwvergunning moet in beginsel binnen zes weken worden beslist. Voor een reguliere bouwvergunning geldt in beginsel een beslistermijn van 12 weken. Die beslistermijn kan eenmaal voor ten hoogste zes weken worden verlengd. De totale afhandelingstermijn van een aanvraag om een gefaseerd te verlenen bouwvergunning is voor zowel de eerste als de tweede fase zes weken, dus samen gelijk aan de afhandelingstermijn van een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning, met de mogelijkheid van verlenging met zes weken in elke fase. Voor een gewijzigde aanvraag voor een bouwvergunning eerste fase is de beslistermijn vier weken.
Indien niet tijdig op een aanvraag om een bouwvergunning wordt beslist, wordt die geacht van rechtswege te zijn verleend. De vraag komt dan op of desondanks leges kunnen worden geheven.
Hieraan is bij de herziening van de Woningwet (1992) aandacht besteed. De bewindslieden van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) hebben in dat verband opgemerkt dat legesheffing niet in de rede ligt indien sprake is van werkelijk 'stilzitten' van een gemeente. Legesheffing zou dan in strijd zijn met behoorlijk bestuur (Kamerstukken II 1988/89, 20066, nr. 9, p. 30). Dit betekent echter niet dat legesheffing achterwege moet blijven als een bouwvergunning van rechtswege wordt verleend. De leges zijn immers (reeds) verschuldigd terzake van het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning. Indien een bouwvergunning van rechtswege wordt verleend en de gemeente aannemelijk maakt dat de aanvraag in behandeling is genomen, kunnen leges worden geheven (vergelijk Hof Arnhem 1 februari 2002, nr. 01/00943, LJN-nummer AD9872). Wel kan het redelijk zijn om een teruggaaf te verlenen indien bepaalde werkzaamheden niet zijn uitgevoerd (vergelijk Hof Arnhem 8 november 2001, nr. 99/1821, LJN-nummer AD6167, Belastingblad 2002/ 552). Indien de legesverordening niet in een teruggaafbepaling voorziet, kan in voorkomend geval ook de zogenaamde hardheidsclausule van artikel 63 Awb worden toegepast.
Ingevolge onderdeel 5.9 brengt de gemeente leges in rekening voor het in behandeling nemen van aanvragen tot het verkrijgen van een aanlegvergunning. De gehanteerde berekeningswijze stemt overeen met de berekening van de ‘normale bouwvergunningen’. De aanlegvergunning is geregeld in artikel 3.3, aanhef en onder a, of artikel 3.38, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet op de ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan of de beheersverordening kan erin voorzien dat met betrekking tot het uitvoeren van bepaalde werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden, vooraf een aanlegvergunning nodig is.
Het is mogelijk dat een aanlegvergunning slechts kan worden verleend, nadat een projectbesluit is genomen of ontheffing van het bestemmingsplan is verleend. Deze procedure leidt tot meer werk voor de gemeente. Het is redelijk de hierdoor optredende meerkosten te leggen bij degenen die ze oproepen.
Onderdeel 5.9.1.3 betreft een verhoging voor het geval dat de gemeente een aanlegvergunning kan verlenen met toepassing van artikel 6.12, zesde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening. Op grond van dat artikel kan het college ontheffing verlenen van het verbod in een exploitatieplan om bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren totdat voor de betreffende gronden een uitwerkingsplan is vastgesteld. Omdat kostenverhaal ook via het exploitatieplan mogelijk is, vindt deze legesverhoging geen toepassing als kostenverhaal langs die weg plaatsvindt. In de handreiking Grondexploitatiewet wordt het kostenverhaal via afdeling 6.4 van de nieuwe Wro als een preferent spoor gezien in relatie tot het legesspoor.
De situatie kan zich voordoen dat iemand een verzoek doet bij de gemeente tot wijziging van de op zijn grond rustende bestemming, zonder dat er een bouw- of aanlegvergunning wordt aangevraagd of een melding wordt gedaan.
Als deze wijziging in strijd is met het geldende bestemmingsplan, kan de gemeente daaraan door wijziging van het bestemmingsplan, ontheffingverlening of het nemen van een projectbesluit meewerken. Indien de procedure daarvoor in gang wordt gezet in het individuele belang van de aanvrager, kunnen de gemeentelijke kosten voor deze procedure verhaald worden via het heffen van leges. In verband met het verschil in omvang van de werkzaamheden is onderscheid gemaakt tussen de wijzigingsbevoegdheid en ontheffing enerzijds en projectbesluit anderzijds.
d. Vergunningen in verband met brandveiligheid
De Woningwet schrijft in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, ten vierde, voor dat de bouwverordening voorwaarden moet bevatten die het brandveilig gebruik van bouwwerken regelen. In de bouwverordening is het mogelijk gemaakt het brandveilig gebruik te regelen met een zogenaamde 'gebruiksvergunning'.
Bij bepaalde bouwwerken waarbij een verhoogde kans bestaat op het uitbreken van brand dan wel een verhoogde kans bestaat op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand, is ingebruikneming daarvan slechts mogelijk nadat een gebruiksvergunning is verkregen.
Het betreft hier dus vergunningen die los staan van de bouwvergunningen. In onderdeel 5.11.1 is voor het verstrekken van gebruiksvergunningen een tarief opgenomen.
De gebruiksvergunningen als bedoeld in 5.11.1 hebben uitsluitend betrekking op bouwwerken in de zin van de Woningwet. Hieronder vallen bij voorbeeld niet hotel-boten, opslagschepen en drijvende restaurants.
Gemeenten kunnen in een brandbeveiligingsverordening regelen dat het gebruik van dergelijke inrichtingen uitsluitend is toegestaan indien daarvoor een vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 5.11.7 en 5.11.8 kunnen voor dergelijke vergunningen leges in rekening gebracht worden.
Daarnaast is naast een vast tarief een opslag per respectievelijk m² las opbouw-en openingsdagen gerekend. Hiermee wordt bereikt dat het tarief meer afgestemd is op de hoeveelheid werk die verricht moet worden om de gevraagde vergunning te verlenen.
e. Sloopvergunning en sloopmelding
In hoofdstuk 5 zijn verder nog tarieven opgenomen voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een sloopvergunning en het in behandeling nemen van een sloopmelding (onderdeel 5.12). Het onderdeel kent een drietal sloopvergunningen.
de sloopvergunning bedoeld in artikel 3.3, aanhef en onderb, en 3.38, derde lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening. Deze betreft louter een planologische maatregel. De gemeente kan in het bestemmingsplan bepalen dat een sloopvergunning alleen wordt verleend als vervangende bouw plaatsvindt om gaten in de bebouwing te voorkomen;
Bij het aanvragen van een sloopvergunning kan de gemeente in bepaalde gevallen eisen dat een sloopveiligheidsplan bij de aanvraag gevoegd wordt. Hier kunnen net als bij het bouwveiligheidsplan de kosten van het beoordelen van dat plan middels een opslag worden doorberekend.
Het kan zijn dat de gemeente een sloopvergunning wil verlenen met toepassing van artikel 6.12, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Op grond van het artikel kan het college ontheffing verlenen van het verbod in een exploitatieplan om bepaalde werken of werkzaamheden uit te voren totdat voor de betreffende gronden een uitwerkingsplan is vastgesteld. Omdat kostenverhaal ook via het exploitatieplan mogelijk is, vindt deze legesverhoging geen toepassing als kostenverhaal langs die weg plaatsvindt.
Op 1 november 1989 is een nieuwe Kieswet (Stb. 1989, 423) in werking getreden. Als gevolg daarvan is het vanaf die datum niet meer toegestaan inlichtingen omtrent de kiesgerechtigdheid van bepaalde ingezetenen aan derden ter beschikking te stellen. De gemeente kan ingevolge artikel D 4 van de Kieswet alleen inlichtingen verstrekken omtrent de kiesgerechtigdheid van de aanvrager zelf. Daarvoor kunnen, in tegenstelling tot de oude Kieswet, leges geheven worden.
Gemeentearchieven kunnen worden onderscheiden in archiefbewaarplaatsen in de zin van de Archiefwet 1995 (Stb. 276) en andere archieven.
Ingevolge artikel 14 van de Archiefwet 1995 zijn de archiefbescheiden die in een archiefbewaarplaats berusten openbaar (behoudens het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17), en kunnen deze archiefbescheiden kosteloos geraadpleegd worden.
Indien iemand zelf de archiefbescheiden raadpleegt, kunnen dus geen leges geheven worden.
Met betrekking tot andere archieven dan archiefbewaarplaatsen is in de Archiefwet 1995 niet geregeld dat deze openbaar zijn en dat deze kosteloos geraadpleegd kunnen worden. In beginsel zou daarvoor, indien raadpleging wordt toegestaan, derhalve legesheffing mogelijk zijn.
In de verordening zijn voor het zelf raadplegen van archieven echter geen tarieven opgenomen. Indien iemand zelf de archieven raadpleegt zullen er immers nauwelijks kosten voor de gemeente zijn.
Wel is in onderdeel 7.1 een tarief opgenomen voor het doen van nasporingen in het gemeentearchief. Het gaat hierbij dus uitsluitend om het van gemeentewege doen van nasporingen. Het tarief is afhankelijk gesteld van de tijd die de ambtenaar van het gemeentearchief aan het doen van de nasporingen heeft besteed. Ook indien het doen van de nasporingen niet heeft geleid tot het gewenste resultaat zijn de leges verschuldigd.
In onderdeel 7.2 zijn tarieven opgenomen voor het verstrekken van kopieën of uittreksels uit de in het gemeentearchief berustende stukken.
Ook met betrekking tot archiefbewaarplaatsen is een dergelijk tarief toelaatbaar. Dit blijkt uit het bepaalde in artikel 14 van de Archiefwet 1995.
In hoofdstuk 7 is niet voorzien in een differentiatie naar gelang de soort van de afschriften.
Het zal duidelijk zijn dat afschriften in zeer verschillende vormen mogelijk zijn. Daarbij valt te denken aan fotokopieën, foto's, afdrukken in kleur, dia's etc.
Hoofdstuk 8 Vastgoedinformatie
Voor het verstrekken van informatie uit gemeentelijke vastgoedbestanden is het mogelijk leges te heffen. In dit hoofdstuk zijn tarieven opgenomen voor het verstrekken van afschriften uit deze bestanden. Voorts zijn tarieven opgenomen voor verstrekking van kopieën van die bestanden zelf.
In onderdeel 8.1 is een tarief opgenomen voor verstrekkingen uit de (gemeentelijke) kadastrale registratie, de zogenoemde massale output.
Op 1 januari 1992 is de Paspoortwet in werking getreden (Wet van 26 september 1991, Stb. 498), laatstelijk gewijzigd bij Rijkswet van 8 maart 2001, Stb. 132. Op grond van deze wet is vastgesteld het Besluit paspoortgelden. In het Besluit paspoortgelden zijn maxima gesteld aan de leges die gemeenten kunnen heffen voor alle reisdocumenten. Gemeenten kunnen ook minder dan de maximumtarieven van de leges berekenen. Een verhoging van de maximumleges door gemeenten is echter niet toegestaan. Aangezien gemeenten verplicht zijn voor geleverde reisdocumenten en voor spoedleveringen de vastgestelde bedragen aan het Rijk af te dragen, gaat een verlaging van de gemeentelijke leges vanzelfsprekend ten koste van de hoogte van het gemeentelijk deel in de leges. De maximumtarieven worden jaarlijks geïndexeerd. De huidige differentiatie in reisdocumenten geldt sinds 1 oktober 2001. In hoofdstuk 9 hebben wij slechts tarieven opgenomen voor het verstrekken van reisdocumenten waarvoor het rijk aan de gemeente kosten in rekening brengt. Sinds 1 januari 2006 geldt een vrijstelling van de leges voor een Nederlandse identiteitskaart ten behoeve van een persoon die is geboren op of na 1 januari 1992 en die als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, mits de aanvraag voor de Nederlandse identiteitskaart is gedaan in de periode van acht weken voorafgaand aan het tijdstip waarop de betrokken persoon veertien jaar wordt dan wel gedurende het jaar waarin deze de leeftijd van veertien jaar heeft en aan die persoon niet eerder een Nederlandse identiteitskaart is verstrekt (Besluit van 24 november 2005, Stb. 631). Zie artikel 2, vijfde lid, en artikel 6, derde lid, van het Besluit paspoortgelden. Dit is een wettelijke vrijstelling die niet in de legesverordening hoeft te worden opgenomen.
Tariefopbouw maximumlegestarieven NGR in euro's
In hoofdstuk 9 is geen tarief opgenomen voor het verlengen van een reisdocument. Dit hangt samen met het feit dat de Paspoortwet niet de mogelijkheid tot het verlengen van een reisdocument kent.
De bevoegdheid tot het afgeven, vernieuwen of omwisselen van een rijbewijs berust bij de gemeente. Hiervoor kunnen leges in rekening gebracht worden. Vanaf 1 oktober 2006 zijn de nieuwe rijbewijzen op creditcardformaat. De invoering hiervan heeft wijzigingen gebracht in de procedure voor productie, aanvraag en afgifte van rijbewijzen. De procedure is een beetje vergelijkbaar met die voor reisdocumenten. Het rijbewijs wordt aangevraagd bij de gemeente en, net zoals al het geval is bij paspoort en identiteitskaart, centraal geproduceerd en gepersonaliseerd. De kosten bestaan uit een rijksdeel en een gemeentelijk deel. De rijkskosten bestaan onder andere uit:
De rijkscomponent voor reguliere rijbewijzen bedraagt € 8,50. Gemeenten moeten zelf de eigen kostprijs berekenen. De gemeentelijke kosten bestaan onder andere uit de tijd die nodig is voor:
Daarnaast kunnen de indirecte kosten worden doorberekend voorzover deze kosten nog wel in enig verband met de behandeling van aanvragen voor een rijbewijs staan, zoals de kosten van:
Het rijks- en gemeentelijk deel vormen samen het legestarief (onderdeel 10.1). Daarnaast wordt een spoedlevering mogelijk. De kosten zijn wettelijk vastgesteld op € 40,00. Net als bij de reisdocumenten bestaat dat alleen uit een rijkskostendeel. Wij hebben daarvoor in onderdeel 10.2 een bepaling opgenomen.
In artikel 10.3 wordt een extra tarief gehanteerd indien aan de aanvrager reeds eerder een rijbewijs werd verstrekt terwijl hij bij de aanvraag dit (oude) document niet kan overleggen. Voor de extra werkzaamheden die het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een rijbewijs na vermissing met zich mee brengt rechtvaardigt in die situatie een hoger tarief. Dit hogere tarief moet wel in relatie staan tot de meerkosten als gevolg van de extra door de gemeente te verrichten werkzaamheden, om te voorkomen dat de verhoging een strafkarakter krijgt. In het kader van de (inmiddels afgeschafte) goedkeuring van belastingverordeningen werd een verhoging van maximaal 50% aanvaardbaar geacht. Bij een hoger percentage dan 50 moest de gemeente nader onderbouwen dat de verhoging diende ter compensatie van extra kosten. Om die reden is het tarief op € 20,15 gesteld, zijn de helft van het tarief van een rijbewijs.
Hoofdstuk 11 Wet op de kansspelen
Voor de aanwezigheid van speelautomaten als bedoeld in artikel 30b van de Wet op de kansspelen (Stb. 1964, 483) is een aanwezigheidsvergunning vereist, af te geven door de burgemeester.
De aanwezigheidsvergunning kan ingevolge artikel 30d, tweede lid, voor bepaalde of onbepaalde tijd worden afgegeven.
In artikel 30d, derde lid, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld betreffende de hoogte van de voor het afgeven van deze vergunningen te hanteren tarieven. Deze nadere regels zijn opgenomen in artikel 3 van het
Speelautomatenbesluit 2000 (Stb. 2000, 223). De in dat artikel opgenomen bedragen vormen voor gemeenten maximum te heffen legesbedragen. De tarieven zijn afhankelijk gesteld van de periode waarvoor de vergunning wordt afgegeven en het aantal speelautomaten. De maximumleges voor een aanwezigheidsvergunning zijn:
Looptijd vergunning maximumleges
12 maanden € 22,50 + (aantal speelautomaten x € 34,-)
<12 maanden { € 22,50 + (aantal speelautomaten x € 34,-)} x (looptijd /12)
> 12 maanden < 4 jaar { € 22,50 + (aantal speelautomaten x € 34,-)} x (looptijd /12)
> 4 jaar of onbepaalde tijd € 90,50 + (aantal speelautomaten x € 136,-)
De onderdelen 11.1.1 en 11.1.2 hebben betrekking op een vergunning voor een periode van twaalf maanden. De onderdelen 11.1.3 en 11.1.4 hebben betrekking op een vergunning voor drie jaren.
Het opnemen van langere of kortere tijdvakken waarvoor de vergunning zal gelden is mogelijk, zij het dat dan een tijdsevenredige herrekening van de in het Speelautomaten-besluit opgenomen maxima moet plaatsvinden. Artikel 3, tweede lid, van dat besluit bepaalt namelijk dat voor aanwezigheidsvergunningen die gelden voor een tijdvak korter dan twaalf maanden of langer dan twaalf maanden doch ten hoogste vier jaar, de in het eerste lid van artikel 3 genoemde maximumbedragen naar evenredigheid van het verschil in looptijd van de vergunning moeten worden verlaagd onderscheidenlijk verhoogd.
In hoofdstuk 11 is geen tarief opgenomen voor het wijzigen van een vergunning zodat een aan te brengen wijziging alleen middels de afgifte van een nieuwe vergunning mogelijk is.
In onderdeel 11.2 is een tarief opgenomen voor zogenaamde 'loterijvergunningen'. Ingevolge artikel 3 van de Wet op de kansspelen kan het college van burgemeester en wethouders een vergunning verlenen tot het geven van gelegenheid om mede te dingen naar prijzen of premies uitsluitend teneinde met de opbrengst daarvan enig algemeen belang te dienen. Het college van burgemeester en wethouders kan uitsluitend de vergunning verlenen als de gezamenlijke waarde van de prijzen minder bedraagt dan € 4.500,-. In andere gevallen verleent de minister van justitie de vergunning.
In onderdeel 11.3 is een tarief opgenomen voor een zogenaamde 'prijsvraagvergunning'.
Ingevolge artikel 28 van de Wet op de kansspelen kan het college van burgemeester en wethouders een vergunning verlenen tot het mededingen naar een prijs of premie verbonden aan een prijsvraag van welke aard ook. Deze vergunning is alleen noodzakelijk indien aan die mededinging andere voorwaarden zijn gesteld dan het verrichten van een wetenschappelijke, kunstzinnige of technische prestatie. Voorts is een vergunning alleen nodig indien de uitgeloofde prijs of premie een waarde heeft van meer dan € 2.300,-. Het college van burgemeester en wethouders kan uitsluitend de vergunning verlenen als de waarde van de uitgeloofde prijs of premie minder bedraagt dan € 4.500,-. In andere gevallen verleent de minister van justitie de vergunning.
Hoofdstuk 12 Drank- en Horecawet
Ingevolge artikel 3, van de Drank- en Horecawet (Stb. 2000, 185) is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders uit te oefenen een horecabedrijf waar bedrijfsmatig alcoholhoudende drank (voor gebruik ter plaatse) wordt verstrekt, een slijtersbedrijf of een werkzaamheid bestaande uit het anders dan bedrijfsmatig en anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank (voor gebruik ter plaatse). Voor het afgeven van dergelijke vergunningen kunnen gemeenten leges heffen en daarbij zelf de hoogte van de te heffen leges vaststellen. In onderdeel 12.1 is hiervoor een tariefbepaling opgenomen.
Indien een inrichting een zodanige verandering ondergaat dat zij niet langer in overeenstemming is met de in de vergunning gegeven omschrijving, is de vergunninghouder verplicht bedoelde wijziging binnen één maand bij burgemeester en wethouders te melden.
Burgemeester en wethouders verstrekken, indien nog aan de ten aanzien van de inrichting gestelde eisen wordt voldaan, een gewijzigde vergunning, waarin de omschrijving is aangepast aan de nieuwe situatie. In onderdeel 12.2 is hiervoor een tariefbepaling opgenomen.
Onderdeel 12.3 bevat een tariefbepaling voor ontheffingen als bedoeld in artikel 35 van de Drank- en Horecawet. Hiervoor kan de gemeente zelf de hoogte van de leges bepalen met inachtneming van het uitgangspunt van maximale kostendekking. Het Algemeen uitvoeringsbesluit Drank- en Horecawet, waarin voorheen de tarieven voor ontheffingen stonden is op 1 november 2000 ingetrokken.
Op 1 juni 1996 zijn de nieuwe Winkeltijdenwet (Stb. 1996, 182) en het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet (Stb. 1996, 183) in werking getreden. Zie onze ledenbrieven van 25 maart 1996, kenmerk AJZ/601890, Lbr. 96/66, en van 14 mei 1996, kenmerk AJZ/603551, Lbr. 96/118. Op grond van de Winkeltijdenwet is opening van winkels op werkdagen toegestaan tussen 06.00 en 22.00 uur. Daaraan kunnen gemeenten geen beperkingen stellen. In verband hiermee is door de gemeente gewaarmerkte aankondigingskaart vervallen.
De Winkeltijdenwet biedt de mogelijkheid om ook buiten de wettelijke tijden winkelopening toe te staan. Daartoe kunnen bij verordening vrijstellingen van bepaalde in de Winkeltijdenwet opgenomen verboden worden verleend. Het is ook mogelijk dat de raad bij verordening bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling of ontheffing van bepaalde verboden kan verlenen. In de verordening winkeltijden gemeente Zandvoort 1996 is zoveel mogelijk gekozen voor een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders terzake.
Daarbij verdient opmerking dat de Winkeltijdenwet en het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet spreken over vrijstellingen, indien een regeling bij of krachtens een verordening (de verordening winkeltijden) is of zal worden getroffen voor de hele gemeente, een deel van de gemeente of groepen van gevallen. Van een ontheffing wordt gesproken indien een aanvraag wordt gedaan om 'individuele vrijstelling' van een verbod. Daartoe is het college van burgemeester en wethouders bevoegd.
In onderdeel 13.1.1 tot en met 13.1.8 is een tariefbepaling voor deze ontheffingen opgenomen. Met de aanvragen voor de verschillende ontheffingen gepaard gaande werkzaamheden zijn ongeveer gelijk.
De verordening winkeltijden voorziet in artikel 3 in de mogelijkheid de ontheffing na verkregen toestemming van het college van burgemeester en wethouders over te dragen aan een ander. Artikel 13.1.9 maakt het mogelijk daarvoor leges te heffen. Op grond van artikel 4 van de verordening winkeltijden is het mogelijk in bepaalde gevallen een verleende ontheffing in te trekken of te wijzigen. Onderdeel 13.1.10 voorziet erin daarvoor leges te heffen.
Indien voor de verschillende ontheffingen ook verschillende tarieven zullen worden gehanteerd, omdat de daarmee gepaard gaande werkzaamheden en daarmee de kosten verschillen, kan per soort ontheffing een tariefbepaling worden opgenomen.
De Huisvestingswet bevat een facultatief vergunningensysteem dat op 1 juli 1993 het verplichte vergunningensysteem van de Woonruimtewet 1947 heeft vervangen.
De Huisvestingswet geeft in artikel 5 aan gemeenten de mogelijkheid, niet de verplichting, een huisvestingsverordening vast te stellen waarin de (soorten) woonruimten worden aangewezen waarvoor het vergunningvereiste geldt. Het gaat hierbij om een vergunning in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet (huisvestingsvergunning).
Een gemeente die gebruik maakt van de mogelijkheid van artikel 5 van de Huisvestingswet kan voor het verhaal van de met de vergunningprocedure samenhangende kosten een tarief in de legesverordening opnemen. Onderdeel 14.1.1 van de tarieventabel bevat daarvoor een bepaling.
De gemeenteraad kan (op grond van artikel 30 van de Huisvestingswet) in de huisvestingsverordening woonruimten aanwijzen die met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders:
Op grond van de onderdelen 14.1.2 tot en met 14.1.4 van de tarieventabel kan de gemeente de kosten van de vergunningprocedures verhalen.
De gemeenteraad kan gebouwen aanwijzen waarvoor in bepaalde gevallen het verbod geldt om het recht op het gebouw te splitsen in appartementsrechten, zonder een daartoe strekkende vergunning (de splitsingsvergunning van artikel 33 van de Huisvestingswet).
Hoofdstuk 15 Verkeer en vervoer
Ingevolge artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (Stb. 459) kan het bevoegde gezag ontheffing verlenen van het bepaalde in een aantal in artikel 87 genoemde artikelen. Artikel 1, tweede lid, onderdeel h, van het Reglement bepaalt dat het bevoegde gezag het in artikel 18, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde gezag is. (Op grond van laatstgenoemd artikel is de gemeenteraad het bevoegde gezag met betrekking tot het verkeer op wegen die niet in beheer zijn bij het rijk, de provincie of het waterschap.) De gemeenteraad kan echter op grond van laatstgenoemde bepaling zijn bevoegdheden overdragen aan het college van burgemeester en wethouders of aan een door de raad ingestelde commissie.
Onderdeel 15.1.1 heeft betrekking op de hiervoor genoemde ontheffingen. Daarbij kan gedacht worden aan ontheffingen die worden verleend bij wielerwedstrijden of straatfeesten.
Ingevolge artikel 7.1 van het Voertuigreglement (Stb. 1994, 450) kan het bevoegde gezag ontheffing verlenen van het bepaalde in een aantal in artikel 7.1 genoemde artikelen. Het bevoegde gezag is ingevolge artikel 149 van de Wegenverkeerswet 1994 de gemeenteraad.
De gemeenteraad kan echter op grond van laatstgenoemde bepaling zijn bevoegdheden overdragen aan het college van burgemeester en wethouders of aan een door de raad ingestelde commissie. De ontheffingsbevoegdheid betreft de ontheffing van bepalingen en voorwaarden waaraan een voertuig moet voldoen om daarmee te mogen rijden. De ontheffingen kunnen niet alleen betrekking hebben op wegen gelegen binnen, maar ook op wegen buiten de bebouwde kom. Het zal daarbij met name gaan om ontheffingen voor bijzondere transporten. Artikel 7.4, eerste lid, van het Voertuigreglement bepaalt dat het bevoegde gezag tarieven kan vaststellen voor het behandelen van aanvragen tot ontheffing.
Onderdeel 15.1.2 voorziet hierin.
Artikel 7.4, tweede lid, van het Voertuigreglement bepaalt voorts dat het bevoegde gezag kan bepalen dat in geval van weigering of buiten behandeling laten van een aanvraag een deel van het voldane tarief wordt terugbetaald aan de aanvrager. Het spreekt voor zich dat een dergelijke bepaling niet voorbehouden behoeft te blijven aan de ontheffing als bedoeld in artikel 7.1 van het Voertuigreglement. Wij hebben - gelet op de hoogte van de tarieven - alleen bij de bouwvergunningen (hoofdstuk 5) en Wet milieubeheervergunningen (hoofdstuk 6) teruggaafbepalingen wenselijk geoordeeld. Onderdeel 15.1.3 heeft betrekking op het verstrekken van gehandicaptenparkeerkaarten. Ingevolge artikel 49 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte die zich niet of nauwelijks te voet kan voortbewegen door de raad of, krachtens besluit van de raad, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt. Onderdeel 15.1.4 heeft betrekking op het verlenen van vergunningen als bedoeld in artikel 5 van de Wet personenvervoer (Stb. 1987, 175).
Dit artikel bepaalt dat het verboden is openbaar vervoer, besloten busvervoer of taxivervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning. In een aantal in de Wet personenvervoer geregelde gevallen is het college van burgemeester en wethouders bevoegd tot het verlenen van de vergunning.
Vanaf 1 maart 1994 hebben gemeenten de mogelijkheid de verlening van de ontheffingen voor bijzondere transporten 'over te dragen' aan de Dienst voor het wegverkeer (RDW).
Ervan uitgaande dat de directeur van de RDW is aangesteld als (onbezoldigd) gemeenteambtenaar, kan hij thans voor de onderhavige leges worden aangewezen als heffingsambtenaar en als invorderingsambtenaar (het is wenselijk de dwanginvordering daarbij uit te sluiten). Gelet op het feit dat de ontheffingverlening zelf berust op een mandaatverlening, kan het echter aanbeveling verdienen ook de heffing van de leges via mandaatverlening (door de heffingsambtenaar) te regelen. De heffingsbevoegdheden kunnen daarbij bijvoorbeeld worden beperkt tot het vaststellen van het verschuldigde bedrag. De invordering (in eerste aanleg) kan door middel van een machtiging aan de directeur van de RDW worden opgedragen (door de invorderingsambtenaar).
Omdat ook de bevoegdheid tot het innen van de leges wordt opgedragen aan de RDW moeten gemeenten een standaardtarief per ontheffing in de verordening opnemen. Hierover worden de gemeenten door de RDW geïnformeerd.
Hoofdstuk 16 Wet op de openluchtrecreatie
Op 1 januari 2008 vervalt de Wet op de openluchtrecreatie. Dan vervalt dus ook de legesheffing voor een vergunning of ontheffing voor een kampeerterrein (artikel 8).
Bij Wet van 12 mei 2005, Stb. 308, is besloten tot gefaseerde intrekking van de Wet op de openluchtrecreatie. Deze wet is op 1 november 2005 in werking getreden (Stb. 2005, 465). In artikel 44 staat dat de Wet op de openluchtrecreatie op 1 januari 2008 vervalt.
Vanaf 1 januari 2008 gaan gemeenten zelf hun kampeerbeleid vormgeven. En dus ook zelf bepalen welke onderwerpen zij uit de Wet op de openluchtrecreatie blijven regelen. Deze regeling kan vorm krijgen in het bestemmingsplan of de algemene plaatselijke verordening (APV).
In hoofdstuk 17 zijn tarieven opgenomen voor diensten die niet in één van de eerdere hoofdstukken onder te brengen zijn.
In onderdeel 17.4 tot en met 17.10 en 17.16 tot en met 17.22 zijn tarieven opgenomen voor vergunningen, vrijstellingen of ontheffingen die op grond van bepalingen in gemeentelijke verordeningen worden verleend. In de meeste gemeenten zullen op basis van de APV vergunningen verleend worden. Om daarvoor leges te kunnen heffen is het opnemen van een tarief in de legesverordening noodzakelijk.
Onderdeel 17.12 tot en met 17.15 ziet op de gevallen dat graafwerkzaamheden in openbare grond nodig zijn voor het leggen of verleggen van telecomleidingen door aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken of omroepnetwerken in het kader van de nieuwe
Telecommunicatiewet (in werking getreden op 15 december 1998). Deze wet geeft aan het college van burgemeester en wethouders een coördinerende rol met betrekking tot deze graafwerkzaamheden teneinde deze wat betreft tijd, plaats en wijze van uitvoering op elkaar af te stemmen. In verband hiermee is in artikel 5.2, derde lid, van de Telecommunicatiewet geregeld dat genoemde aanbieders het voornemen tot het verrichten van werkzaamheden melden aan het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente en niet overgaan tot uitvoering dan nadat zij van het college instemming hebben verkregen omtrent tijdstip, plaats en werkwijze van uitvoering van de werkzaamheden.
De kosten van de volgende activiteiten zouden onder de legesheffing kunnen worden gebracht:
Onderdeel 17.13.1 maakt het mogelijk zowel de eigen kosten als de eventuele externe advieskosten door te berekenen. Voor de mededeling van deze, bij het indienen van de melding veelal nog onbekende kosten, is gekozen voor de zogenaamde begrotingsconstructie. De melder dient op de hoogte te worden gesteld van deze kosten en gelegenheid te krijgen zijn aanvraag in te trekken voordat de aanvraag in behandeling wordt genomen. Onderdeel 17.13.2 en 17.14 voorziet daarin.
Bijlage 1 - Tarieventabel behorende bij de “Verordening leges 2008/3”.
Hoofdstuk 4 Verstrekkingen uit de Gemeentelijke basisadministratie Persoonsgegevens
Bouwvergunningen eerste en tweede fase
Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een verzoek tot het overschrijven een verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 10.3 van de bouwverordening Zandvoort |
Licht vergunningplichtige bouwwerken
Gebruiksvergunning in verband met brandveiligheid
Sloopvergunning, sloopmelding en sloopveiligheidsplan
Beoordeling Welstandscommissie
Hoofdstuk 8 Vastgoedinformatie
Hoofdstuk 11 Wet op de kansspelen
Hoofdstuk 12 Drank- en Horecawet
Winkeltijdenwet/Sluitingsuur Horeca
Hoofdstuk 15 Verkeer en vervoer
Hoofdstuk 16 Wet op de openluchtrecreatie
Wet is vervallen per 1-1-2008.
Bijlage 1 Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV)
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Centrale Directie Juridische Zaken Nr. MJZ25889007 25 augustus 1989, Stcrt. 1989, nr. 181
Paragraaf 1 Aanduidingen, begripsbepalingen
Verstaan wordt onder: het werk: het uit te voeren werk of de te verrichten levering; de opdrachtgever: de natuurlijke of rechtspersoon, die het werk opdraagt; de aannemer: de natuurlijke of rechtspersoon, aan wie het werk is opgedragen; het bestek: de beschrijving van het werk, de daarbij behorende tekeningen, de voor het werk geldende voorwaarden, de nota van inlichtingen en het proces-verbaal van aanwijzing; de overeenkomst: de tussen opdrachtgever en aannemer tot stand gekomen overeenkomst van aanneming van werk; de aannemingssom: het bedrag, waarvoor de aannemer zich heeft verbonden het werk tot stand te brengen, de omzetbelasting daarin niet begrepen; bouwstoffen: de in het werk te brengen materialen, voorwerpen, onderdelen, installaties, grond van allerlei soort en dergelijke; dag: kalenderdag; werkdag: een kalenderdag, tenzij deze valt op een algemeen of ter plaatse van het werk erkende, of door de overheid dan wel bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst voorgeschreven rust- of feestdag, vakantiedag of andere niet individuele vrije dag; UAV: deze Uniforme Administratieve Voorwaarden 1989; BW: Burgerlijk Wetboek.
Bijlage 2 Investeringskosten van gebouwen Begripsomschrijvingen en indeling
Bijlage 2 Investeringskosten van gebouwen Begripsomschrijvingen en indeling
Deze norm geeft de begripsomschrijvingen en de indeling van investeringskosten van gebouwen. Opmerking: Voor de exploitatiekosten van gebouwen zie NEN 2632.
De norm is van toepassing op de burger- en utiliteitsbouw.
De investeringskosten van een gebouw omvattende de in 3.1 t/m 3.4 omschreven kosten, te weten:
De grondkosten omvatten de in 3.1.1 t/m 3.1.3 omschreven kosten van het bij het gebouw of de gebouwen behorende terrein. Toelichting: De oppervlakte van het terrein voor gebouwen is in NEN 2630 omschreven als 'de oppervlakte van een door kadastrale of andere grenzen bepaald stuk grond, voor zover dit bestemd of gebruikt is voor de plaatsing van bepaald(e) gebouw(en) met de bijbehorende door de gebruikers van de gebouwen te gebruiken, niet te bebouwen gedeelten'.
Als verwervingskosten worden de in a t/m f hierna genoemde kosten beschouwd, alleen voor zover deze betrekking hebben op het verwerven van de eigendom van en/of het beheersrecht over het terrein met eventueel hierop aanwezige bouwwerken, en alleen voor zover deze kosten zijn gemaakt tot aan de datum van de oplevering van het terrein en het gebouw of de gebouwen:
a. aankoopsom van het terrein volgens de contractueel vastgelegde toestand waarin dit terrein wordt geleverd;
c. kosten voor tussenpersonen, bij voorbeeld:
d. verschuldigde belastingen met betrekking tot het verwerven van de eigendom van en/of het beheersrecht over het terrein, bij voorbeeld:
e. kosten van kadastrale inschrijvingen, doorhalingen, splitsing en andere werkzaamheden in verband met de eigendomsverkrijging, bij voorbeeld de kosten van een onteigeningsprocedure;
f. vergoedingen en schadeloosstellingen aan derden, ter verkrijging van de vrije beschikking over het terrein, bij voorbeeld:
- afkoop of vestiging van zakelijke rechten
- vergoedingen aan pachters en dergelijke.
De in a t/m f genoemde kosten dienen te worden verminderd met eventuele opbrengsten van de (tijdelijke) exploitatie van het terrein, zoals verhuren van (een gedeelte van) het terrein.
3.1.2 Kosten van infrastructurele voorzieningen
Kosten van infrastructurele voorzieningen zijn de kosten van werken buiten het terrein om dit geschikt of beter geschikt te maken voor het volgen van de rechtsgeldige bestemming
[1] ten behoeve van de gebruikers van het gebouw of de gebouwen en het terrein die niet zijn gemaakt tijdens het bouwrijp maken van het terrein, bij voorbeeld:
3.1.3 Kosten voor het bouwrijp maken
Kosten voor het bouwrijp maken van het terrein zijn kosten die worden gemaakt om het terrein geschikt of beter geschikt te maken voor het volgen van de rechtsgeldige bestemming [2] voor zover deze kosten noodzakelijk zijn om het bouwproces ongestoord voortgang te kunnen laten vinden. Deze kosten dienen te worden onderscheiden in:
Bouwkosten zijn de kosten die voortvloeien uit aangegane verplichtingen ten behoeve van de realisering van een bouwproject tot en met de oplevering van het gebouw of de gebouwen, dan wel ten behoeve van verbouwingen. Bouwkosten dienen te worden onderscheiden in kosten aan:
De bouwkosten, zowel van het gebouw of de gebouwen als van het terrein, dienen te worden verdeeld in kosten voor:
De installaties kunnen zich bevinden in het gebouw of op het terrein, in beide gevallen geheel of gedeeltelijk ten behoeve van het gebouw en/of het terrein. Ingeval de installaties zowel ten behoeve van het gebouw als van het terrein functioneren, ongeacht de plaats waar de installaties zich bevinden, verdient het aanbeveling, indien mogelijk, de kosten hiervan te onderscheiden naar de kosten voor het gebouw en voor het terrein. Afhankelijk van de benodigde gegevens tijdens een bepaalde fase van het bouwproces dienen de bouwkosten op één van de volgende wijzen te worden aangegeven:
Voor de specificatie van de bouwkosten volgens een van de in a t/m d hiervoor gegeven wijzen kunnen respectievelijk de volgende fasen worden gehanteerd:
Overeenkomstig deze fasen kunnen de bouwkosten, voor zover van toepassing, volgens tabel 1 worden weergegeven.
Tabel 1 Bouwkosten soorten bouwkosten specificatie van bouwkosten volgens NEN 2631, onder
kosten van voorzieningen op het
Inrichtingskosten zijn de kosten die worden gemaakt om het gebouw of de gebouwen, overeenkomstig zijn of hun bestemming te kunnen gebruiken. Inrichtingskosten dienen te worden onderscheiden in kosten naar:
De inrichtingskosten, zowel van gebouw of gebouwen als van het terrein, dienen te worden verdeeld in kosten van:
Inrichting omvat de middelen zoals vast en los meubilair, bedrijfsinstallaties, enz. binnen en buiten het gebouw, nodig voor het functioneren van het bedrijf, voor zover niet contractueel betrekking hebben op de in 3.2 genoemde vaste inrichtingen.
Bijkomende kosten hebben betrekking op de 3.1 t/m 3.3 genoemde kosten volgens tabel 2.
Op het formulier voor de aanvraag van de bouwvergunning wordt, volgens de Modelbouwverordening, opgave gevraagd van de aannemingssom van het bouwwerk c.q. de bouwkosten overeenkomstig NEN 2631. De kosten voor het bouwrijp maken van het terrein behoeven op genoemd formulier slechts te worden vermeld, indien ze voortvloeien uit het bestek van het bouwplan waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd en derhalve zijn opgenomen in de aannemingssom. Niet tot het bouwrijp maken, maar tot de bouwkosten behoren bij voorbeeld stut- en sloopwerk aan bouwwerken, waarvan het resterende deel met het nieuwe bouwwerk een geheel zal vormen. Omdat voor het bouwrijp maken van het terrein geen bouwvergunning is vereist, worden de daarop betrekking hebbende kosten bij het berekenen van de leges voor de bouwvergunning buiten beschouwing gelaten. De kosten voor het bouwrijp maken zijn echter van belang voor de bouwstatistieken, ten behoeve van de gegevens omtrent de bouwproduktie. Deze kosten moeten door de gemeente aan het Centraal bureau voor de statistiek worden opgegeven.
Titels van de vermelde normen: NEN 2630 Oppervlakten en inhouden van gebouwen.
Begripsomschrijvingen en wijze van bepaling. NEN 2632 Exploitatiekosten van gebouwen. Begripsomschrijvingen en indeling (in voorbereiding). Normcommissie 352 02 Oppervlaktebepaling en kostenclassificatie voor gebouwen. Niets uit deze norm mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het NEN.
Nederlands Normalisatie-instituut
[1] 'Rechtsgeldige bestemming' als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening
[2] 'Rechtsgeldige bestemming' als bedoeld in de Wet op de ruimtelijke ordening.
[3] Bron: Nederlands Normalisatie-instituut, Delft.
[4] Eventueel te rubriceren bij de desbetreffende kosten genoemd in 3.1 t/m 3.3.
[5] Voor zover deze kosten niet ten laste van de exploitatie van het gebouw of de gebouwen worden gebracht.
[6] Deze kosten moeten worden verminderd met eventuele opbrengsten van exploitatie van het terrein, indien deze opbrengsten niet onder 3.1.1 reeds zijn afgetrokken.
[7] Omzetbelasting heeft eveneens betrekking op in deze tabel genoemde bijkomende kosten.
[8] Eventueel te rubriceren bij de desbetreffende kosten genoemd in 3.1 t/m 3.3