Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Venlo

Afstemmingsverordening WIJ gemeente Venlo

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieVenlo
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening WIJ gemeente Venlo
CiteertitelAfstemmingsverordening WIJ gemeente Venlo
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147 
  2. Wet investeren in jongeren, art. 12, eerste lid onderdeel b 
  3. Wet investeren in jongeren, art. 41, eerste lid 

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201007-03-2013nieuwe regeling

29-09-2010

E3-journaal, 06-10-2010

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening WIJ gemeente Venlo

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • 1

    a. de wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

    • b.

      WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      uitkering: de inkomensvoorziening op grond van de WIJ;

    • d.

      verlaging: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, WIJ;

    • e.

      benadelingsbedrag: het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering of werkleeraanbod op grond van de wet;

    • f.

      jongere: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • g.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder benadelingsbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.

Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen

Artikel 2 Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende uitkering, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de jongere van 18 tot 21 jaar bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB.

Artikel 4 Het besluit tot een verlaging van de uitkering

In het besluit tot opleggen van een verlaging wordt in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uitgaande van de WIJ-norm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5 Horen van jongere

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de jongere gehoord.

  • 2.

    Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van verlaging van de uitkering

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan 12 maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van 60 maanden nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht,

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

  • 1.

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, gaat de verlaging in met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald en voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de verwijtbare gedraging komt te liggen.

  • 3.

    Daar waar mogelijk is de periode van verlaging van de uitkering gekoppeld aan de periode gedurende welke de jongere de aan hem opgelegde verplichtingen, verwijtbaar niet nakomt. De duur van de verlaging bedraagt echter minimaal de termijnen die in de hoofdstukken 2 tot en met 4 vermeld staan.

  • 4.

    Indien de jongere, binnen 12 maanden nadat de verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan, weer zijn verplichtingen verwijtbaar niet nakomt, worden de minimale termijnen waaraan in het derde lid wordt gerefereerd en welke in de hoofdstukken 2 tot en met 4 vermeld staan verdubbeld.

  • 5.

    Indien de jongere, binnen 12 maanden nadat de laatst verwijtbare gedraging zich heeft voorgedaan en de termijn al eerder werd verdubbeld, weer zijn verplichtingen verwijtbaar niet nakomt, wordt de laatst vastgestelde termijn verdubbeld.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Indien een jongere zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarvoor de hoogste verlaging geldt.

Hoofdstuk 3 Geen of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet

Artikel 9 Categorieën

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

    • d.

      het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

Artikel 10 De hoogte en de duur van de verlaging

Behoudens de toepassing van artikel 2, tweede lid, en met toepassing van artikel 7, derde, vierde en vijfde lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • 1.

    25% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    50% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie;

Hoofdstuk 4 Inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen

Indien een jongere de in artikel 44, eerste lid van de wet genoemde verplichtingen herhaaldelijk, niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, kan, behoudens het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening een verlaging toegepast worden van 10% van de WIJ-norm gedurende een maand.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44, eerste lid van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kan, behoudens artikel 2, tweede lid van deze verordening, een verlaging toegepast worden van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44, eerste lid van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, wordt de verlaging op de hoogte van het benadelingsbedrag afgestemd.

  • 3.

    Behoudens artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging bedoeld in het eerste lid op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 1.000,00 ;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 1.000,00 maar minder bedraagt dan € 2.000,00;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2.000,00 maar minder bedraagt dan € 4.000,00;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 4.000,00.

Artikel 13 Onverwijld

Bij toepassing van artikel 44, eerste lid, van de wet dient als onverwijld te worden verstaan: binnen 7 dagen (1 week) nadat het feit dan wel de omstandigheid, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, zich heeft voorgedaan

Artikel 14 Overige bepalingen bij schending inlichtingenplicht

  • 1.

    Indien de verlaging als bedoeld in artikel 12 van deze verordening, als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 7, eerste en tweede lid, wordt de uitkering welke de jongere heeft ontvangen gedurende de periode dat jongere niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, door middel van herziening verminderd met het bedrag van de verlaging. Het bedrag dat voortvloeit uit de herziening wordt van jongere teruggevorderd.

  • 2.

    Wanneer het bruto bedrag dat ten onrechte door de jongere is ontvangen, ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht, samen met het bedrag van de terugvordering zoals vermeld in het eerste lid, meer bedraagt dan het totaalbedrag dat aan uitkering is ontvangen gedurende de periode dat jongere niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, terwijl de uitkering is beëindigd, kan er slechts een verlaging toegepast worden tot het bedrag dat maximaal aan uitkering is ontvangen gedurende de periode dat de jongere niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, na aftrek van de teveel ontvangen uitkering.

Hoofdstuk 5 Zeer ernstige misdragingen

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Indien een jongere zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, wordt behoudens artikel 2, tweede lid van deze verordening, een verlaging toegepast van minimaal 50% gedurende 1 maand.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 16 Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de jongere afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2010.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WIJ gemeente Venlo

Toelichting Afstemmingsverordening WIJ

De Wet investeren in jongeren en de uitkering

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op de uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een uitkering (uitkering) voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze uitkering is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, als het werkleeraanbod onvoldoende inkomsten oplevert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de uitkering anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een uitkering. Deze uitkering volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een uitkering aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de uitkering verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (artikel 12 lid 1 onderdeel b WIJ). Dat is de Afstemmingsverordening.

Reikwijdte Afstemmingsverordening WIJ

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Afstemmingsverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de uitkering kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de uitkering niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de uitkering niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als verlagingwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De Afstemmingsverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven verlagingwaardige gedragingen betreft.

Op het punt van vormgeving en redactie is de Afstemmingsverordening WWB uitgangspunt geweest.

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het verlagen van de uitkering, is het verlagen van de uitkering een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de verlaging afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Afstemmingsverordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardverlaging af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41 lid 2 WIJ). Vanwege het karakter van de uitkering als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de verlaging

De verlaging wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke WIJ-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en onevenredigheid kan leiden. Een verlaging van € 250,00 betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige uitkering, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de uitkering met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de verlaging in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke WIJ-norm.

In deze verordening wordt gekozen voor een maand als de reguliere duur van de verlaging. Bij recidive geldt als regel dat deze duur verdubbeld wordt.

Een waarschuwing in plaats van een verlaging?

Gemeenten kunnen in hun verordening regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een verlaging wordt opgelegd.

In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. Gemeenten hebben de opdracht hun klanten zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn. Klanten dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en verlagingen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de verlagingen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo'n beleid achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet per definitie het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de uitkering.

Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om niet al bij de eerste overtreding van artikel 11 van deze verordening bedoelde inlichtingenverplichting over te gaan tot het verlagen van de uitkering. Blijkt iemand echter herhaaldelijk de fout in te gaan, dan is het wel gepast om de mogelijkheid te bieden om over te gaan tot het verlagen van de uitkering, om zodoende een verandering van houding en/of gedrag te bewerkstelligen.

Dit artikel regelt de hoogte van deze verlaging.

Onder herhaaldelijk wordt overigens tenminste twee keer per 12 maanden verstaan. Bij de eerste keer kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

Een schriftelijk waarschuwing krijgt de status van ‘besluit’ in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Daartegen staat bezwaar en beroep open (CRvB 5 januari 2009, LJN: BG9682).

Verlaging of intrekking uitkering?

Aan het werkleeraanbod en de uitkering zijn voor de jongeren verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. uitkering staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijv. door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staan de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17 lid 5 WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op uitkering. Uit artikel 42 lid 1onderdeel c WIJ vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op uitkering bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen m.b.t. de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele uitkering verlaagd worden conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41 lid 1 WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een verlaging aan de orde kunnen komen.

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21 onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een uitkering (art. 42 lid1 onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (artikel 42 lid 1onderdeel c WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (artikel 21 onderdeel b WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen m.b.t. de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op uitkering (artikel 42 lid 1 onderdeel f WIJ). Bij een herziening blijft de uitkering in stand.

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de uitkering verlaagd wordt, conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (artikel 41 lid 1 WIJ). Het college dient te kiezen welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en uitkering, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij minder ernstige gedragingen tot verlaging van de uitkering te besluiten en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is immers in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de uitkering bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de uitkering tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, mag daarom in lijn met de bedoelingen van de wetgever worden geacht. Een dergelijke uitzonderingssituatie zal zich in de aanloop naar de feitelijke tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod niet spoedig voordoen. Daarvan kan sprake zijn als van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod.

Vanaf de tenuitvoerlegging

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de evt. uitkering worden verlaagd, conform de Afstemmingsverordening (art. 41 lid 1 WIJ). Daarnaast vervalt het recht op uitkering als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (artikel 42 lid 1 onderdeel c WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (artikel 21 onderdeel b WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op uitkering (artikel 42 lid1 onderdeel f WIJ). Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de uitkering en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt ook voor deze fase.

Relatie met Verordening Werkleeraanbod

De verordening Werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening Werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de uitkering. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan.

In verband daarmee is in de verordening Werkleeraanbod in artikel 11 herhaald dat onder de voorwaarden, genoemd in artikel 21 WIJ het werkleeraanbod ingetrokken kan worden.

Omdat met deze intrekking tevens het recht op inkomensvoorziening vervalt, is het van belang dat wordt afgebakend wanneer de inkomensvoorziening verlaagd en wanneer deze ingetrokken wordt. Uitgangspunt van de wetgever is daarbij geweest dat bij schending van verplichtingen primair een verlaging aangewezen is en pas in tweede instantie intrekking van het werkleeraanbod en daarmee tevens van de inkomensvoorziening aan de orde komt. Het opleggen van een verlaging is derhalve regel, het intrekken van het werkleeraanbod uitzondering.

De verplichtingen die tot een verlaging kunnen leiden

De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de uitkering jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:

  • de inlichtingenplicht (artikel 44 lid 1 WIJ);

  • de medewerkingsplicht (artikel 44 lid 2 WIJ);

  • de identificatieplicht (artikel 44 lid 3 WIJ);

  • verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod.

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een verlaging kan leiden (artikel 41 lid 1 WIJ).

Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de uitkering. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Wat betreft de medewerkingsverplichting moet nu (op grond van jurisprudentie) gezegd worden dat deze verplichting alleen maar toeziet op medewerking in kader van verstrekken van inlichtingen, dus niet het niet meewerken aan een traject etc. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op uitkering niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB. Om die reden zijn ze in het kader van deze verordening niet als ‘verlagingwaardige’ gedragingen aangemerkt.

Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de uitkering als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook jegens UWV WERKbedrijf. In deze verordening is ervoor gekozen om de hoogte van de verlaging te relateren aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de verlaging. Dit is conform de Afstemmingsverordening WWB.

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele uitkering. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de uitkering leiden bij schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ zijn verschillende mogelijkheden denkbaar. In deze verordening wordt aangesloten bij de Afstemmingsverordening WWB.

In deze verordening worden uiteenlopende verlagingpercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. In deze verordening is gekozen voor de benadering waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht met de Afstemmingsverordening WWB. In die verordening zijn aan schending van die verplichtingen verlagingen van uiteenlopende hoogte verbonden. Gehandeld wordt in overeenstemming met de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen, als bij het inrichten van de Afstemmingsverordening WIJ een categorie-indeling wordt gemaakt van gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren en daarbij een opbouw plaatsvindt in de hoogte van de verlagingen, die zoveel mogelijk in overeenstemming met de Afstemmingsverordening WWB is.

Om aansluiting te krijgen tussen de Afstemmingsverordeningen m.b.t. de WWB en de WIJ is het zaak om de verplichtingen die in de Afstemmingsverordening WWB zijn benoemd te vergelijken met die in artikel 45 WIJ.

De verplichtingen, genoemd in de onderdelen a en f van artikel 45 WIJ kunnen ook worden gerangschikt onder de verplichting ‘mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling’. Voor de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een plan m.b.t. de arbeidsinschakeling (eerste zinsnede onderdeel a) wordt verwezen naar o.a. CRvB 4 september 2007, LJN: BB3443. Voor onderdeel f zijn daarvoor aanknopingspunten te vinden in CRvB 25 maart 2008, LJN: BC7877. Voor schending van deze verplichting geldt verlagingpercentage van 25%, omdat dit als een wat lichtere gedraging wordt aangemerkt.

Ten aanzien van de verplichting genoemd in onderdeel b wordt in de memorie van toelichting als voorbeeld van een schending van deze verplichting genoemd: het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden. Dat correspondeert in sterke mate met ‘gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren’, waarover de CRvB 4 juli 2006, LJN: AY2200 heeft overwogen dat daarvan kan worden gesproken als blijkt dat als gevolg van de gedraging kansen op werk of uitzicht op werk is verspeeld. Schending van deze verplichting levert in de Afstemmingsverordening WWB een verlagingpercentage van 50% op.

De verplichtingen, genoemd in de onderdelen c, d en e kunnen worden gerangschikt onder de verplichting ‘gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling’. Daarvoor geldt evenzeer een verlagingpercentage van 50%.

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de uitkering te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41 lid 1 WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18 lid 2 WWB). De redactie van artikel 41 lid 1 WIJ wijkt af van die van artikel 18 lid 2 WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Hiermee is echter niet beoogd is afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening.

Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18 lid 2 WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. uitkering dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811).

Misdraagt de jongere zich herhaaldelijk zeer ernstig, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22 lid 1 WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de memorie van toelichting suggereert, betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een uitkering (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ‘ (tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen’ niet als afzonderlijke uitsluitingsgrond voor de uitkering. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen. Om onzekerheid op dit punt uit te sluiten, wordt in deze verordening gekozen voor het (verder) verlagen van de uitkering op grond van artikel 41 lid 1 WIJ, zodat feitelijk een tijdelijke uitsluiting ontstaat.

Artikelsgewijze toelichting

Inleiding

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de jongere, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Onder de WIJ dient de gemeente bij aanvang van de uitkeringssituatie aan de jongere mee te delen wat de opgelegde verplichtingen zijn en wat de directe gevolgen zijn voor de uitkering indien de jongere één of meer van deze verplichtingen niet nakomt. De in de vorige zin genoemde gevolgen, veelal een verlaging van de uitkering, worden door de gemeente zelf bepaald. Artikel 12 lid 1 onderdeel b van de WIJ schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de uitkering. In de Afstemmingsverordening WIJ zijn deze regels vastgelegd.

Sinds de invoering van de WWB wordt het niet voldoen aan de opgelegde arbeidsverplichtingen stevig aangepakt. Dit is in de lijn van de wet: de jongere dient alles in het werk te stellen om zo snel mogelijk weer in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien (werk voor uitkering). Dit in combinatie met de ervaring dat lichte sancties nauwelijks het gewenste effect bewerkstelligen, namelijk een verandering van houding en gedrag, heeft ertoe geleid dat vooral gedragingen welke een schending van de arbeidsplicht inhouden streng worden aangepakt.

Ten aanzien van het schenden van de inlichtingenplicht waarbij de gemeente geen nadeel heeft ondervonden, is uit doelmatigheidsoverwegingen gekozen voor een versoepeling. Zoals uit de artikel 11 blijkt wordt er pas een verlaging toegepast indien de jongere herhaaldelijk de fout is ingegaan. Hiervoor is gekozen vanwege het feit dat het vaak geringe “overtredingen” betreft, waarbij de gemeente geen nadeel ondervindt en het direct verlagen van de uitkering weinig doelmatig is. Wel kan gekozen worden voor een waarschuwing. Op het moment dat iemand frequent de fout ingaat, is het toepassen van een verlaging wel doelmatig, omdat dan een verandering van houding en/of gedrag bewerkstelligd dient te worden.

In het navolgende wordt artikelsgewijs toelichting gegeven bij de artikelen uit de Afstemmingsverordening WIJ.

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WIJ. In de verordening wordt het begrip ‘jongere’ gebruikt. In de WWB wordt het begrip ‘belanghebbende‘ gebruikt en is feitelijk gelijk aan het begrip ‘jongere’. Belanghebbende wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Dit geldt natuurlijk ook voor de jongere.

De term ‘WIJ-norm’ wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (artikel 5, onderdeel c, WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de memorie van toelichting tweemaal gesproken van ‘uitkeringsnorm’, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de uitkering wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip ‘uitkeringsnorm’ of ‘bedrag van de uitkering’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip ‘WIJ-norm’ geïntroduceerd.

Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de verlaging die verbonden is aan schending van de inlichtingenplicht (zie artikel 12). Aangesloten is bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1 onderdeel s van dit Besluit is het begrip ‘benadelingsbedrag’ gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een vijftiental socialezekerheidswetten, waaronder de IOAW en IOAZ, in verband met schending van de inlichtingenplicht. Voor zover er ten tijde van het besluit tot verlaging nog geen sprake is geweest van afdracht aan belastingen premies etc., bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte uitkering reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de uitkering ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag beperkt tot een netto bedrag. Als er reeds afdrachten hebben plaats gevonden dan wordt onder bruto benadelingsbedrag tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ. Onder benadelingsbedrag wordt niet slechts verstaan de ten onrechte verstrekte uitkering maar ook het werkleeraanbod, eveneens conform artikel 1 onderdeel s van het Boetebesluit. Analoog aan het Boetebesluit is daarnaast in lid 2 nog expliciet bepaald dat onder benadelingsbedrag in deze verordening mede wordt verstaan de kosten die de gemeente maakt voor het ten onrechte toegekende en/of uitgevoerde werkleeraanbod. Die kosten zullen niet altijd eenvoudig zijn vast te stellen, maar als het een voorziening betreft die de jongere ten onrechte heeft benut, is het meestal wel mogelijk om een raming te maken van de daaraan verbonden kosten. Deze kosten tellen mee voor het bepalen van de hoogte van de verlaging bij schending inlichtingenplicht. Dit kan verder worden uitgewerkt in een beleidsregel. Het staat gemeenten uiteraard vrij om te bepalen of het gewenst wordt geacht de kosten van het werkleeraanbod te betrekken bij het benadelingsbedrag. Als dit niet gewenst wordt, kan deze bepaling uiteraard geschrapt worden.

Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen

Artikel 2 Verlagen van de uitkering

Eerste lid

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een verlaging(artikel 41 lid 1 WIJ). In de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving wordt dit afgeraden, niettemin is deze grondslag omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie, evenals in de

Afstemmingsverordening WWB, hier herhaald. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging middels een verlaging niets afdoet aan intrekking van de uitkering vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid

In lid 2 is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de verlagingen in het vervolg van de verordening niet steeds hoeft te worden gesteld dat de verlaging een

x-percentage bedraagt ‘onverminderd artikel 2 lid 2’, m.a.w. met de mogelijkheid af te wijken.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

Factoren die betrokken kunnen worden m.b.t. de keus tussen intrekken van het werkleeraanbod of verlagen van de uitkering zouden kunnen zijn:

  • is er sprake van herhaald gedrag?

  • wat is de kans op herhaling?

  • wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?

  • wat zijn de kansen op arbeidsinschakeling bij voortzetting van het werkleeraanbod?

  • heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?

  • kan van de instelling/bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nog worden gevergd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm. Onder de WIJ-norm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van de uitkering vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een verlaging wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een verlaging

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een verlaging wordt verwezen naar artikel 41 lid 2 WIJ waarin is vastgelegd dat van een verlaging wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Eerste lid

Een reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan 12 maanden geleden hebben plaatsgevonden. Gemeenten kunnen uiteraard voor een kortere of langere periode kiezen.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van 60 maanden. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht.

Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een verlaging. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een verlaging onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum, tijdvak en recidive

Eerste lid

In dit lid is geregeld dat, behalve indien in de verordening anders staat vermeld, een verlaging naar de toekomst toe wordt toegepast. Dit wil zeggen dat de verlaging na constatering direct geëffectueerd wordt zonder herziening van het recht. Dit moet de jongere wel tijdig (vooraf) worden meegedeeld, bij voorkeur schriftelijk.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. Ook in die situatie moet de jongere tijdig (vooraf) worden geïnformeerd, uit een oogpunt van bewijslast bij voorkeur schriftelijk. Als er sprake is van een mondelinge mededeling dient in de rapportage te worden vastgelegd door wie, op welk moment en vanaf welke datum een voorgenomen verlaging is medegedeeld. De ingangsdatum mag echter niet vóór de datum van de verwijtbare gedraging liggen.

Derde lid

In dit lid is het uitgangspunt geregeld dat de verlaging doorloopt totdat de jongere de verwijtbare gedraging heeft hersteld. De minimale duur van de verlaging is in de hoofdstukken 3 tot en met 5 geregeld. Wanneer er sprake is van incidentele verwijtbare gedragingen, beperkt de duur van de verlaging zich tot de minimale termijnen welke in de hoofdstukken 3 tot en met 5 staan vermeld.

Vierde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van één jaar, geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de verlaging is medegedeeld, bekend is gemaakt.

Vijfde lid

Indien de jongere zelfs na een eerste verdubbeling van termijn van verlaging, zoals beschreven in het vierde lid, binnen 12 maanden weer in verwijtbaar gedrag vertoont, wordt de laatst vastgestelde termijn van verlaging verdubbeld.

Artikel 8 Samenloop

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 WIJ). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

Hoofdstuk 3 Het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet

De gedragingen die een schending van artikel 45 WIJ inhouden betreffen de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. In deze verordening is analoog aan de Afstemmingsverordening WWB gekozen voor de variant indeling in categorieën

Artikel 9 Categorieën

Zoals reeds in de Algemene toelichting is gesteld, wordt deze verordening ingedeeld in categorieën. In deze verordening worden uiteenlopende verlagingpercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er wordt daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. In deze verordening is gekozen voor de benadering waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de Afstemmingsverordening WWB. In die verordening zijn aan schending van die verplichtingen verlagingen van uiteenlopende hoogte verbonden. Gehandeld wordt in overeenstemming met de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen, als bij het inrichten van de Afstemmingsverordening WIJ een categorie-indeling wordt gemaakt van gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren en daarbij een opbouw plaatsvindt in de hoogte van de verlagingen, die zoveel mogelijk in overeenstemming met de Afstemmingsverordening WWB is.

Eerste categorie onder b:

of de behandeling van medische aard noodzakelijk is kan slechts door een onafhankelijk arts bepaald worden.

Artikel 10 De hoogte en duur van de verlaging

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de twee categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan de diverse verplichtingen genoemd in artikel 45.

Voor een verdere uitleg wordt verwezen naar de Algemene toelichting.

Hoofdstuk 4 Inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 40, eerste lid WIJ van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op uitkering opschorten en de jongere in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen;

  • 2.

    artikel 44 WIJ: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente. Daardoor is het mogelijk dat er ten onrechte of een te hoog bedrag aan uitkering is verstrekt of ten onrechte een werkleeraanbod is toegekend. Het is ook denkbaar dat het inlichtingenverzuim niet tot benadeling heeft geleid. In beide gevallen kan een verlaging aan de orde zijn.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van het werkleeraanbod en de uitkering niet vaststellen. De aanvraag moet dan worden afgewezen. Het opleggen van een verlaging is in dergelijke gevallen niet aan de orde.

Artikel 11 Te laat verstrekken van inlichtingen

Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om niet al bij de eerste overtreding van de in dit artikel bedoelde verplichting over te gaan tot het verlagen van de bijstand. Blijkt iemand echter herhaaldelijk de fout in te gaan, dan is het wel gepast om de mogelijkheid te bieden om over te gaan tot het verlagen van de bijstand, om zodoende een verandering van houding en/of gedrag te bewerkstelligen. Dit artikel regelt de hoogte van deze verlaging. Onder herhaaldelijk wordt overigens tenminste twee keer per 12 maanden verstaan. Bij de eerste keer kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Deze schriftelijke waarschuwing krijgt de status van ‘besluit’ in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Daartegen staat bezwaar en beroep open (CRvB 5 januari 2009, LJN: BG9682).

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Bijvoorbeeld het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Als geen verlaging wordt toegepast omdat bijvoorbeeld het de eerste gedraging betreft, dient door de medewerker van de gemeente de jongere wel schriftelijk gewezen te worden op deze gedraging en op de mogelijke gevolgen van het nogmaals vertonen van een dergelijk gedrag (zie toelichting in artikel 11 van deze verordening).

Tweede lid

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan uitkering dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.

De verlaging wordt in de regel toegepast op de toekomstige uitkering van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 7 lid 2.

Derde lid

In dit lid wordt de hoogte van de verlaging geregeld, die overigens niet meer kan bedragen

dan het benadeelde bedrag.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs- Generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden.

Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De jongere wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide.

In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met de jongere geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen verlaging meer kan worden toegepast.

Van een verlaging wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een verlaging niet meer opportuun.

De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 13 Onverwijld

Als onverwijld dient te worden verstaan: binnen 7 dagen (1 week) nadat het feit dan wel de omstandigheid, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, zich heeft voorgedaan.

Dit dient te gebeuren door mededeling via een wijzigingsformulier of maandformulier.

Artikel 14 Overige bepalingen schending inlichtingenplicht

In dit artikel wordt geregeld dat op het moment dat fraude geconstateerd wordt op het moment dat de uitkering beëindigd is, de uitkering gedurende de fraudeperiode toch kan worden verlaagd. Deze verlaging leidt tot herziening van uitkering en terugvordering.

Het totaalbedrag van de terugvordering van de fraude én de verlaging achteraf kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de jongere gedurende de fraudeperiode aan uitkering heeft ontvangen.

Hoofdstuk 5 Ernstige misdragingen

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Zie ook de Algemene Toelichting op dit onderdeel.

Eerste lid

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). In artikel 41 lid 1 WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen verlaging kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WIJ, zoals het UWV-WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

Bij het vaststellen van de hoogte van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • verbaal geweld (schelden);

  • discriminatie;

  • intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • mensgericht fysiek geweld;

  • combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het toepassen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een verlaging toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 16 Hardheidsclausule

Doen zich situaties voor waarin niet is voorzien of waarin onverkorte toepassing van de gestelde bepalingen onverhoopt tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, dan is het aan het bestuur om besluiten te nemen waarin recht wordt gedaan aan enerzijds het belang van handhaving van het gemeentelijk beleid en anderzijds het individuele belang van de jongere.

Dat kan onder omstandigheden betekenen dat besluiten worden genomen die afwijken van deze verordening. Van deze mogelijkheid dient zeer terughoudend gebruik gemaakt te worden, om het scheppen van precedenten tegen te gaan.

Artikel 17

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2010. Bij raadsbesluit van 30 september 2009 zijn vanaf 1 oktober 2009 tijdelijke regels Wet investeren in jongeren 2009 vastgesteld. De regeling gold uiterlijk tot 1 januari 2010, vandaar de ingangsdatum 1 januari 2010

Artikel 18

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.