Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Opsterland

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOpsterland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingToeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010
CiteertitelToeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1, art. 35, lid 1
  2. Gemeentewet, art. 147

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

30-09-201001-10-200901-01-2013Nieuwe regeling

13-09-2010

Woudklank, 30-09-2010

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010

 

De Raad van de gemeente Opsterland;

gezien het advies van het cliëntenplatform CUMO;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Opsterland d.d. 13 juli 2010;

gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e, en 35, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren;

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening te regelen;

 

besluit vast te stellen de:

 

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010.

 

Artikel 1 Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      jongere: de persoon zoals bedoeld in artikel 2 van de wet;

    • c.

      gehuwdennorm: de inkomensvoorzieningsnorm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet;

    • d.

      college: het college van burgemeester en wethouders van Opsterland;

    • e.

      hulpbehoevende: degene die, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een AWBZ-instelling ter verpleging of verzorging.

       

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

  • 2.

    De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 35, vierde lid, van de wet onverlet.

     

Artikel 3 Toeslagen

  • 1.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet, bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet, bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die met tenminste één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel bedraagt de toeslag bedoeld in artikel 30 eerste lid, van de wet, 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande hulpbehoevende alsmede voor de jongere die tezamen met een hulpbehoevende in een woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel bedraagt de toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet, 20 procent voor de jongere bij medebewoning van uitsluitend een niet-rechthebbende echtgenoot als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de wet.

  • 5.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid en het vierde lid van dit artikel bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet, 0 procent van de gehuwdennorm voor de jongere bij medebewoning van uitsluitend een niet-rechthebbende echtgenoot als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de wet, als die recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand.

     

Artikel 4 Toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 34 van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 jaar, in afwijking van artikel 3 op nihil gesteld.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 34 van de wet wordt voor een alleenstaande van 22 jaar, in afwijking van artikel 3, vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm;

     

Artikel 5 Verlaging gehuwden

  • 1.

    De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met tenminste één ander hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel wordt de verlaging niet toegepast voor gehuwden die met tezamen met een hulpbehoevende in een woning zijn hoofdverblijf heeft.

     

Artikel 6 Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt: 10 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn.

 

Artikel 7 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders

 

Artikel 8 Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009.

     

    Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 13 september 2010.

     

    De griffier, De voorzitter,

     

    Ieke Zwart. Francisca Ravestein.

     

     

     

    Toelichting Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010

     

    Algemene toelichting

     

    Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

     

    De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

     

    De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’. Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

     

    Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

    Relatie met de Wet werk en bijstand (WWB)

    Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

     

    Omdat het oogmerk van de WIJ niet is geweest de normen van de inkomensvoorziening voor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in deze Toeslagenverordening WIJ aansluiting gezocht bij de Toeslagenverordening WWB.

    Een toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

    Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, ondermeer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e, WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37).

     

    De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid, WIJ).

     

    Normen, toeslagen en verlagingen

    Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

     

    Normen

    In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 WIJ). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

    1. gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

    2. alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

    3. alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

     

    Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a, WIJ). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 WWB blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

     

    Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

     

    Toeslagen en verlagingen

    Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie voor de WWB Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 52 en 53).

     

    De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

     

    Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden. De WIJ sluit dit, evenmin als de WWB, niet uit. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan verlaagd worden. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder.

     

    Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

    Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, derde lid ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening.

    De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

     

    Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

     

    Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid, WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

     

    Berekening toepasselijke uitkering

    In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten. Bovenstaande in acht nemend kan de hoogte van de normuitkering voor jongeren als volgt worden berekend:

    1. Norm;

    2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

    OF

    2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

    3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;

    OF

    4. Korten met verlaging voor 21- en 22-jarige alleenstaanden op (het restant van) de toeslag.

     

    Zelfstandigen

    Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, resp. artikel 42, eerste lid, onderdeel m, WIJ). Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 WIJ).

     

    Artikelsgewijze toelichting

     

    Artikel 1 Begrippen

    Het begrip ‘gehuwdennorm’ is omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, sub e, WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, sub a, WWB.

     

    Artikel 2 Reikwijdte

    Eerste lid

    Hoewel de tekst van de artikelen 30, 31,en 32 Wij ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, is hiervoor niet gekozen. De normen van artikel 26 onder a zijn laag vastgesteld, gerelateerd aan het niveau van de kinderbijslag, mede vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware "dubbel gekort" worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.

    Tweede lid

    De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de norm of toeslag - de norm of toeslag anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 35 lid 4 van de WIJ.

    De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

     

    Artikel 3 Toeslagen

    Eerste lid

    Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ is de gemeenteraad verplicht om te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in lid 1.

    Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden.

    Een toeslag blijft op zijn plaats.

    Tweede lid

    Evenals in de toeslagenverordening WWB is in deze verordening als uitgangspunt gekozen voor de zgn. forfaitaire variant voor het vaststellen van de hoogte van de toeslag voor een alleenstaande of alleenstaande ouder. Forfaitair betekent dat niet de werkelijke bestaanskosten en de mate waarin deze in concreto gedeeld worden bepalend zijn voor de hoogte van de toeslag maar de enkele veronderstelling dat het delen van kosten mogelijk is. De meeste gemeenten hebben gekozen voor deze variant, omdat deze de meest efficiënte uitvoering oplevert en bovendien het minst fraudegevoelig is. In de jurisprudentie is de forfaitaire variant algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld CRvB 10 juli 2008, LJN: BD3700). In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval tenminste één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

    Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

    Derde lid

    Voor een alleenstaande of alleenstaande ouder die een verzorgingstaak op zich nemen voor een hulpbehoevende wordt een uitzondering gemaakt op hetgeen in lid 2 is bepaald. Deze alleenstaande of alleenstaande ouder evenals de hulpbehoevende alleenstaande ontvangen de maximale toeslag van 20% indien zij uitsluitend tezamen het hoofdverblijf in de woning hebben.

    Om een persoon als hulpbehoevende / verzorgingsbehoevende in de zin van de toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontsteltenis van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts van de GGD. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

    Vierde lid

    Dit betreft de situatie dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, waarbij een van de gehuwden geen recht heeft op een inkomensvoorziening. In dat geval is artikel 28, derde lid van toepassing waarin wordt bepaald dat indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft voor de wel rechthebbende echtgenoot de norm gelijk is aan de norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Hierbij moet worden gedacht aan een partner die studeert of een partner die anderszins geen recht heeft op een WWB uitkering (geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 2 WIJ). Op grond van de WIJ wordt in dat geval de wel rechthebbende partner de norm alleenstaande (ouder) toegekend. Ongeacht de hoogte van het inkomen van de niet-rechthebbende partner wordt de toeslag bepaald op 20%. Onder toepassing van artikel 36 lid 5 van de WIJ zal het inkomen van de gehuwden echter tezamen niet meer bedragen dan de norm voor gehuwden.

    Vijfde lid

    Dit betreft de situatie dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, waarbij een van de gehuwde geen recht heeft op een inkomensvoorziening maar recht heeft op een WWB-uitkering. Als er geen ten laste komende kinderen zijn, is voor beiden de norm van een alleenstaande van toepassing. Omdat de norm voor een alleenstaande 50% bedraagt van het wettelijk minimumloon, garanderen beide normen samen het normbedrag voor een gezin. Als er wel ten laste komende kinderen zijn, wordt de WIJ norm ontleend aan de gehuwdennorm (artikel 28 vierde lid van de WIJ ). De (voor de WIJ) niet rechthebbende echtgenoot die recht heeft op een bijstandsuitkering ontvangt dan een uitkering op basis van de norm alleenstaande ouder zonder toeslag. Het heeft immers weinig zin om aan deze echtgenoot een toeslag te verlenen want de algemene bijstand van deze echtgenoot wordt in mindering gebracht op de van toepassing zijnde gehuwdennorm (artikel 36 lid 4 van de WIJ).

     

    Artikel 4 Toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

    Artikel 34 WIJ geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. Dit betekent dat voor een 22-jarige de toeslag op 10 % is gesteld en de toeslag voor een 21- jarige op nihil is gesteld.

     

    Artikel 5 Verlaging gehuwden

    Eerste lid

    In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.

    Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. In die zin vormt artikel 4 het spiegelbeeld van artikel 3.

    Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd met 10% als een woning gedeeld wordt met een ander, is dit ook gerealiseerd voor gehuwde jongeren in dezelfde situatie. De jongeren kunnen in dat geval namelijk ook kosten delen met een ander en daarom is een verlaging op zijn plaats.

    Tweede lid

    Voor gehuwden die een verzorgingstaak op zich nemen voor een hulpbehoevende wordt een uitzondering gemaakt op het geen in lid 2 is bepaald. De gehuwdennorm wordt niet verlaagd indien zij uitsluitend samen met een hulpbehoevende het hoofdverblijf in de woning hebben.

     

    Artikel 6 Verlaging woonsituatie

    Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 WIJ opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 10% wordt verlaagd als de jongere geen woonlasten betaalt. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijv. de ouders of de ex-partner.

    Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 17 lid 1 WIJ de norm of toeslag lager vast te stellen.

    In de verordening wordt overigens niet het begrip "woonkosten" gehanteerd, maar "kosten van huur of hypotheeklasten".Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen.

    Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de jongere geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

     

    Artikelen 7 en 8

    Deze artikelen spreken voor zich.