Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Venlo

Afstemmingsverordening WWB gemeente Venlo

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVenlo
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening WWB gemeente Venlo
CiteertitelAfstemmingsverordening WWB gemeente Venlo
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Op 7 oktober 2010 wordt de Afstemmingsverordening WWB gemeente Venlo 2010, vastgesteld door de raad op 4 januari 2010, ingetrokken.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147, eerste lid
  2. Wet werk en bijstand, art. 8, eerste lid onderdeel b
  3. Wet werk en bijstand, art. 18

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201207-03-2013Hfdst. 6 (nieuw)

21-12-2011

E3-journaal/ de Trompetter d.d. 28-12-2011

Gemeenteblad, jaargang 2011 nummer 52
07-10-201001-01-2012nieuwe regeling

29-09-2010

E3-journaal, 06-10-2010

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB gemeente Venlo

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

In deze verordening wordt verstaan onder:

Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of het artikel 30 c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt in overeenstemming met deze verordening de bijstand verlaagd.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging op basis van de bijstandsnorm worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, indien de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstand

In het besluit tot de verlaging wordt in ieder geval vermeld de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of een door haar ingeschakelde derde, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet.

Artikel 6 Afzien van verlaging van de bijstand

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 12 maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van 60 maanden nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1.

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, gaat de verlaging in met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald en voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de verwijtbare gedraging komt te liggen.

  • 3.

    Daar waar mogelijk is de periode van verlaging van de bijstand gekoppeld aan de periode gedurende welke de belanghebbende de aan hem opgelegde verplichtingen, verwijtbaar niet nakomt. De duur van de verlaging bedraagt echter minimaal de termijnen die in de hoofdstukken 3 tot en met 5 vermeld staan.

  • 4.

    Indien de belanghebbende, binnen 12 maanden nadat de verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan, wederom zijn verplichtingen verwijtbaar niet nakomt, worden de minimale termijnen waaraan in het derde lid wordt gerefereerd en welke in de hoofdstukken 3 tot en met 5 vermeld staan verdubbeld.

  • 5.

    Indien de belanghebbende, binnen 12 maanden nadat de laatst verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan en op grond van het vierde lid de termijn al werd verdubbeld, wederom zijn verplichtingen verwijtbaar niet nakomt, wordt de laatst vastgestelde termijn verdubbeld.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste verlaging geldt.

Hoofdstuk 3 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan dan wel niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen

Artikel 9 Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie, voor zover een termijn van één kalendermaand wordt overschreden.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

Behoudens de toepassing van artikel 2, tweede lid van deze verordening wordt de verlaging vastgesteld op:

  • 1.

    10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 3.

    100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 4 Inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen

Indien een belanghebbende de in artikel 17 van de wet genoemde verplichtingen herhaaldelijk, niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, kan, behoudens het bepaalde in artikel 2, 2e lid van deze verordening een verlaging toegepast worden van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of langdurigheidstoeslag, kan, behoudens artikel 2, tweede lid van deze verordening, een verlaging toegepast worden van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand of langdurigheidstoeslag, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 3.

    Behoudens artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging bedoeld in het tweede lid op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 1.000,00 ;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 1.000,00 maar minder bedraagt dan € 2.000,00;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2.000,00 maar minder bedraagt dan € 4.000,00;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 4.000,00.

Artikel 13 Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17, eerste lid van de wet dient als onverwijld te worden verstaan: binnen 7 dagen (1 week) nadat het feit dan wel de omstandigheid, als bedoeld in artikel 17 eerste lid van de wet, zich heeft voorgedaan.

Artikel 14 Overige bepalingen bij schending inlichtingenplicht

  • 1.

    Indien de verlaging als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van deze verordening, als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 7, eerste en tweede lid van deze verordening, wordt de bijstand welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, door middel van herziening verminderd met het bedrag van de verlaging. Het bedrag dat voortvloeit uit de herziening wordt van belanghebbende teruggevorderd.

  • 2.

    Wanneer het bruto bedrag dat ten onrechte door belanghebbende is ontvangen, ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht, samen met het bedrag van de terugvordering zoals vermeld in het eerste lid, meer bedraagt dan het totaalbedrag dat aan uitkering is ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, terwijl de uitkering is beëindigd, kan er slechts een verlaging toegepast worden tot het bedrag dat maximaal aan uitkering is ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, na aftrek van de teveel ontvangen bijstand.

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot verlaging

Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een verlaging toegepast die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    Behoudens artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging als bedoeld in het eerste lid op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 maanden of korter;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 tot 6 maanden;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij een periode van 6 maanden en langer.

  • 3.

    In afwijking van het eerst lid en tweede lid bedraagt de verlaging bij het onverantwoord besteden van vermogen:

    • a.

      0% bij een benadelingsbedrag tot € 1.500,00;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 1.500,00 maar minder bedraagt dan € 3.000,00;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 3.000,00 maar minder bedraagt dan € 10.000,00;

    • d.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 6 maanden indien het benadelingsbedrag meer bedraagt dan € 10.000,00.

Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt behoudens artikel 2, tweede lid van deze verordening, een verlaging toegepast van minimaal 50% gedurende 1 maand.

Artikel 17 Nadere verplichtingen

Indien aan belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Hoofdstuk 6 Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

A. Artikel 1a wordt ingevoegd met als opschrift: Wijziging betekenis begrippen.

Artikel 1a luidt als volgt:

  • 1.

    Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

B. Artikel 1b wordt ingevoegd met als opschrift: Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak

Artikel 1b luidt als volgt:

Onder ‘het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening’ als bedoeld in artikel 9, wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak.

C. Artikel 1c wordt ingevoegd met als opschrift: Intrekking WIJ

Artikel 1c luidt als volgt:

Een verlaging op grond van gedragingen, benoemd in deze verordening, kan eveneens worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbenden op grond van artikel 12, van de wet, wordt verstrekt.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 18 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Artikel 20 Citeerartikel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB gemeente Venlo.

Artikelsgewijze toelichting

Inleiding

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Onder de WWB dient de gemeente bij aanvang van de uitkeringssituatie aan belanghebbende mede te delen wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering indien belanghebbende één of meer van deze verplichtingen niet nakomt. De in de vorige zin genoemde gevolgen, veelal een verlaging van de bijstand, worden door de gemeente zelf bepaald. Artikel 8, eerste lid onderdeel b van de WWB schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand en de langdurigheidstoeslag. In de Afstemmingsverordening WWB zijn deze regels vastgelegd.

Ten opzichte van het “oude” boete- en maatregelenbeleid zien we in de Afstemmingsverordening WWB een aantal duidelijke veranderingen:

Het niet voldoen aan de opgelegde arbeidsverplichtingen wordt stevig aangepakt. Dit is in de lijn van de wet: de belanghebbende dient alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien (werk voor bijstand). Dit in combinatie met de ervaring dat lichte sancties nauwelijks het gewenste effect bewerkstelligen, namelijk een verandering van houding en gedrag, heeft ertoe geleid dat vooral gedragingen welke een schending van de arbeidsplicht inhouden streng worden aangepakt.

Ten aanzien van het schenden van de inlichtingenplicht waarbij de gemeente geen nadeel heeft ondervonden, is uit doelmatigheidsoverwegingen gekozen voor een versoepeling. Zoals uit de toelichting op artikel 11 blijkt wordt er pas een verlaging toegepast indien de belanghebbende herhaaldelijk de fout is ingegaan. Hiervoor is gekozen vanwege het feit dat het vaak geringe “overtredingen” betreft, waarbij de gemeente geen nadeel ondervindt en het direct verlagen van de uitkering weinig doelmatig is. Op het moment dat iemand frequent de fout ingaat, is het toepassen van een verlaging wel doelmatig, omdat dan een verandering van houding en/of gedrag bewerkstelligd dient te worden.

In het navolgende wordt een artikelsgewijs toelichting gegeven bij de artikelen uit de Afstemmingsverordening WWB.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

    • a.

      het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid );

    • b.

      de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

      • de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

      • de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De participatieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

    • c.

      de informatieplicht (artikel 17, eerste lid ). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

    • d.

      de medewerkingplicht (artikel 17, tweede lid ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

      • het toestaan van huisbezoek;

      • het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

    • Artikel 18, tweede lid noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingplicht inhoudt: ‘het zich tegen het college zeer ernstig misdragen’.

    De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30 c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 30 c, tweede en derde lid Wet SUWI).

  • 2.

    In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

  • In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid en ernst van het feit. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van belanghebbende afzonderlijk.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende;

  • sociale omstandigheden;

  • bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

  • 1.

    In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

  • 2.

    Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

  • De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag wordt verminderd, bedraagt het bedrag van de verlaging welke belanghebbende opgelegd zou krijgen wanneer hij een algemene bijstandsuitkering zou ontvangen. De verlaging van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag zou ontvangen.

Artikel 4 Het besluit tot verlaging van de bijstand

Het verlagen van de bijstand vanwege het niet voldoen aan een of meerdere op grond van de WWB opgelegde verplichtingen, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de verlaging op een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een verlaging met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Tegen beide besluiten kan door het belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan vooral het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 6 Afzien van verlaging van de bijstand

  • 1.

    Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid WWB.

  • Een andere reden om af te zien van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast bij gedragingen die langer dan 12 maanden geleden hebben plaatsgevonden.

  • Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt een verjaringstermijn van 60 maanden.

  • 2.

    Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie.

  • 3.

    Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1.

    In dit lid is geregeld dat, behalve indien in de verordening anders staat vermeld, een verlaging naar de toekomst toe wordt toegepast. Dit wil zeggen dat de verlaging na constatering direct geëffectueerd wordt zonder herziening van het recht. Dit moet belanghebbende wel tijdig (vooraf) worden medegedeeld, bij voorkeur schriftelijk.

  • 2.

    Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Ook in die situatie moet belanghebbende tijdig (vooraf) worden geïnformeerd, uit een oogpunt van bewijslast bij voorkeur schriftelijk. Als er sprake is van een mondelinge mededeling dient in de rapportage te worden vastgelegd door wie, op welk moment en vanaf welke datum een voorgenomen verlaging is medegedeeld.

  • 3.

    In dit lid is het uitgangspunt geregeld dat de verlaging doorloopt totdat belanghebbende de verwijtbare gedraging heeft hersteld. De minimale duur van de verlaging is in de hoofdstukken 3 tot en met 5 geregeld. Wanneer er sprake is van incidentele verwijtbare gedragingen, beperkt de duur van de verlaging zich tot de minimale termijnen welke in de hoofdstukken 3 tot en met 5 staan vermeld. Voorbeelden van dit laatste zijn verwijtbaar ontslag of het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 4.

    Indien binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de verlaging is medegedeeld, bekend is gemaakt.

  • 5.

    Indien de belanghebbende zelfs na een eerste verdubbeling van termijn van verlaging, zoals beschreven in het vierde lid, binnen 12 maanden wederom in verwijtbaar gedrag vertoont, wordt de laatst vastgestelde termijn van verlaging verdubbeld.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging van toepassing is.

Hoofdstuk 3 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9 Categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in 3 categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB: een klant dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven. Om redenen van doelmatigheid heeft een periode korter dan 1 kalendermaand geen consequenties.

De tweede categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.

De tweede categorie, onderdeel b. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

  • mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Participatieverordening gemeente Venlo;

  • deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, wat gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

De derde categorie, onderdeel a, betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.

De derde categorie, onderdeel b, betreft het door eigen toedoen (verwijtbaar) voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige.

Bij de derde categorie, onderdeel c, gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces.

Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan en het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Hoofdstuk 4 Inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen

Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om niet al bij de eerste overtreding van de in dit artikel bedoelde verplichting over te gaan tot het verlagen van de bijstand. Blijkt iemand echter herhaaldelijk de fout in te gaan, dan is het wel gepast om de mogelijkheid te bieden om over te gaan tot het verlagen van de bijstand, om zodoende een verandering van houding en/of gedrag te bewerkstelligen. Dit artikel regelt de hoogte van deze verlaging. Onder herhaaldelijk wordt overigens tenminste twee keer per 12 maanden verstaan. Bij de eerste keer kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Deze schriftelijke waarschuwing krijgt de status van ‘besluit’ in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Daartegen staat bezwaar en beroep open (CRvB 5 januari 2009, LJN: BG9682).

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

  • 1.

    In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Bijvoorbeeld het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Als geen verlaging wordt toegepast omdat bijvoorbeeld het de eerste gedraging betreft, dient door de medewerker van de gemeente de belanghebbende wel schriftelijk gewezen te worden op deze gedraging en op de mogelijke gevolgen van het nogmaals vertonen van een dergelijk gedrag (zie toelichting in artikel 11 van deze verordening).

  • 2.

    De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand of langdurigheidstoeslag dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

  • 3.

    In dit lid wordt de hoogte van de verlaging geregeld, die overigens niet meer kan bedragen dan het benadeelde bedrag.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs- Generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.

Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen verlaging meer kan worden toegepast.

Van een verlaging wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een verlaging niet meer opportuun.

De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 13 Onverwijld

Als onverwijld dient te worden verstaan: binnen 7 dagen (1 week) nadat het feit dan wel de omstandigheid, als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, zich heeft voorgedaan

Dit dient te gebeuren door mededeling via een wijzigingsformulier of maandformulier.

Artikel 14 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

In dit lid wordt geregeld dat op het moment dat fraude geconstateerd wordt op het moment dat de bijstand beëindigd is, de bijstand gedurende de fraudeperiode toch kan worden verlaagd. Deze verlaging leidt tot herziening van uitkering en terugvordering.

Het totaalbedrag van de terugvordering van de fraude én de verlaging achteraf kan niet meer bedragen dan het bedrag dat belanghebbende gedurende de fraudeperiode aan bijstand heeft ontvangen.

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden.

  • Bij de vaststelling van de hoogte van de verlaging dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

  • Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

    • een onverantwoord besteden van vermogen;

    • geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

    • het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

  • 1.

    Het is niet mogelijk om een limitatieve opsomming te geven van alle gedragingen die leiden tot een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 2.

    Het tweede lid regelt de hoogte van de verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

  • 3.

    Bij het onverantwoord besteden van vermogen is er voor gekozen om het benadelingsbedrag, zijnde het bedrag dat belanghebbende onverantwoord ingeteerd (te snel opmaken van eigen middelen) heeft waardoor hij eerder een beroep dient te doen op de bijstand, als basis te laten dienen voor de verlaging.

Artikel 16 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. In artikel 18, tweede lid, WWB wordt gesproken over ‘het zich tegen het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding kan zijn voor een verlaging. Een verlaging is dus niet mogelijk als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (zie artikel 9 van deze verordening).

Bij het vaststellen van de hoogte van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • verbaal geweld (schelden);

  • discriminatie;

  • intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • mensgericht fysiek geweld;

  • combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 17 Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 18 Hardheidsclausule

Indien de toepassing van deze verordening tot onbillijkheden leidt, kunnen burgemeester en wethouders ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen. Van deze mogelijkheid dient zeer terughoudend gebruik gemaakt te worden, om het scheppen van precedenten tegen te gaan.

Artikel 19 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking

  • 2.

    Op dat tijdstip wordt de Afstemmingsverordening WWB gemeente Venlo 2010, vastgesteld door de raad op 4 januari 2010, ingetrokken.

Artikel 20 Citeerartikel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB gemeente Venlo.