Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Schagen

Re-integratieverordening WWB, Ioaw, Ioaz en WIJ gemeente Schagen 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieSchagen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingRe-integratieverordening WWB, Ioaw, Ioaz en WIJ gemeente Schagen 2010
CiteertitelRe-integratieverordening WWB, Ioaw, Ioaz en WIJ gemeente Schagen 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is alleen van kracht voor het grondgebied van de voormalige gemeente Schagen. De regeling is vastgesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Schagen, welke is opgeheven met ingang van 1 januari 2013. Op grond van artikel 28 van de Wet algemene regels gemeentelijke indeling behoudt deze regeling haar rechtskracht voor het grondgebied waarvoor ze is vastgesteld gedurende twee jaar, tenzij de regeling eerder wordt ingetrokken.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 7, 8 en 10
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers, art. 34, 35, 36 en 38a
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 34, 35, 36 en 38a
  4. EG-verordening Werkgelegenheidssteun
  5. EG-verordening de minimis-steun
  6. Beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van gemeentelijke re-integratieverordeningen in het kader van de Wet Werk en Bijstand
  7. Wet participatiebudget, art. 3
  8. Gemeentewet, art. 147, lid 1
  9. Wet investeren in jongeren, art. 12, lid 1
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-11-201001-07-2012Onbekend

26-10-2010

Schager Weekblad, 27-10-2010

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Re-integratieverordening WWB, Ioaw, Ioaz en WIJ gemeente Schagen 2010

De raad van de gemeente Schagen,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Schagen d.d. 21 september 2010;

gezien het advies van het platform Sociale Zekerheid Schagen;

gelet op het advies van de commissie Samenlevingszaken van 4 oktober 2010;

gelet op:

  • -

    de artikelen 7, 8, eerste lid onder a, e en f alsmede het tweede lid onder c en 10, tweede lid van de Wet werk en bijstand;

  • -

    de artikelen 34, 35, 36 en 38a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

  • -

    de artikelen 34, 35, 36 en 38a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

  • -

    artikel 12, eerste lid, onderdeel a Wet investeren in jongeren;

  • -

    de EG-verordening Werkgelegenheidssteun (nr. 2204/2002, Pb EG 2002, L337/3) en de EG-verordening de minimis-steun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L10/30), alsmede de Beleidsaanbeveling van belang voor het opstellen van de gemeentelijke re-integratieverordeningen in het kader van de Wet Werk en Bijstand ( Verzamelcirculaire SZW, april 2004), en

  • -

    artikel 3 van de Wet participatiebudget; en

  • -

    artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet;

overwegende dat:

  • -

    de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere engedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen de gemeenteraad opdracht geven om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, waarbij sprake moet zijn van een evenwichtige aandacht voor de verschillende doelgroepen;

  • -

    bovengenoemde wetten ook van de gemeenteraad verlangen dat hij regelsstelt met betrekking tot de hoogte van de premie en de eventuele inzet van scholing of opleiding wanneer er sprake is van een persoon die een uitkering ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht (participatieplaatsen);

  • -

    de Wet investeren in jongeren de gemeenteraad opdracht geeft bijverordening regels te stellen met betrekking tot de inhoud van eenwerkleeraanbod;

  • -

    op 25 mei 2004 de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand 2007 is vastgesteld door de gemeenteraad;

  • -

    op 27 oktober 2009 de Verordening werkleeraanbod Wet investeren in jongeren is vastgesteld door de gemeenteraad;

  • -

    het college op basis van de evaluatie van het gevoerde beleid genoemde verordeningen wenst aan te passen en vervolgens samen te voegen tot één verordening;

b e s l u i t:

vast te stellen de verordening ‘Re-integratieverordening WWB, Ioaw, Ioaz en WIJ gemeente Schagen 2010 en in te trekken de re-integratieverordening Werk en Bijstand en de Verordening werkleeraanbod Wet investeren in jongeren, alsmede de beleidsregels re-integratie.

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Staatsblad 2003, nummer 375), zoals deze nadien is of wordt gewijzigd;

    • b.

      WIJ: de Wet investeren in jongeren;

    • c.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers;

    • d.

      IOAZ:de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

    • e.

      uitkeringsgerechtigde: persoon van 27 tot 65 jaar die bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ontvangt, dan wel een uitkering ontvangt op grond van de IOAW of IOAZ;

    • f.

      jongeren: personen als bedoeld in artikel 2 van de WIJ;

    • g.

      Nug’ers: niet uitkeringsgerechtigden als bedoeld in artikel 6, onder a van de WWB

    • h.

      Anw’ers: personen met een uitkering volgens de Algemene

      nabestaandenwet die ingeschreven zijn bij het UWV Werkbedrijf;

    • i.

      doelgroep: de personen aan wie op grond van artikel 7, eerste lid onder a van de wet, artikel 34, eerste lid onder a van de IOAW en

      artikel 34, eerste lid onder a van de IOAZ door het college ondersteuning kan worden geboden en de personen aan wie het college op grond van artikel 12, eerste en tweede lid van de WIJ een werkleeraanbod doet dan wel een inkomensvoorziening kan verstrekken;

    • j.

      duurzame arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid die over een periode van ten minste zes maanden wordt verricht en geen

      gesubsidieerde arbeid is en waarbij sprake is van volledige

      uitkeringsonafhankelijkheid;

    • k.

      additioneel werk: primair op de arbeidsinschakeling gerichte

      werkzaamheden die onder de verantwoordelijkheid van het college worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;

    • l.

      startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid onderdeel b tot en met e van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 en 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • m.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem of haar opgelegd geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid;

    • n.

      Nieuwe Start Zonder Risico-verzekering: een ziekteverzuimverzekering van de gemeente Schagen en Centraal Beheer Achmea;

    • o.

      voorziening: re-integratievoorziening als bedoeld in artikel 1 van de Wet Participatiebudget;

    • p.

      College: het college van burgemeester en wethouders van Schagen.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Wet investeren in jongeren, de Wet participatiebudget, en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Paragraaf 2 Beleid en financiën

Artikel 2. Opdracht college I

  • 1.

    Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden, Anw’ers, Nug’ers en aan personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid van de wet, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden en capaciteiten van een cliënt, het meest doelmatig met het oog op inschakeling in de arbeid.

  • 3.

    Het college draagt zorg voor voldoende diversiteit in het aanbod aan ondersteuning en voorzieningen.

  • 4.

    Het college kan, in overeenstemming met het UWV Werkbedrijf, voorzieningen als bedoeld in deze verordening aanbieden aan personen aan wie het UWV Werkbedrijf een uitkering verstrekt.

  • 5.

    Het college kan bij de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van Nug’ers een inkomens- en/of vermogensgrens hanteren.

Artikel 3. Opdracht college II

  • 1.

    Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan.

  • 2.

    Het college kan het werkleeraanbod ook invullen met een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling dan wel één of meerdere voorzieningen.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid kan een werkleeraanbod ook bestaan uit een voorbereidingsperiode op een zelfstandig beroep of bedrijf, als bedoeld in artikel 17, zesde lid van de WIJ.

  • 4.

    Het college stemt het werkleeraanbod af op de omstandigheden, krachten en bekwaamheden van de jongere, wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld. Bij de invulling van het werkleeraanbod onderzoekt het college de mogelijkheden en omstandigheden van de jongere. Het college beziet daarbij tevens in hoeverre de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod kunnen worden betrokken.

Artikel 4. Beleidsplan

  • 1.

    De gemeenteraad stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een maal in de drie jaar, op voorstel van het college, een beleidsplan vast.

  • 2.

    Dit beleidsplan omvat in elk geval:

    • a.

      een omschrijving van de beschikbare voorzieningen;

    • b.

      een omschrijving van de beschikbare instrumenten ter ondersteuning van de arbeidsinschakeling;

    • c.

      een omschrijving van het beleid ten aanzien van de verschillende doelgroepen en de prioritering binnen en tussen die groepen, waarbij een evenwichtige aanpak als uitgangspunt wordt genomen;

  • 3.

    Het college zendt een maal per jaar aan de gemeenteraad een verslag over de effecten van het beleid.

Artikel 5. Sluitende aanpak
  • 1.

    Voor elke uitkeringsgerechtigde beoordeelt het college uiterlijk binnen drie maanden na de ingangsdatum van de uitkering of het noodzakelijk is een voorziening aan te bieden. Voor de Nug'er en Anw’er geldt deze periode van drie maanden ná het moment van melding bij het college.

  • 2.

    Aan elke uitkeringsgerechtigde, Nug’er of Anw’er wordt deze voorziening binnen drie maanden na de in het tweede lid beschreven beoordeling ook feitelijk aangeboden.

  • 3.

    Voor elke jongere beoordeelt het college het recht op een werkleeraanbod binnen 8 weken na het moment van melding bij

    het UWV Werkbedrijf.

  • 4.

    Aan de jongere wordt het werkleeraanbod na de in het derde lid beschreven beoordeling ook feitelijk aangeboden.

Artikel 6. Onderzoek

Het college kan voordat besloten wordt tot een traject en/of tot de inzet van voorzieningen, een onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de belanghebbende op de arbeidsmarkt en naar de geschiktheid van voorzieningen of andere vormen van begeleiding

Artikel 7. Subsidie- en budgetplafonds
  • 1.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit een of meer subsidie- of budgetplafonds vaststellen voor de verschillende voorzieningen. Een door het college ingesteld subsidie- of budgetplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op een specifieke voorziening.

  • 2.

    Het college kan een plafond instellen voor het aantal personen dat in aanmerking komt voor een specifieke voorziening.

Artikel 8. Toepassing verordening op doelgroep Wet participatiebudget

De bepalingen in deze verordening kunnen ook van toepassing zijn op de personen die behoren tot de doelgroep als bedoeld in artikel 1 van de Wet participatiebudget voor zover dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor hun re- integratie, dan wel maatschappelijke participatie.

Paragraaf 3 Rechten, verplichtingen en afstemming
Artikel 9. Verplichtingen van belanghebbende
  • 1.

    Ten aanzien van een belanghebbende voor wie de verplichtingen van artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW of artikel 37 IOAZ gelden, verbindt het college het gebruikmaken van een aangeboden voorziening als plicht aan het recht op uitkering.

  • 2.

    Het aanbod van een re-integratievoorziening ten behoeve van andere dan in het eerste lid bedoelde belanghebbenden geschiedt in de vorm van een overeenkomst, waarbij wordt vastgelegd dat belanghebbende de kosten van de re-integratievoorziening geheel of gedeeltelijk zal terugbetalen als de voorziening door een gedraging die aan belanghebbende te wijten is voortijdig wordt afgebroken.

  • 3.

    De belanghebbende die het aanbod aanvaardt zendt de overeenkomst binnen zes weken na dagtekening van de beschikking ondertekend aan het college retour.

  • 4.

    Indien belanghebbende de overeenkomst niet tijdig heeft geretourneerd wordt de belanghebbende geacht het aanbod niet te hebben aanvaard. Op dat moment vervalt het aanbod, tenzij belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de toegekende voorziening.

  • 5.

    Een jongere die gebruik maakt van een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet investeren in jongeren, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

Paragraaf 3 Voorzieningen

Artikel 10. Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1.

    Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW, de IOAZ, de WIJ en deze verordening, aan een voorziening of een werkleeraanbod nadere verplichtingen verbinden.

  • 2.

    Het college kan een voorziening of een werkleeraanbod beëindigen wanneer:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening of werkleeraanbod deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid onder b en 10, eerste lid van de wet of artikel 37, eerste lid onder e van de IOAW, artikel 37, eerste lid onder e van de IOAZ of artikel 44 van de WIJ niet nakomt;

    • b.

      de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening of het werkleeraanbod;

    • d.

      wanneer naar het oordeel van het college de voorziening of het

    • e.

      werkleeraanbod onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

  • 3

    Het college kan ten aanzien van de voorzieningen en het werkleeraanbod bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen. Deze regels kunnen in ieder geval betrekking hebben op:

    • a.

      de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      de weigeringsgronden bij het aanvragen van voorzieningen;

    • c.

      de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

    • d.

      overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies.

Artikel 11. Werkstages
  • 1.

    Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, f, g en h en van wie aan de hand van een onderzoek is vastgesteld dat deze op korte termijn een reëel perspectief heeft op regulier werk, een werkstage gericht op arbeidsinschakeling aanbieden.

  • 2.

    Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3.

    Deze werkstage duurt maximaal 6 maanden.

  • 4.

    Het college plaatst de belanghebbende alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing van reguliere arbeid plaatsvindt.

  • 5.

    In een schriftelijke overeenkomst worden ten minste vastgelegd het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 12. Detacheringsbaan
  • 1.

    Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde of jongere een dienstverband aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel werkgever en inlenende organisatie als tussen werknemer en inlenende organisatie.

  • 3.

    Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 4.

    Op het dienstverband als bedoeld in het eerste lid is de arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Schagen van toepassing.

  • 5.

    Het college kan een organisatie aanwijzen die in opdracht van, of namens de gemeente het werkgeversschap voor de banen, bedoeld in het eerste lid, uitvoert.

Artikel 13. Proefplaatsing
  • 1.

    Het college kan een uitkeringsgerechtigde of jongere een proefplaatsing aanbieden als onderdeel van een traject gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De proefplaatsing heeft als doel de belanghebbende, met behoud van uitkering, te laten wennen aan aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid.

  • 3.

    Het college kan deze voorziening inzetten wanneer aan de hand van een

    onderzoek is vastgesteld dat de uitkeringsgerechtigde na een proefplaatsing een reëel perspectief heeft op duurzame arbeid bij de betreffende werkgever.

  • 4.

    In een schriftelijke overeenkomst wordt ten minste vastgelegd: het doel van de proefplaatsing en de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

  • 5.

    De proefplaatsing duurt maximaal drie maanden en kan zo nodig eenmalig met een periode van drie maanden worden verlengd.

  • 6.

    Het college biedt een uitkeringsgerechtigde alleen een proefplaatsing aan wanneer hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en geen verdringing van reguliere arbeid plaatsvindt.

Artikel 14. Sociale activering en vrijwilligerswerk met behoud van uitkering
  • 1.

    Het college kan aan een persoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, f, g en h activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering.

  • 2.

    Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten of vrijwilligerswerk ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

  • 3.

    Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbenden.

Artikel 15. Participatiebaan
  • 1.

    Het college kan werkervaring aanbieden met behoud van uitkering in de vorm van additionele arbeid, een en ander primair gericht op doorstroom naar duurzame arbeid.

  • 2.

    Teneinde voor een voorziening als bedoeld in het eerste lid in aanmerking te kunnen komen, dient te worden voldaan aan de volgende criteria:

    • -

      de aanvrager ontvangt ten minste twee jaar een uitkering op grond van de WWB, IOAW of IOAZ

    • -

      de aanvrager heeft een beperkt arbeidsperspectief en is er niet in geslaagd binnen de geldende termijnen en middelen de reguliere arbeidsmarkt te betreden;

    • -

      de aanvrager behoort niet tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening; en

    • -

      de aanvrager is ouder dan 27 jaar.

  • 3.

    Deze voorziening duurt in principe niet langer dan twee jaar, met in bijzondere omstandigheden een mogelijke verlenging met twee jaar.

  • 4.

    Voor zover de uitkeringsgerechtigde niet beschikt over een startkwalificatie, wordt binnen zes maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 5.

    het college betrekt bij deze beoordeling in ieder geval:

    • a.

      het oordeel van degene in wiens opdracht de uitkeringsgerechtigde additionele arbeid verricht;

    • b.

      de scholingswens van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 16. Loonkostensubsidies
  • 1.

    Het college kan een loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers die met een kwetsbare, uiterst kwetsbare of gehandicapte werknemer een arbeidsovereenkomst sluiten voor de duur van ten minste één jaar.

  • 2.

    De loonkostensubsidie ten behoeve van de kwetsbare werknemer bedraagt ten hoogste 50% van de brutoloonkosten gedurende maximaal 12 maanden en ten behoeve van de uiterst kwetsbare en gehandicapte werknemers 75 % van de brutoloonkosten gedurende een periode van maximaal 24 maanden.

  • 3.

    Onder een kwetsbare werknemer wordt verstaan de uitkeringsgerechtigde of jongere die:

    • 1.

      voorafgaand aan de indienstneming gedurende zes maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gevonden;

    • 2.

      geen startkwalificatie bezit;

    • 3.

      alleenstaande ouder is; of

    • 4.

      allochtoon is van wie het profiel met betrekking tot talenkennis, beroepsopleiding of werkervaring moet worden bijgesteld om zijn vooruitzicht op het verkrijgen van vast werk te verbeteren.

  • 4.

    Onder een uiterst kwetsbare werknemer wordt verstaan de uitkeringsgerechtigde of jongere die onmiddellijk voorafgaand aan de indiensttreding 24 maanden of langer werkloos is geweest.

  • 5.

    Onder een gehandicapte werknemer wordt verstaan de uitkeringsgerechtigde of jongere die in verband met ziekte of gebrek een belemmering heeft bij het verkrijgen of verrichten van arbeid.

  • 6.

    De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing van een reguliere arbeidsplaats plaatsvindt.

  • 7.

    De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt indien de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer.

Artikel 17. Nieuwe Start Zonder Risico-verzekering
  • 1.

    Het college kan een werkgever die met een kwetsbare, uiterst kwetsbare of gehandicapte werknemer voor de duur van ten minste één jaar een arbeidsovereenkomst sluit, in aanmerking brengen voor de Nieuwe Start Zonder Risico-verzekering.

  • 2.

    Artikel 16, derde, vierde en vijfde lid, van de verordening zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De Nieuwe Start Zonder Risico-verzekering wordt alleen verstrekt indien hierdoor geen verdringing van reguliere arbeid plaatsvindt.

  • 4.

    De verzekerings- en de dekkingsduur van de Nieuwe Start Zonder Risico-verzekering bedraagt ten hoogte een half jaar.

Artikel 18. Scholing
  • 1.

    Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, f, g en h een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het college kan bij uitvoeringsbesluit nadere regels stellen ten aanzien van de noodzakelijkheid van de scholing, de duur en de maximale kosten.

Artikel 19. Nazorg
  • 1.

    Het college kan aan ondernemingen waarbij een persoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, f, g en h algemeen geaccepteerde arbeid, niet zijnde een voorziening, heeft aanvaard gedurende maximaal 12 maanden nazorg bieden.

  • 2.

    De nazorg is gericht op het bestendig maken van de arbeidsrelatie tussen belanghebbende en betrokken onderneming.

Artikel 20. Zorg

Het college kan een persoon als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, f, g en h als onderdeel van een traject producten in het kader van zorg aanbieden.

Paragraaf 4 Overige voorzieningen
Artikel 21. Vergoedingen

Het college kan belanghebbende een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van de arbeidsinschakeling. Het gaat hierbij in ieder geval om:

  • a.

    verhuiskosten;

  • b.

    reiskosten;

  • c.

    kosten voor kinderopvang;

  • d.

    (werk)kleding.

Paragraaf 5 Premies
Artikel 22. Uitstroom- en deeltijdpremie
  • 1.

    Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde op aanvraag een uitstroompremie toekennen bij uitstroom naar duurzame arbeid.

  • 2.

    Het college kan aan uitkeringsgerechtigde op aanvraag een deeltijdpremie toekennen bij gedeeltelijke uitstroom naar duurzame arbeid, wanneer deeltijdwerk het maximaal haalbare is als gevolg van structurele medische beperkingen.

  • 3.

    De premie bedraagt maximaal de helft van het bedrag als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder j van de Wet werk en bijstand bij volledige uitstroom.

  • 4.

    Bij gedeeltelijke uitstroom als bedoeld in lid 2, is het recht op de premie naar rato van de helft van het bedrag als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder j van de Wet werk en bijstand.

  • 5.

    Er bestaat geen recht op een deeltijdpremie, wanneer de uitkeringsgerechtigde recht heeft op een vrijlating van inkomsten als bedoeld in artikel 31, tweede lid onderdeel o van de Wet werk en bijstand of artikel 3.2 Inkomensbesluit IOAW/IOAZ of wanneer deze recht heeft op een vrijlating van de aanvullende alleenstaande ouderkorting en combinatiekorting als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder c van de wet.

  • 6.

    De premie is bedoeld voor personen die voorafgaand aan de uitstroom minimaal 12 maanden een uitkering ingevolge de Ioaw, Ioaz of WWB hebben ontvangen.

  • 7.

    Het recht op de premie ontstaat wanneer de aanvrager minimaal zes maanden aaneengesloten aan het werk is.

  • 8.

    Het college verstrekt de uitstroompremie als bedoeld in het derde lid ten hoogste een maal per drie jaar, te rekenen vanaf de eerste datum van uitstroom naar duurzame arbeid.

  • 9.

    Het college verstrekt de deeltijdpremie als bedoeld in het vierde lid eenmalig.

  • 10.

    Stroomt de uitkeringsgerechtigde als bedoeld in lid 2 alsnog volledig uit, dan bestaat er, mits aan alle overige voorwaarden is voldaan, recht op de maximale uitstroompremie onder aftrek van de verstrekte deeltijdpremie als bedoeld in het vierde lid.

  • 11

    De uitstroompremie of deeltijdpremie, zoals genoemd in het tweede en derde lid, wordt toegekend wanneer belanghebbende gedurende een aaneengesloten periode van ten minste zes maanden heeft gewerkt.

Artikel 23. Vrijwilligerspremie
  • 1.

    Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde die vrijwilligerswerk gaat verrichten als onderdeel van een traject gericht op arbeidsmarktinschakeling of, als dit vooralsnog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie op aanvraag een vrijwilligerspremie toekennen.

  • 2.

    De premie als bedoeld in het eerste lid bedraagt € 150,00 per jaar.

  • 3.

    Het college verstrekt de vrijwilligerspremie ten hoogste een maal per jaar, te rekenen vanaf de ingangsdatum van het vrijwilligerswerk.

  • 4.

    Het recht op de vrijwilligerspremie ontstaat wanneer de uitkeringsgerechtigde gedurende een aaneengesloten periode van minimaal 6 maanden vrijwilligerswerk heeft verricht.

Artikel 24. Premie participatiebaan
  • 1.

    Het college verstrekt aan uitkeringsgerechtigden die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten conform artikel 10a, zesde lid van de wet, artikel 38a van de IOAW en 38a IOAZ een premie van telkens maximaal € 300,00

  • 2.

    De hoogte van de premie is afhankelijk van het gemiddeld aantal gewerkte uren per week in de voorafgaande 6 maanden en bedraagt:

    • a.

      bij een gemiddelde uren inzet van 8 tot 16 uur per week, 25% van het in het eerste lid genoemde bedrag;

    • b.

      bij een gemiddelde uren inzet van 16 tot 24 uur per week 50% van het in het eerste lid genoemde bedrag;

    • c.

      bij een gemiddelde uren inzet van 24 tot 32 uur per week 75% van het in het eerste lid genoemde bedrag;

    • d.

      bij een gemiddelde uren inzet van 32 tot 40 uur per week 100% van het in het eerste lid genoemde bedrag.

  • 3.

    Het recht op een premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke zes maanden beoordeeld.

  • 4.

    De premie wordt geweigerd wanneer bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande zes maanden heeft geschonden.

Paragraaf 5 Slotbepalingen
Artikel 25. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 26. Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari conform de ontwikkelingen van de prijsindex (inflatiecorrectie) volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek het bedrag van de premie als bedoeld in artikel 22, 23 en 24 van de verordening aanpassen.

Artikel 27. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als "Re-integratieverordening WWB, IOAW, IOAZ en WIJ Schagen 2010.

Artikel 28. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 november 2010.

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 26 oktober 2010.

De raad voornoemd,

Voorzitter,

Griffier,

Toelichting bij de verordening

Algemeen

De Wet werk en bijstand (WWB) regelt in artikel 7 dat het college verantwoordelijk is voor:

  • a.

    het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw-ers) en niet-uitkeringsgerechtigden (Nuggers) bij arbeidsinschakeling;

  • b.

    het bepalen en aanbieden van voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, wanneer het college dit noodzakelijk acht.  

WWB

Artikel 8 van de WWB geeft de gemeenteraad de opdracht om bij verordening regels te stellen met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Daarbij moet er sprake zijn van een evenwichtig aandacht voor de hierboven genoemde groepen en voor doelgroepen daarbinnen. Ook verlangt dit artikel van de gemeenteraad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie en de eventuele inzet van scholing of opleiding wanneer er sprake is van een persoon die algemene bijstand ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht(participatieplaatsen).

 

IOAW

In de artikelen 34, 35, 36 en 38a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers zijn vergelijkbare regels opgenomen voor wat betreft het bieden van ondersteuning bij arbeidsinschakeling, het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en participatieplaatsen.

 

WIJ

In artikel 12 van de WIJ is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot de inhoud van een werkleeraanbod. Op 1 oktober is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een rechtop een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleeraanbod berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod geen optie is wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden of wanneer dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan bij de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de licht tot arbeidsparticipatie. Is het uitgangspunt in de WWB 'een uitkering mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangspunt 'geen uitkering tenzij'.

Staatssteun

Ondanks het feit dat gemeenten beleidsvrijheid hebben met betrekking tot de inrichting van het reïntegratiebeleid, worden zij toch gebonden aan de regels die de Europese Unie stelt. Dit betreft onder meer het onderwerp staatssteun, dat is neergelegd in de Verordening Werkgelegenheidssteun (Nr. 2204/2002) en de Verordening de minimissteun (Verordening (EG) Nr. 69/2001).Omdat in deze verordening sprake is van een generieke regeling, worden de subsidies niet aangemerkt als staatssteun. Der bepalingen uit de EG-verordeningen zijn daarom niet van toepassing. Generiek wil zeggen, dat niet op voorhand bepaalde bedrijven of groepen van bedrijven of sectoren expliciet in de verordening worden uitgesloten van subsidiëring.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit IOAW, IOAZ, WIJ, de Wet participatiebudget en Het voordeel hiervan is dat indien in deze wetten een begrip van betekenis verandert de verordening niet behoeft te worden aangepast.

Artikel 2. Opdracht college I

In het eerste lid is de opdracht aan het college vormgegeven analoog aan artikel 7 van de WWB. Hiervoor is gekozen uit oogpunt van kenbaarheid en consistentie. Tevens biedt dit artikel de mogelijkheid om aan het college specifieke opdrachten mee te geven. Een voorbeeld kan zijn een speciale opdracht om uitstroom uit bestaande gesubsidieerde arbeid te stimuleren. Het tweede en derde lid geven het college de specifieke opdracht een zodanig aanbod van voorzieningen te realiseren, dat zoveel mogelijk personen ondersteund kunnen worden. Dit is met name van belang omdat het college de aanspraak op een voorziening niet kan weigeren als slechts het budget ontoereikend is: er moet altijd een alternatief voorhanden zijn. Het vierde lid is een vertaling van artikel 7 lid 3 van WWB. Hierin is geregeld dat, ondanks de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeente en UWV Werkbedrijf zoals neergelegd in de Wet Suwi, de gemeente aan personen die van het UWV een uitkering ontvangen een voorziening kan aanbieden. Het vijde lid verleent aan het college de bevoegdheid om bij de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling van Nug’ers een inkomens- en /of vermogensgrens te hanteren. 

Artikel 3. Opdracht college II

In het eerste lid is de opdracht aan het college verwoord, zoals deze voorvloeit uit de artikelen 11, eerste lid en 13, eerste lid van de WIJ. In het tweede is verduidelijkt dat het werkleeraanbod ook samengesteld kan zijn uit een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling en één of meerdere voorzieningen. Onder voorziening wordt verstaan een instrument dat wordt ingezet om de jongere dichterbij de arbeidsmarkt te brengen. Voorzieningen kunnen in allerlei vormen worden aangeboden, variërend van schuldhulpverlening tot training van werknemersvaardigheden. In het derde lid is vastgelegd dat het werkleeraanbod ook kan bestaan uitondersteuning bij een traject gericht op werk in zelfstandig bedrijf of beroep. Dit volgt uit artikel 17, zesde lid van de WIJ. Uit een oogpunt van herkenbaarheid enconsistentie en gelet op het belang dat gehecht wordt aan het begeleiden van jongeren naar zelfstandig werk, is deze bepaling opgenomen. Aangetekend moet daarbij worden dat het een zogenaamde kan-bepaling is: het college bepaalt of het zinvol is de jongere een aanbod te doen gericht op ondersteuning richting zelfstandig bedrijf of beroep. Ter zake kan het college beleid formuleren. Het vierde lid vormt een herhaling van artikel 17, eerste lid van de WIJ. Opnieuw uit het oogpunt van herkenbaarheid en consistentie en gelet op belang van maatwerk bij het vaststellen van het werkleeraanbod, is dit artikel opgenomen. Toegevoegd is de gemeentelijke onderzoeksplicht en de plicht om de wensen van de jongere bij de invulling te betrekken. Met het oog op motivering en kansbenutting moet het college daarmee rekening houden. Daarmee is niet gezegd dat de jongere recht heeft op een bepaalde specifieke voorziening en deze kan opeisen. De uiteindelijke invulling van de aard en de samenstelling van het aanbod is voorbehouden aan het college.

Artikel 4 beleidsplan

Het eerste lid geeft aan dat de gemeenteraad, op voorstel van het college, een maal in de drie jaar een beleidsplan opstelt. Het tweede lid legt vast welke specifieke beleidsonderwerpen in het beleidsplan in elk geval aan de orde dienen te komen. Het derde lid biedt de basis voor de verantwoording van het beleid.

Artikel 5 . Sluitende aanpak

De WWB, IOAW en IOAZ kennen geen bepaling over sluitende aanpak. De wetgever gaat ervan uit dat door de systematiek van deze wetten er in de praktijk een sluitende aanpak ontstaat. Dit neemt niet weg dat het wenselijk is om in deze verordening die immers rechten en plichten ten aanzien van re-integratie regelt, het recht op een sluitende aanpak nadrukkelijk te benoemen.

Artikel 6. Onderzoek

In de meeste gevallen zal, voordat tot de inzet van voorzieningen wordt besloten, een advies worden gevraagd van een bedrijf dat gespecialiseerd is in diagnoses met betrekking tot het vaststellen van medische belastbaarheid of de mogelijkheden tot re-integratie van de cliënt. Het onderzoek naar de mogelijkheden tot re-integratie kan ook door het college worden gedaan. Eventueel kan het college na een dergelijk onderzoek alsnog besluiten advies van derden in te winnen. Ook is denkbaar dat uit het eigen onderzoek al blijkt dat een diagnose door derden en/of de inzet van voorzieningen niet nodig is. Een onderzoek naar de medische belastbaarheid van de cliënt wordt te allen tijde door objectieve en onafhankelijke derden deskundigen uitgevoerd.

Artikel 7. Budget- en subsidieplafond

De gemeente kan, om de financiële risico’s te beheersen, een verdeling maken van de middelen over de verschillende voorzieningen. Het uitgeput zijn van begrotingsposten kan echter nooit een reden zijn om aanvragen voor voorzieningen te weigeren. Om dat wel mogelijk te maken kan het college subsidie- en budgetplafonds instellen.De WWB stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing van een aanvraag. Het college moet dan nagaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wat wel kan is dat per voorziening een plafond wordt ingebouwd; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een ander instrument wordt uitgeweken. Bij dit artikel wordt uitgegaan van de bevoegdheid van het college om plafonds in te stellen. Een mogelijkheid is dat bij de vaststelling van de plafonds wordt verwezen naar de bedragen die in een beleidsnota of in de begroting voor de verschillende voorzieningen worden gereserveerd. Een budgetplafond geldt voor de overige uitgaven die het college doet in het kader van voorzieningen worden gereserveerd. Een budgetplafond geldt voor de voorzieningen die subsidies inhouden. Een subsidieplafond moet wel bekendgemaakt worden vóór de periode waarvoor deze geldt (art. 4:27 lid 1 Awb).

Artikel 8. Toepassing van de verordening op doelgroep Wet participatiebudget

Dit artikel regelt dat ook de brede doelgroep van het Participatiebudget gebruik kan maken van de voorzieningen op grond van deze verordening. Met name de doelgroep met ontslag bedreigde werknemers is nieuw ten opzichte van de situatie van voor 1 januari 2009.

Artikel 9. Verplichtingen van de belanghebbende

In het eerste lid wordt aangegeven dat voor belanghebbende met een uitkering krachtens de WWB, IOAW of IOAZ deelname aan de aangeboden voorziening als plicht aan hun recht op uitkering wordt verbonden Niet of niet behoorlijk gebruik maken van de aangeboden voorziening kan dan leiden tot een verlaging van de bijstand krachtens de maatregelenverordening dan wel een maatregel met betrekking tot de IOAW- of IOAZ-uitkering. Bij belanghebbenden zonder arbeidsplicht kan het niet naar behoren gebruik maken van de aangeboden voorziening geen gevolgen hebben voor hun recht op uitkering. Daarom wordt in het tweede lid bepaald dat het college met zo'n belanghebbende ten aanzien van de aangeboden voorziening een overeenkomst sluit waarin is opgenomen dat belanghebbende de kosten van de voorziening geheel of gedeeltelijk terugbetaalt, indien hij er niet naar behoren gebruik van maakt. Bij een gang naar de rechter kan dan eenvoudig nakoming van de overeenkomst worden gevorderd. Het vorenstaande is ook van toepassing op Nug’ers en ANW’ers. In de WIJ is vastgelegd welke verplichtingen verbonden zijn aan het recht op een werkleeraanbod (zie de artikelen 44 en 45 WIJ). Daaraan is toegevoegd dat de jongere de verplichtingen dient na te komen die voortvloeien uit de verordening of die in concreto aan een voorziening zijn verbonden. Dit kunnen verplichtingen van uiteenlopende aard zijn, die een concretisering vormen van de in de WIJ opgenomen verplichtingen. Zo kan bepaald worden dat een jongere gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.

Artikel 10. Algemene bepalingen over voorzieningen

Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening/werkleeraanbod nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt. Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen zij dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever. Een bijzonder aandachtspunt is hier het uitbesteden van voorzieningen aan re-integratiebedrijven. Immers, bij uitbesteden wordt een deel van de regie uit handen gegeven. Het verdient dan ook aanbeveling dat in het contract met het re-integratiebedrijf wordt verklaard dat deze re-integratieverordening van toepassing is. Het derde lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft met name tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.

Artikel 11.  Werkstages

Werkstages zijn een betrekkelijk nieuw instrument voor gemeenten om langdurig werklozen te re-integreren. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de werkstage aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de werkstage beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en hetgeen al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst. De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Het is daarom verstandig terughoudend te zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten. Het eerste lid van artikel 7 van de verordening geeft de algemene bepaling voor het aanbieden van een werkstage. Onder korte termijn wordt verstaan een periode tussen 0 en 18 maanden. Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s. Het derde lid geeft de maximale duur van de werkstage aan.Het vierde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na te gaan dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden. In het vijfde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stageovereenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

Artikel 12. Detacheringbaan

De WWB biedt de mogelijkheid om à la d personen een dienstverband aan te bieden teneinde op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening kunnen de randvoorwaarden vastgelegd worden waarbinnen de banen vormgegeven worden. Het verdient hierbij aanbeveling niet alle bepalingen die in van toepassing waren over te nemen, maar in de verordening alleen de hoofdlijnen aan te geven. Op die manier krijgt het instrument zijn maximale flexibiliteit. De vormgeving van dit artikel gaat uit van de gemeente als formele werkgever. Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof, de inhoud van het werk, etc.Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over werkstages.Het vierde lid geeft aan welke rechtspositie van toepassing is. Hierbij kan verwezen worden naar een bestaande rechtspositieregeling. Het vijfde lid geeft het college de mogelijkheid het materieel werkgeverschap te mandateren aan een uitvoeringsorganisatie of re-integratiebedrijf, net zoals dat inde WIW mogelijk was. Voor de uitbesteding dient een mandaatbesluit te worden genomen. Daarnaast is het zaak een uitvoeringscontract op te stellen.

Artikel 13. Proefplaatsing

Bij proefplaatsingen gaat het in tegenstelling tot leerwerkstages wel om de arbeid zelf, maar dan in combinatie met het wennen aan de aspecten die samenhangen met het verrichten van betaalde arbeid. Zo kan bij een proefplaatsing wel sprake zijn van het verrichten van werkzaamheden en het dragen van verantwoordelijkheden.Het is belangrijk in de gaten te houden onder welke voorwaarden de proefplaatsing aangeboden wordt. Dit vanwege het gevaar dat de proefplaatsing beschouwd kan worden als een gewone arbeidsovereenkomst. Volgens het arbeidsrecht is er sprake van een arbeidsovereenkomst wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • -

    er moet sprake zijn van de persoonlijke verplichting om arbeid te verrichten;

  • -

    die arbeid wordt verricht onder gezag van een ander;

  • -

    die ander betaalt voor de arbeid een bepaald bedrag aan loon;

  • -

    de arbeid wordt verricht gedurende enige tijd.

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij deze plaatsingen weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is er in de regel geen sprake van beloning. Het is daarom verstandig terughoudend te zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, maar daarbij moet dan ook daadwerkelijk sprake zijn van een vergoeding van gemaakte kosten. Net als de leerwerkstage kan het instrument worden ingezet voor personen met een perspectief op betaald werk, alleen nu op de korte termijn. Voor de proefplaatsing geldt als basis een concreet arbeidsmarktperspectief bij een bepaalde werkgever. De proefplaatsing duurt maximaal 3 maanden, maar kan in bijzonder situatieseenmalig met drie maanden worden verlengd. Voor de proefplaatsing moet door het bedrijf of de instelling een schriftelijke (proefplaatsingsovereenkomst) met de belanghebbende worden opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de proefplaatsing en de wijze van begeleiding worden opgenomen. Door deze schriftelijke overeenkomst wordt nogmaals gewaarborgd dat het bij een proefplaatsing niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. Voor het zesde lid van dit artikel verwijzen wij naar de toelichting op artikel 11, vierde lid.

Artikel 14. Sociale activering

Volgens de WWB dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Gezien de beperkte middelen uit het werkdeel in relatie tot de omvang van de doelgroep, kan het een overweging zijn onderscheid te maken tussen sociale activering als onderdeel van een re-integratietraject, als voorbereiding op arbeidsinschakeling, en sociale activering gericht op het laten participeren van de persoon in de maatschappij. De gemeente kan evenwel besluiten alle kosten die gemaakt worden voor de laatste activiteit niet te betalen uit het werkdeel van de WWB, maar uit bijvoorbeeld welzijnsmiddelen. De gemeente Schagen heeft besloten de kosten van sociale activering, ongeacht of deze voorziening gericht is op re-integratie of het voorkomen van sociaal isolement (maatschappelijke participatie), te betalen uit het werkdeel. 

Op grond van het tweede lid, dat een omschrijving geeft van het begrip ‘sociale activering’, kan dan besloten worden dat deze voorziening gericht is op het voorkomen van sociaal isolement.

Het derde lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van een dergelijke voorziening nader te bepalen. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, is het niet raadzaam om een al te rigide termijn te stellen.

Artikel 15. Participatiebaan

Met de komst van de WWB en het loslaten van aparte landelijke budgetten voor gesubsidieerde arbeid (WIW en ID) is sterk de nadruk komen te liggen op de “kortst mogelijke weg naar werk”. Gesubsidieerd werk is geen doel maar een middel om werkzoekenden zo snel mogelijk naar ongesubsidieerde arbeid toe te leiden. Er wordt ingezet op een uitkeringsonafhankelijkheid van zoveel mogelijk WWB klanten. De re-integratieactiviteiten, die via aanbesteding hoofdzakelijk door private partijen worden uitgevoerd, zijn vooral gericht op werkgevers in de private sector. Tegelijkertijd vindt er in de publieke en semi-publieke sector een geleidelijke afbouw van werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt plaats vanwege het vervallen van de oude gesubsidieerde regelingen WIW en I/D. De gemeente vindt het belangrijk om ook participatie-instrumenten te ontwikkelen voor klanten die niet op eigen kracht en evenmin op relatief korte termijn (minder dan ca 2 jaar) zullen kunnen uitstromen naar een reguliere baan en daarmee uit de keten van arbeidstoeleiding vallen. Eén van de instrumenten die hierbij ingezet kunnen worden is de participatiebaan: een baan die niet op reguliere uitstroom gericht is, maar op het behouden van de arbeidswaarde, op het doorbreken van het sociale isolement en op een mogelijke maatschappelijk nuttige inzet. Het gaat er om de volgende drie doelen te bereiken:

  • 1.

    het bieden van een tijdelijke arbeidsplaats voor een groep uitkeringsgerechtigden, ontheven van arbeidsverplichting, die op (zeer) grote afstand tot de arbeidsmarkt staat;

  • 2.

    het bieden van een mogelijkheid om uit het sociale isolement te raken, structuur aan te brengen in het leven en kwaliteiten te ontplooien;

  • 3.

    de versterking van de lokale sociale infrastructuur door deze mensen waar mogelijk in te zetten voor maatschappelijk nuttige taken.

Het doel van een participatiebaan is dus niet gericht op reguliere uitstroom. De verwachting is dat een groot deel van deze groep bijstandsgerechtigden, ook nadat zij enige tijd in een participatiebaan gewerkt hebben, aangewezen zal blijven op permanente inkomensondersteuning. Een concreet voorbeeld van deze voorziening is het opdoen van werkervaring met behoud van uitkering binnen de infrastructuur van het SWbedrijf. De deelnemer tekent geen arbeidsovereenkomst maar een participatiecontract. Door dit contract wordt de vrijwilligheid voor het werken met behoud van uitkering benadrukt maar wordt tevens juridisch afgedekt dat er geen sprake is van een normale arbeidsrelatie dus arbeidscontract. Middels het tekenen van een participatiecontract wordt tevens de niet-vrijblijvendheid van een participatiebaan geaccentueerd. Er worden mogelijkheden ontwikkeld om onder voorwaarden op beperkte schaal financiële prikkels door te voeren. De doelgroep van een participatiebaan is de WWB-cliënt van wie geconstateerd is dat hij op dat moment en met de nu beschikbare instrumenten niet begeleid kan worden naar economische zelfstandigheid en daardoor uit de keten van arbeidstoeleiding is gevallen. Strenge selectie van de doelgroep moet voorkomen dat oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van deze voorziening. Doelgroepcriteria voor de participatiebaan:

  • -

    hebben een beperkt arbeidsperspectief en zijn er binnen de geldende termijnen en

  • -

    middelen niet in geslaagd de reguliere arbeidsmarkt te betreden;

  • -

    zijn ouder dan 30 jaar;

  • -

    hebben langer dan 2 jaar een bijstandsuitkering;

  • -

    nemen deel op vrijwillige basis;

  • -

    komen niet in aanmerking voor de doelgroep WSW.

De deelname van de werknemer aan een participatiebaan geschiedt op vrijwillige basis. Een weigering heeft geen gevolgen in de zin van sancties in het kader van de WWB. Vanaf 1 januari 2007 is de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) gefaseerd ingevoerd. Met deze wet wordt beoogd een samenhangend stelsel van maatschappelijke zorg vorm te geven dat lokaal wordt georganiseerd en aangestuurd. Daarbij krijgt de gemeente de regiefunctie over de WMO. Door de maatschappelijke zorg of ondersteuning onder de verantwoordelijkheid te brengen van de gemeente ontstaan er raakvlakken met de openbare gezondheidszorg, het welzijnswerk en de WWB. In het kader van de WMO is de gemeente aanspreekbaar op het terrein van sociale activering, het bevorderen van maatschappelijke participatie en de zorg ten aanzien van de kwetsbare burger. In het kader van de WWB is de gemeente verantwoordelijk voor de re-integratie naar werk en de inkomensvoorziening van bijstandsgerechtigden. Beide wetten worden uitgevoerd onder  regie van de gemeente. De invoering van de WMO en de raakvlakken die er zijn met de WWB zal gevolgen hebben voor de door de gemeente geïnitieerde activiteiten op het terrein van participatiebevordering en re-integratie. Activiteiten m.b.t. maatschappelijke participatie en activiteiten op het terrein van de re-integratie naar werk liggen vaak in elkaars verlengde of vinden gelijktijdig plaats. Het samenbrengen van de WMO en de WWB onder de regie van de gemeente biedt de gemeente meer mogelijkheden voor een integrale benadering op het gebied van werk, wonen, welzijn, zorg en onderwijs. Dit biedt kansen voor de grote groep uitkeringsgerechtigden waarbij sprake is van een meervoudige problematiek die de weg naar werk belemmert. Gemeentelijke afdelingen zullen hun beleid intern moeten afstemmen en er zullen vanuit de gemeente nieuwe samenwerkingsverbanden ontstaan in het traject naar werk: zowel met organisaties die actief zijn op het terrein van werk en inkomen (met het CWI en het UWV) als met organisaties die actief zijn op het terrein van sociale activering (dagbesteding van arbeidsgehandicapten en vrijwilligerscentrales). Ook kan er samenwerking ontstaan met organisaties die actief zijn op het terrein van veiligheid, opvoeden, wonen, zorg en welzijn (met politie, wijkbeheer, schooldiensten, maatschappelijk werk, huisartsenposten, thuiszorg, schuldhulpverlening tot zorginstellingen en woningbouwverenigingen). De wijze waarop activiteiten in het kader van de WMO (gericht op participatie) en in het kader van het WWB (gericht op re-integratie naar werk) kunnen worden gekoppeld, kan worden geconcretiseerd aan de hand van de prestatievelden die in het kader van de WMO worden benoemd.

Artikel 16. Loonkostensubsidies

Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de WWB zijn geen specifieke eisen opgenomen voor gesubsidieerde arbeid. Er geldt alleen de algemene bepaling dat alle voorzieningen moeten dienen om de belanghebbende uiteindelijk aan regulier werk te helpen. Ondanks het vervallen van de landelijke regelgeving op dit punt blijft de Europese regelgeving gelden. Op grond van de EU-regelgeving worden overheidssubsidies onder bepaalde omstandigheden aangemerkt als staatssteun. Het doel van de loonkostensubsidie is het bieden van een compensatie van het feit dat voor de belanghebbende tenminste het WML moet worden betaald, terwijl de werkgever de belanghebbende (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen (zie TK 2004-2005, 28 870, nr 125) De in het eerste lid van dit artikel opgenomen doelgroep en de in het tweede lid opgenomen maximaal toe te kennen loonkostensubsidie komen overeen met de bepalingen in de EU-regelgeving. Een nadere uitwerking van de doelgroep volgt in het derde, vierde en vijfde lid. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat de loonkostensubsidie alleen wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Ook dit vloeit voort uit de Europese regelgeving, die immers bepaalt dat loonkostensubsidie moet leiden tot een netto toename van het aantal werknemers, in vergelijking met het aantal werknemers in de betrokken onderneming. Het opvullen van een vacature met een persoon voor wie loonsubsidie wordt verstrekt is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:

  • -

    eigen initiatief van de werknemer;

  • -

    handicap;

  • -

    ouderdomspensioen;

  • -

    vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer; of

  • -

    gewettigd ontslag om dringende redenen. 

Artikel 17. Nieuwe Start Zonder Risico-verzekering

Uit onderzoek is gebleken dat werkgevers op zoek zijn naar werknemers die een positieve bijdrage leveren aan het bedrijfsresultaat en dat zij bereid zijn hen hiervoor op marktconforme wijze te belonen. De werkgevers zijn in het algemeen huiverig om uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen, omdat deze groep in hun beleving een hoog risico heeft op disfunctioneren of veelvuldig verzuim. De grootste nachtmerrie voor een werkgever is zich te binden aan een persoon die na later blijkt (zeer) slecht functioneert of veelvuldig verzuimt. Centraal Beheer Achmea heeft een product ontwikkeld, te weten Nieuwe Start Zonder Risico-verzekering, dat zeer goed inspeelt op de hiervoor gesignaleerde zorgen bij werkgevers. Voornoemd product zit als volgt in elkaar. De gemeente Schagen sluit de verzekering af met Centraal Beheer Achmea waardoor deze als verzekeringnemer optreedt. De gemeente betaalt de premie aan Centraal Beheer Achmea en zij zorgen ervoor dat, als een werknemer arbeidsongeschikt wordt, de werkgever het loon door kan betalen. In de loonschade die Achmea uitkeert zit tevens een opslag van 15%, ter compensatie van werkgeverslasten. Als verzekeringsduur kan de gemeente kiezen uit een periode van zes, twaalf of vierentwintig maanden. Er geldt een eigen risico periode per verzuimmelding van een of twee weken. De gemeente heeft gekozen voor een verzekering- en dekkingsduur van 6 maanden een eigen risico van twee weken per verzuimmelding. Nieuwe Start Zonder Risico betekent voor de gemeente: 

  • -

    mogelijk een hoger slagingspercentage;

  • -

    mogelijk grotere uitstroom naar werk van kandidaten met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt;

  • -

    geen administratieve rompslomp: de gemeente geeft de polis aan de werkgever. Deze activeert vervolgens de polis.

Nieuwe Start Zonder Risico betekent voor de werkgever:

  • -

    minder financieel risico bij uitval van de werknemer;

  • -

    de inzet van een professionele verzuimmanager;

  • -

    geen premieverhoging voor zijn 'reguliere' verzuimverzekering omdat de werkgever deze werknemer niet hoeft aan te melden;

  • -

    geen premieverhoging voor zijn reguliere verzuimverzekering als de werknemer langdurig uitvalt;

  • -

    geen administratieve rompslomp: het invullen en versturen van slechts 1 formulier, en een kopie van de arbeidsovereenkomst, volstaat om de polis bij Centraal Beheer Achmea te activeren.

Artikel 18. Scholing

Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument, waarbij het moeilijk is vooraf algemene richtlijnen te geven. Het tweede lid biedt het college de mogelijkheid nadere regels te stellen ten aanzien van de noodzaak van de scholing, de maximale duur en de maximale kosten.

­­­­Artikel 19. Nazorg

Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen in de uitkering. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden na acceptatie van reguliere arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.

­­­­Artikel 20. Zorg

Om in staat te zijn om werk te aanvaarden, dan wel te behouden ofwel te kunnen participeren in een traject gericht op werk of participatie is het soms noodzakelijk om zorgproducten aan te bieden. Zonder het aanpakken van bepaalde problemen zoals verslavingsproblematiek, geestelijke problematiek of gedragsproblematiek is de kans op succesvolle re-integratie zeer klein. Aangeboden zorgproducten als onderdeel van een traject worden in het kader van deze verordening dan ook gezien als een re integratievoorziening en worden dan ook als zodanig ingezet en gefinancierd uit het Participatiebudget.

Artikel 21. Vergoedingen

Het is denkbaar dat het college, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen. In dit artikel zijn als voorbeelden genoemd reiskosten, verhuiskosten en kosten voor kinderopvang, maar dat is geen limitatieve opsomming.

Artikel 22. Uitstroompremie

Op aanvraag kan het college een uitstroompremie toekennen bij uitstroom naar duurzame arbeid. Er is sprake van duurzame arbeid wanneer er algemeen geaccepteerde arbeid over een periode van ten minste zes maanden wordt verricht.Gesubsidieerde arbeid valt hier niet onder. Landelijk wordt van een structurele terugkeer op de arbeidsmarkt gesproken wanneer iemand voor een aaneengesloten periode van meer dan zes maanden een regulier dienstverband heeft. Stroomt de uitkeringsgerechtigde uit naar betaald werk dan heeft hij/zij recht op de helft van de maximale uitstroompremie bij volledige uitstroom. Het recht op een premie ontstaat wanneer hij/zij minimaal zes maanden aaneengesloten aan het werk is. De impuls van de premie moet zijn dat de gere-integreerde ex-cliënt niet meer terugkeert naar een uitkeringssituatie. Na zes maanden is de kans groter dat de klant een dusdanig arbeidsritme heeft opgebouwd dat hij/zij blijft werken. De premies bedoeld voor cliënten die in de 12 maanden voorafgaand aan de uitstroom minimaal een jaar een bijstands-,  IOAW- of IOAZ-uitkering ontvingen. De uitstroompremie wordt niet vaker dan eens per drie jaar verstrekt. Dit te rekenen vanaf de 1e datum van uitstroom naar duurzame arbeid. De uitstroompremie geeft enige compensatie voor de armoedeval, waarmee betrokkene te maken krijgt wanneer het inkomen uitstijgt boven het sociaal minimum. Afhankelijk van de hoogte van het inkomen uit arbeid zijn er consequenties voor de huurtoeslag, zorgtoeslag, de eventuele kinderopvangtoeslag,de kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, waterschapsbelasting, bijzondere bijstand en de gemeentelijke regelingen voor minimabeleid.Met de invoering van de WWB is de vrijlating van een deel van het in deeltijd verdiende inkomen niet meer toegestaan, met uitzondering van de eerste zes maanden. Na deze zes maanden worden alle inkomsten verrekend met de uitkering. Deze regel werkt nadelig uit voor die klanten, voor wie het hebben van een deeltijdbaan het maximaal haalbare is als gevolg van structurele medische beperkingen. Dat dit het maximaal haalbare is moet zijn vastgesteld door een derde. Een medische toets is dus een voorwaarde. Daarnaast moet aan de cliënt via een besluit kenbaar zijn gemaakt dat er sprake is van een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsplicht wegens structurele medische beperkingen. Het gaat dan om een ontheffing op grond van artikel 9, tweede lid van de WWB, of artikel 37a van de IOAW. De deeltijdpremie repareert het nadeel en is uitsluitend bedoeld voor deze groep klanten. De hoogte van de premie is naar rato van de helft van de maximale uitstroompremie. Hiertoe wordt het verdiende salaris bij uitstroom omgerekend naar een percentage van de bijstandsnorm. Vervolgens wordt dit percentage toegepast op de helft van de maximale uitstroompremie. Met deze deeltijdpremie wil het college het werken in deeltijd bij deze groep stimuleren. Het college verstrekt de premie eenmalig. Mocht de medische situatie toch veranderen, dan blijft er een financiële prikkel bestaan om meer uren te werken en daarmee volledig uit te stromen. In dat geval heeft de cliënt recht op de maximale uitstroompremie onder aftrek van de eerder verstrekte deeltijdpremie. Er bestaat geen recht op een deeltijdpremie wanneer de uitkeringsgerechtigde bij aanvaarding van de dienstbetrekking recht heeft op een premievrijlating inkomsten (zie artikel 27) of wanneer de cliënt recht heeft op een vrijlating van de aanvullende alleenstaande ouderkorting en combinatiekorting in verband met de verzorging van een kind onder de vijf jaar.Er ontstaat pas recht op een uitstroom- of deeltijdpremie wanneer belanghebbende gedurende een aangesloten periode van ten minste zes maanden heeft gewerkt.

Artikel 23. Vrijwilligerspremie

In het eerste lid wordt gesproken over het verrichten van vrijwilligerswerk als onderdeel van een traject gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling vooralsnog niet mogelijk is, op zelfstandige participatie. Het vorenstaande impliceert dat verstrekking van een vrijwilligerspremie niet mogelijk is in het geval vrijwilligerswerk wordt verricht dat louter ten doel heeft het bevorderen van zelfstandige deelname van betrokkene aan het maatschappelijk leven. De focus moet gericht zijn en blijven op het aanvaarden van reguliere arbeid. Mocht de gemeente besluiten wel tot verstrekking van een vrijwilligerspremie in dit soort gevallen over te gaan, dan is het nog maar de vraag of een dergelijke premie op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de WWB kan worden vrijgelaten. Bezwaarlijk kan worden staande gehouden dat een premie die wordt verstrekt voor vrijwilligerswerk dat louter en alleen gericht is op zelfstandige participatie, bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van betrokkene. 

Artikel 24. Premie participatiebaan

­­­­­­­­­­­­­­­­­ Artikel 8 van de WWB en artikel 38a van de IOAW/IOAZ verlangen van de gemeenteraad dat zij regels stelt met betrekking tot de hoogte van de premie wanneer er sprake is van een persoon die een bijstands-, IOAZ- of IOAW-uitkering ontvangt en die in het kader van een door het college aangeboden voorziening onbeloonde additionele arbeid verricht. Deze artikelen vragen specifiek om regels te stellen met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval. Daarnaast geeft de Memorie van Toelichting aan dat deze regels ook kunnen zien op de hoogte van de premie in relatie tot de inspanningen van de betrokkene. In dit artikel is hieraan toepassing gegeven door de premie te koppelen aan het aantal gewerkte uren per week. Er is verder specifiek voor gekozen om geen daadwerkelijke regels met betrekking tot de hoogte van de premie in relatie tot de armoedeval op te nemen. Wel is bij vaststelling van de hoogte overwogen dat een premie van dien aard geen risico vormt met betrekking tot de armoedeval. Daartoe wordt ook steun gevonden in de parlementaire behandeling, waarin de staatssecretaris overwoog dat:

“de Nederlandse gemeenten op dit moment in het kader van de Wet werk en bijstand want daar kennen wij dit instrument al een praktijk kennen van een gemiddelde premie van zo'n € 600 per persoon die een baan vindt.Dat is geen bedrag waarover je je heel veel zorgen moet maken ten aanzien van armoedevaleffecten. Ten tweede geeft deze aanpak op zichzelf geen aanleiding om andere redenen te denken dat armoedevaleffecten zullen optreden, omdat op deze manier iemand de mogelijkheid krijgt om zowel horizontaal als verticaal uit te stromen. Het horizontaal uitstromen is uitstromen naar een inkomenspositie die vergelijkbaar is met wat iemand heeft met bijstand plus een premie. Hij moet die kans grijpen, want als hij dat niet doet, is er alleen nog een uitstroom naar beneden mogelijk, namelijk naar de bijstand. Dan is hij verder van huis. Het loont dus niet om die stap te zetten. Een andere mogelijkheid om uit te stromen is dat iemand vervolgens in een hoger cao-loon terechtkomt. Dat loont echt de moeite. Dan hebben wij bereikt wat wij willen bereiken. Ook de gemeenten hebben er belang bij om rustig aan te doen met de premies, want naarmate de premies een armoedevaleffect in de hand werken, wordt er geen uitstroom uit de bijstand bereikt en schiet de gemeente dus in eigen voet, want dan moet zij de kosten opbrengen.”(Tweede Kamer, Handelingen 2008 2009, 31577, nr 21, p. 1700) Uit het vorenstaande volgt dat de gemeente, door de onderhavige premie vast te stellen op maximaal € 300,- per 6 maanden, niet beducht hoeft te zijn voor het optreden van voornoemde armoedevaleffecten.

Artikel 25. Hardheidsclausule

Artikel 20 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de belanghebbende. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken. Het college dient overigens, ongeacht of in de verordening een hardheidsclausule is opgenomen, bepalingen in deze verordening buiten toepassing te laten indien die in strijd zijn met de wet.

Artikel 26. Indexering

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 27. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 28. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.