Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Ridderkerk

Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Ridderkerk 2006

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieRidderkerk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Ridderkerk 2006
CiteertitelWmo-verordening gemeente Ridderkerk
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De Verordening voorzieningen gehandicapten wordt ingetrokken.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet Maatschappelijke Ondersteuning, art. 5

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1.Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201003-02-200701-01-2010intrekking

15-10-2009

gemeentejournaal, 29-10-2009

Gemeentestukken: 2009-263

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Ridderkerk 2006

De raad van de gemeente Ridderkerk;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 september 2006,

nummer 45 ;

gelet op artikel 5 van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO);

b e s l u i t :

vast te stellen de

Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Ridderkerk 2006

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

a.wet:

Wet maatschappelijke ondersteuning;

b.beperkingen:

moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

c.persoon met beperkingen:

een persoon die als gevolg van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden. Deze beperkingen zijn objectief vastgestelde beperkingen.;

d.mantelzorger:

een persoon die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b van de wet;

e.zelfredzaamheid:

het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen van de aanvrager om zelf voorzieningen te treffen en de algemeen dagelijkse levensverrichtingen uit te voeren;

f.maatschappelijke participatie:

normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten:

-het voeren van een huishouden;

-het normale gebruik van de woning;

-het zich in en om de woning verplaatsen;

-het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen;

-het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

g.algemene voorziening:

een voorziening die direct beschikbaar is en wordt verleend na een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een aanvrager ondervindt;

h.individuele voorziening:

een voorziening die individueel wordt verleend indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

i.besluit:

het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning, waarin het college nadere regels stelt over de voorzieningen die op grond van de verordening verleend kunnen worden;

j.pgb:

persoonsgebonden budget, een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de bepalingen van deze verordening en het Besluit van toepassing zijn;

k.eigen bijdrage:

een door het college vast te stellen bijdrage, die bij de verlening van een voorziening in natura of een pgb betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit van toepassing zijn;

l.financiële tegemoetkoming:

een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening, die wordt afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

m.voorziening in natura:

een voorziening die in eigendom, bruikleen of huur, dan wel in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verleend;

n.algemeen gebruikelijk:

naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

o.meerkosten:

kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover deze kosten meer bedragen dan de als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening voor de aanvrager;

p.huisgenoot:

iedere meerderjarige met wie de cliënt duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;

q.budgethouder:

een persoon aan wie ingevolge deze verordening een pgb is verleend en die aan het college verantwoording schuldig is over de besteding van het pgb;

r.hoofdverblijf:

de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de aanvrager zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie staat of wordt ingeschreven, of het feitelijke woonadres indien de aanvrager een briefadres heeft;

s.gemeenschappelijke ruimte:

gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om te betreden om de woning van de aanvrager te kunnen bereiken en ruimten die onder het gehuurde vallen en waarvan de aanvrager gebruik moet kunnen maken;

t.hulp bij het huishouden:

ondersteuning bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van de aanvrager dan wel van de leefeenheid waartoe de aanvrager behoort;

u.gebruikelijke zorg:

de normale, dagelijkse ondersteuning die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden;

v.AWBZ

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

w. Compensatiebeginsel

De opdracht aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat zijn tot maatschappelijke participatie.

x.Motiveringsplicht

De motivatie van het college waarom al dan niet een bepaalde voorziening verstrekt wordt, incl. (bij een positief besluit) een vermelding van de wijze waarop deze verstrekking bijdraagt aan de maatschappelijke participatie en (het bevorderen van) de zelfredzaamheid.

y.Keuzevrijheid

De mate waarin een cliënt binnen de grenzen van de goedkoopst adequate voorzieningen een keuze kan maken tussen een persoonsgebonden budget of zorg in natura, en indien mogelijk bij zorg in natura een voorkeur kan aangeven voor een bepaalde leverancier.

z.Indicatiestelling

De objectieve beoordeling van een aanvraag voor een bepaalde voorziening.

Artikel 1.2 Beperkingen

  • 1.

    Een voorziening wordt verleend voorzover:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op te heffen of te verminderen op het gebied van het voeren van het huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich verplaatsen in en om de woning, het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

    • b.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht;

    • c.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • d.

      in het kader van het beleid maatschappelijke ondersteuning geen of onvoldoende collectieve voorziening geboden wordt.

  • 2.

    Geen voorziening wordt verleend:

    • a.

      indien deze voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de aanvrager zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Ridderkerk heeft;

    • c.

      voorzover de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • d.

      voorzover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      voorzover er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • f.

      voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager heeft gemaakt voordat het college op zijn aanvraag heeft besloten;

    • g.

      indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verleend en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder verleende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kan in bijzondere omstandigheden hulp bij het huishouden en deeltaxivervoer voor korte duur worden verleend.

HOOFDSTUK 2 VORM VAN TE VERSTREKKEN INDIVIDUELE VOORZIENINGEN

Artikel 2.1. Keuzevrijheid

Een individuele voorziening kan verleend worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als pgb.

Artikel 2.2 Pgb

  • 1.

    Een pgb wordt alleen verleend voor individuele voorzieningen.

  • 2.

    De omvang van het pgb is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verlenen voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, minus de eigen bijdrage.

  • 3.

    Het besluit tot verlening van een pgb bevat een program van eisen waarin staat vermeld aan welke eisen de met het pgb te verwerven voorziening dient te voldoen.

  • 4.

    Het college gaat steekproefsgewijs na of het verleende pgb besteed is aan de voorziening(en) waarvoor het is verleend. Op verzoek van het college verstrekt de budgethouder de hiervoor noodzakelijke stukken per omgaande aan het college.

  • 5.

    Op grond van de in het vorige lid bedoelde bescheiden kan het college besluiten een pgb geheel of gedeeltelijk terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 2.3 Eigen bijdrage

Bij het verlenen van individuele voorzieningen kan de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd zijn of kan de financiële tegemoetkoming worden afgestemd op het inkomen.

HOOFDSTUK 3 HULP BIJ HET HUISHOUDEN

Artikel 3.1 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    het in natura verlenen van hulp bij het huishouden;.

  • b.

    het verlenen van een pgb voor hulp bij het huishouden.

Artikel 3.2. Recht op hulp bij het huishouden

1.De aanvrager kan in aanmerking komen voor hulp bij het huishouden indien

aantoonbare beperkingen of problemen als gevolg van ziekte of gebrek deze voorziening noodzakelijk maken voor het voeren van een huishouding.

  • 2.

    Bij de bepaling van de omvang van hulp bij het huishouden wordt rekening gehouden met gebruikelijke zorg.

  • 3.

    De aanvrager kan voor hulp bij het huishouden een eigen bijdrage verschuldigd zijn.

Artikel 3.3 Respijtzorg

De mantelzorger die zijn taken tijdelijk niet kan uitvoeren komt in aanmerking voor respijtzorg in de vorm van hulp bij het huishouden.

HOOFDSTUK 4 WOONVOORZIENINGEN

Artikel 4.1 Vormen van woonvoorzieningen

De door het college te verlenen woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting;

  • b.

    een pgb of zorg in natura verstrekking voor woningaanpassing;

  • c.

    een pgb of zorg in natura verstrekking voor woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard en aanpassingen daaraan;

  • d.

    een pgb of zorg in natura verstrekking voor onderhoud, keuring en reparatie;

  • e.

    een pgb voor tijdelijke huisvesting.

Artikel 4.2 Kosten woningaanpassing

Bij de vaststelling van het pgb bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende kosten:

  • a.

    de aanneemsom voor het treffen van de voorziening;

  • b.

    de risicoverrekening van loon- en materiaalkosten;

  • c.

    het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA;

  • d.

    de kosten van het toezicht op de uitvoering, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • e.

    de leges;

  • f.

    de verschuldigde en niet verrekenbare of terug te vorderen omzetbelasting;

  • g.

    renteverlies in verband met betaling aan derden voordat het pgb is uitbetaald, voorzover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • h.

    de prijs van bouwrijpe grond, als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, tot een door het college vast te stellen maximum;

  • i.

    de kosten in verband met technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • j.

    de kosten van heraansluiting op de openbare nutsvoorziening;

  • k.

    de door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzienbaar waren;

  • l.

    administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor een gehandicapte;

  • m.

    verwijderen van voorzieningen.

Artikel 4.3 Primaat van de verhuizing

  • 1.

    Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een woonvoorziening, als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel a, indien aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het uitvoeren van de algemene dagelijkse levensverrichtingen en het normale gebruik of de bereikbaarheid van de woning belemmeren.

  • 2.

    Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.1, onderdelen b en c, indien:

    • a.

      de in artikel 4.1, onderdeel a genoemde voorziening niet te realiseren is of niet de goedkoopste adequate voorziening is;

    • b.

      de kosten van de woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.1, onderdelen b en c, lager zijn dan een door het college in het Besluit vast te stellen bedrag

    • c.

      Een aanvrager die in aanmerking komt voor een woonvoorziening, als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel a, kan ervoor kiezen niet te verhuizen. In dat geval kan hij de financiële tegemoetkoming die was toegekend voor kosten van verhuizing en inrichting, aanwenden voor woningaanpassing c.q. woonvoorzieningen.

  • 3.

    De aanvrager kan voor een woonvoorziening een eigen bijdrage verschuldigd zijn.

Artikel 4.4 Uitraaskamer

Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een voorziening als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, indien sprake is van aantoonbare beperkingen vanwege een gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag als gevolg van een ziekte of gebrek, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin hij tot rust kan komen.

Artikel 4.5 Primaat van de losse woonunit

Het college kan een herplaatsbare losse woonunit als woonvoorziening verstrekken indien:

  • a.

    een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning, waarvan de verhuurder niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen aan personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning; en

  • b.

    daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.

Artikel 4.6 Pgb voor bezoekbaar maken woning

  • 1.

    Indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt, kan het college een pgb verlenen voor het bezoekbaar maken van die woning.

  • 2.

    Onder het in het vorige lid genoemde bezoekbaar maken van de woonruimte wordt verstaan dat de aanvrager de woning, de woonkamer en één toilet kan bereiken.

Artikel 4.7 Weigeringsgronden woonvoorziening

Een woonvoorziening wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolge van ziekte of gebrek geen aanleiding bestond en geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen op dat moment beschikbare en meest geschikte woning, tenzij het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend voor de verhuizing;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, tenzij sprake is van voorzieningen genoemd in artikel 4.11;

  • d.

    geruime tijd voor de aanvraag op grond van de medische situatie, leeftijd en gezins- of woonsituatie voorzienbaar was dat de woonvoorziening noodzakelijk zou worden en om die reden geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat het college op de aanvraag besloten heeft, tenzij het college vooraf schriftelijke toestemming voor de verhuizing heeft gegeven;

  • f.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • g.

    de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

  • h.

    de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • i.

    in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning werden ondervonden, tenzij het een ADL-woning betreft;

  • j.

    de aanvrager verhuisd is op een moment dat op grond van leeftijd en gezins- en woonsituatie de verhuizing ook zonder beperkingen algemeen gebruikelijk zou zijn;

  • k.

    de aanvrager niet zijn hoofdverblijf zal hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen, tenzij artikel 4.6 van toepassing is;

  • l.

    de woning waaraan de voorziening wordt getroffen niet behoort tot het grondgebied van de gemeente Ridderkerk.

Artikel 4.8 Terugbetaling bij verkoop

  • 1.

    De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van de woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop onverwijld aan het college te melden.

  • 2.

    Het college kan besluiten de meerwaarde van de woning terug te vorderen.

Artikel 4.9 Gereedmelding

  • 1.

    Zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de werkzaamheden in verband met een woningaanpassing, doch uiterlijk binnen twaalf maanden na de verzenddatum van het besluit waarbij het college de voorziening heeft verleend, meldt de budgethouder aan het college dat de werkzaamheden zijn voltooid.

  • 2.

    Het vorige lid is niet van toepassing op een pgb waarbij de aanvrager huurder is van de woning en hij van de verhuurder toestemming heeft gekregen om de woningaanpassing zelf te regelen, tenzij het bedrag van de woningaanpassing hoger is dan een door het college in het Besluit vast te stellen bedrag.

  • 3.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het pgb bij bedragen hoger dan het bedrag dat het college heeft vastgesteld in het Besluit en bij een pgb voor aanpassing van een woning waarvan de aanvrager de huurder is.

  • 4.

    De gereedmelding, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorschriften die aan het pgb zijn verbonden.

  • 5.

    De gereedmelding gaat vergezeld van alle rekeningen en betalingsbewijzen.

Artikel 4.10 Het verwerven van grond

  • 1.

    Het college kan een pgb verlenen voor extra te verwerven grond indien de woningaanpassing betreft:

    • a.

      het uitbreiden van een bestaande woning; of

    • b.

      het groter bouwen van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn.

  • 2.

    Het pgb, bedoeld in het vorige lid, kan nooit groter zijn dan het pgb voor het aantal vierkante meters per vertrek en een gedeelte van de buitenruimte bij de woning, als vastgesteld door het college in het Besluit.

  • 3.

    De hoogte van het pgb, bedoeld in het eerste lid, is mede afhankelijk van de prijs van de extra te verwerven grond.

Artikel 4.11 Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten

  • 1.

    Het college kan een pgb verlenen voor het treffen van voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte, indien deze zonder de voorzieningen ontoegankelijk is voor de aanvrager.

  • 2.

    Het pgb, bedoeld in het vorige lid, kan slechts worden verleend voor:

    • a.

      het verbreden van toegangsdeuren;

    • b.

      het aanbrengen van elektrische deuropeners;

    • c.

      aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw, mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel;

    • d.

      drempelhulpen of vlonders;

    • e.

      het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning.

Artikel 4.12 Financiële tegemoetkoming achterblijver

Degene die samen met een persoon met beperkingen als leefeenheid een gezamenlijke huishouding voerde, kan na het vertrek of overlijden van die persoon in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting indien hij op verzoek van het college de woning verlaat zodat deze beschikbaar komt voor de doelgroep.

Artikel 4.13 Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie

  • 1.

    Het college verleent slechts een voorziening, als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onderdeel d, indien de voorziening waarvoor onderhoud, keuring en reparatie nodig is, is verleend op grond van deze verordening of de Verordening voorzieningen gehandicapten.

  • 2.

    De voorziening als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onderdeel d, wordt vastgesteld op de werkelijke kosten tot een maximum dat door het college wordt vastgesteld in het Besluit.

Artikel 4.14 Kosten in verband met huurderving

  • 1.

    In geval van huurbeëindiging kan het college de eigenaar/verhuurder van aangepaste woonruimte een financiële tegemoetkoming verlenen in verband met derving van huurinkomsten.

  • 2.

    De hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in het vorige lid, wordt vastgesteld op de werkelijke kosten per maand tot maximaal het bedrag van de maximale subsidiabele huur op grond van de Wet op de huurtoeslag.

  • 3.

    Bij de berekening van de hoogte van de tegemoetkoming, blijft de eerste maand huurderving buiten beschouwing.

  • 4.

    De tegemoetkoming wordt verleend voor maximaal vijf maanden huurderving.

Artikel 4.15 Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

  • 1.

    Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel e, indien sprake is van kosten voor tijdelijke huisvesting in verband met het aanpassen van:

    • a.

      zijn huidige woning;

    • b.

      de nog te betrekken woning.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorziening wordt uitsluitend verleend indien de aanvrager redelijkerwijs niet kan voorkomen dat hij dubbele huurlasten heeft.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde voorziening wordt voor maximaal zes maanden verleend.

  • 4.

    De in het eerste lid bedoelde voorziening wordt uitsluitend verleend voor kosten gemaakt in verband met:

    • a.

      het tijdelijk betrekken van zelfstandige woonruimte;

    • b.

      het tijdelijk betrekken van niet-zelfstandige woonruimte;

    • c.

      het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

  • 5.

    Het pgb bedraagt even veel als de werkelijke huurkosten van de aanvrager voor de door hem bewoonde of nog te betrekken woning minus de huurtoeslag, doch maximaal het bedrag van de maximale huurtoeslag op grond van de Wet op de huurtoeslag.

HOOFDSTUK 5 VERVOERSVOORZIENINGEN

Artikel 5.1. Vormen van vervoersvoorzieningen

  • 1.

    De door het college te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer;

  • b.

    een voorziening in natura in de vorm van:

1 een scootmobiel;

2 een ander vervoermiddel;

3 een aanpassing aan een onder 1 en 2 genoemde voorziening;

c.een pgb voor de kosten van:

1 aanpassing van een eigen vervoermiddel;

2 aanschaf van een ander vervoermiddel;

3 reparatie en onderhoud van een ander vervoermiddel;

4 gebruik van een taxi of eigen auto;

5 gebruik van een rolstoeltaxi;

  • d.

    een pgb waarvan de hoogte door het college in het Besluit is vastgesteld voor het aanschaffen van een scootmobiel of een ander vervoermiddel;

  • e.

    een combinatie van de onder a,b en c genoemde voorzieningen

  • f.

    een combinatie van de onder a, c en d genoemde voorzieningen.

  • 2.

    Bij het vaststellen van het pgb en het verstrekken van een voorziening in natura, wordt rekening gehouden met de meerkosten als vastgesteld door het college in het Besluit.

Artikel 5.2 Het recht op een vervoersvoorziening

  • 1.

    Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a, voorzover:

    • a.

      aantoonbare beperkingen of problemen als gevolg van ziekte of gebrek het gebruik van het openbaar vervoer of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken;

    • b.

      sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte.

  • 2.

    Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdelen b, c, d en e voorzover:

  • a.

    een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a gelet op persoonlijke omstandigheden niet adequaat is;

  • b.

    een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a gelet op de vervoersbehoefte niet toereikend is.

  • 3.

    De aanvrager kan voor een vervoersvoorziening een eigen bijdrage verschuldigd zijn.

Artikel 5.3 Primaat collectief vervoer

Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdelen b en c, indien:

  • a.

    aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid onderdeel a onmogelijk maken;

  • b.

    een collectief systeem als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a niet aanwezig is.

Artikel 5.4 Omvang gebied vervoersvoorziening

  • 1.

    Bij het verlenen van de vervoersvoorziening houdt het college uitsluitend rekening met verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.

  • 2.

    Het college kan afwijken van het bepaalde in het eerste lid, indien het gaat om een bovenregionaal contact dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden en het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om vereenzaming te voorkomen. In deze uitzonderingssituatie wordt tevens beoordeeld of het Rijksvervoer Valys een adequate passende oplossing kan bieden.

HOOFDSTUK 6 ROLSTOELVOORZIENINGEN

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college te verlenen rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    verstrekking van een rolstoel voor verplaatsing binnen of buiten de woning en aanpassing van de rolstoel;

  • c.

    een pgb voor aanschaf van een rolstoel;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel, dan wel een aanpassing daaraan.

Artikel 6.2 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel

rolstoelgebruik

  • 1.

    Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel a, indien hij zich vanwege aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, incidenteel zittend in en om de woning moet kunnen verplaatsen en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2.

    Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een voorziening als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel b, indien hij zich vanwege aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, meerdere malen per week zittend moet verplaatsen en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de AWBZ niet toereikend zijn.

Artikel 6.3 Rolstoel in bruikleen

  • 1.

    Het college verleent een voorziening als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel b door een rolstoel in bruikleen te verstrekken.

  • 2.

    Onderhoud, reparatie en aanpassing van de in bruikleen verstrekte rolstoel geschiedt in opdracht en voor rekening van het college.

Artikel 6.4 Sportrolstoel

  • 1.

    Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een voorziening als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel d, indien hij zonder sportrolstoel niet in staat is tot sportbeoefening.

  • 2.

    Bij de financiële tegemoetkoming voor een sportrolstoel zijn inbegrepen de kosten van onderhoud, service en reparatie.

Artikel 6.5 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

Een aanvrager die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling of op de wachtlijst staat voor een dergelijke instelling, komt uitsluitend in aanmerking voor een rolstoelvoorziening indien hij niet in aanmerking komt voor een rolstoel op grond van de AWBZ.

HOOFDSTUK 7 Procedures

Artikel 7.1. Gebruik aanvraagformulier

De aanvraag om een voorziening wordt ingediend met een door het college vastgesteld en volledig ingevuld aanvraagformulier.

Artikel 7.2 Relatie met AWBZ

De aanvraag wordt ingediend bij De Wijzerplaats waar ook aanvragen zorg op grond van de AWBZ kunnen worden ingediend.

Artikel 7.3 Advies

Bij de behandeling van de aanvraag van een voorziening vraagt het college om advies aan het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) indien:

  • a.

    er een relatie is met intramurale zorg;

  • b.

    het college dat om andere redenen wenselijk vindt.

Artikel 7.4 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 7.5 Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening

  • 1.

    Een besluit tot verlening van een voorziening wordt geheel of gedeeltelijk ingetrokken indien:

  • a.

    de omstandigheden van de aanvrager zodanig gewijzigd zijn, dat de noodzaak als omschreven in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, is komen te vervallen;

  • b.

    de omstandigheden van de aanvrager zodanig gewijzigd zijn, dat hij in aanmerking zou moeten komen voor een andere voorziening, mede gelet op het bepaalde in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c;

  • 2.

    Een besluit tot verlening van een voorziening in natura of een pgb wordt ingetrokken indien de aanvrager niet langer zijn hoofdverblijf in de gemeente Ridderkerk heeft;

  • 3.

    Een besluit tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken, indien binnen zes maanden na verlening van het pgb blijkt dat het niet is gebruikt voor de voorziening(en) waarvoor het is verleend.

  • 4.

    Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing indien een pgb is verleend voor woningaanpassing en het pgb hoger is dan een door het college in het Besluit vastgesteld bedrag.

  • 5.

    Een besluit tot verlening van een voorziening in natura, een pgb of een financiële tegemoetkoming kan worden ingetrokken als blijkt dat de aanvrager de eigen bijdrage niet heeft voldaan.

Artikel 7.6 Terugvordering

  • 1.

    Bij intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening, worden de ten onrechte gemaakte kosten teruggevorderd van de aanvrager.

  • 2.

    Een in eigendom verstrekte voorziening wordt teruggevorderd indien de verstrekking is geschied op grond van valselijk verstrekte gegevens.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1 Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan het college afwijken van de bepalingen van de verordening, indien toepassing ervan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 8.2 Gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van de verordening betreffende, waarin de verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 8.3 Beleidsregels

In het Besluit stelt het college nadere regels ten aanzien van de verlening van voorzieningen genoemd in de verordening.

Artikel 8.4 Indexering

Het college kan jaarlijks de bedragen genoemd in het Besluit aanpassen conform de ontwikkelingen van de prijsindex.

Artikel 8.5 Evaluatie

  • 1.

    Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 2 jaar geëvalueerd.

  • 2.

    Het college brengt elke twee jaar verslag uit aan de gemeenteraad over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 8.6 Overgangsbepalingen

  • 1.

    De Verordening voorzieningen gehandicapten wordt ingetrokken.

  • 2.

    Op aanvragen die voor 1 januari 2007 zijn ingediend op grond van de Verordening voorzieningen gehandicapten, is de Verordening voorzieningen gehandicapten van toepassing.

  • 3.

    Besluiten die zijn genomen op grond van de Verordening voorzieningen gehandicapten, blijven van kracht tot ten hoogste twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening.

.

Artikel 8.7 Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Wmo-verordening gemeente Ridderkerk.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Ridderkerk, 5 oktober 2006

De raad voornoemd,

de griffier, de voorzitter,

as/790/

Algemene toelichting WMO-verordening, gemeente Ridderkerk

1.Inleiding

Dit is de eerste WMO-verordening van de gemeente Ridderkerk.

In deze verordening geeft de gemeente aan hoe zij door middel van het verstrekken van voorzieningen een alternatief biedt, voor de beperkingen die iemand heeft, om te kunnen participeren in de maatschappij. Dit alternatief dient zodanig te zijn, dat de ontstane problemen zoveel mogelijk opgelost worden, daarbij uitgaande van de zelfredzaamheid van de burger. Met dit ‘alternatief’ wordt door de gemeente invulling gegeven aan het ‘compensatiebeginsel’ zoals dat in artikel 4 van de Wmo is opgenomen. Het is nodig om dit begrip als gemeente zelf in te vullen omdat de wetgever dit niet gedaan heeft. De reden hiervan is dat dit begrip pas in de laatste fase van het wetgevingsproces bij behandeling in de Tweede Kamer bij amendement in de wet is opgenomen. Daarmee is de gemeente gedwongen om met een eigen interpretatie te komen. Hoewel dit naar beste vermogen gebeurd is, bestaat de mogelijkheid dat op termijn zich jurisprudentie vormt die het nodig maakt om de invulling te wijzigen en de verordening dus aan te passen. Maar niet alleen hierom heeft deze verordening een voorlopig karakter. In deze verordening is ook een, voor de gemeente als uitvoerder, nieuwe voorziening opgenomen; de hulp bij het huishouden. In de komende jaren zal de gemeente ervaring opdoen met deze voorziening en meer zicht krijgen op de (on)mogelijkheden om deze voorziening optimaal in te zetten voor burgers die daarop aangewezen zijn. Ook daarom zal het in de toekomst nodig zijn om de verordening op onderdelen aan te passen.

De verstrekking van voorzieningen is een complex proces. De verordening vormt hier de basis van; rechten en plichten zijn hierin opgenomen. Elementen die meer aan verandering onderhevig zijn, zoals financiële normen zijn opgenomen in een afzonderlijk besluit; het Besluit maatschappelijke ondersteuning (verder te noemen: Besluit). Ook de uitwerking van enkele centrale begrippen zoals het begrip "gebruikelijke zorg" is in dit besluit opgenomen. Hierdoor wordt het mogelijk om via een eenvoudige procedure de regels aan te passen als dit op grond van de uitvoeringspraktijk of nieuwe inzichten nodig blijkt. De verordening wordt door de gemeenteraad vastgesteld, het besluit door het college.

2. Financiën

De uitvoering van de nieuwe wet brengt grote financiële risico's voor de gemeente met zich mee. Door het haastige tempo waarmee de rijksoverheid de regeling wil invoeren zijn deze risico's op dit moment niet eens in beeld te brengen; er zijn slechts grove ramingen van te maken. Met de nieuwe taken die de gemeente vanaf 2007 uit te voeren krijgt zal de komende jaren ervaring mee opgedaan moeten worden en zullen sturingsmogelijkheden ontwikkeld moeten worden. Pas dan zal gerichte beheersing van kosten mogelijk zijn, althans voor zover geen externe factoren een rol spelen waar de gemeente geen of nauwelijks invloed op heeft.

De WMO-verordening is gebaseerd op de WVG-verordening gemeente Ridderkerk 2004 en aangevuld met elementen uit de modelverordening van de VNG.

3.Compensatiebeginsel

Bij de uitvoering van de WMO-verordening is het compensatiebeginsel een belangrijke leidraad bij het handelen van de consulenten uitgangspunt van het handelen. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen. Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Bij de compensatie gaat het om beperkingen in de zelfredzaamheid. Onder zelfredzaamheid wordt verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Met andere woorden, de meerkosten worden gecompenseerd voor zover iemand die kosten, of een deel daarvan, niet zelf kan dragen.

Het staat de gemeente vrij om zelf te bepalen met welke voorzieningen zij de beperkingen compenseert. De gemeente kiest ervoor om aan de compensatieverplichting te voldoen door concrete voorzieningen te benoemen, te weten hulp bij het huishouden, woon-, rolstoel- en vervoersvoorzieningen. Hulp bij het huishouden geeft ondersteuning aan mensen die niet in staat zijn zelfstandig een huishouden te voeren. Met woonvoorzieningen wil de gemeente een normaal gebruik van de woning en het in en om de woning verplaatsen mogelijk maken. Rolstoelvoorzieningen en vervoersvoorzieningen maken het mogelijk zich te verplaatsen in en om de woning en lokaal per vervoermiddel. Rolstoel- en vervoersvoorzieningen kunnen bovendien bijdragen aan het ontmoeten van medemensen en het leggen van sociale contacten. Dit betekent dat de gemeente de woningaanpassing ziet als een voorwaarde voor het zelfstandig verplaatsen in en om de woning en het voeren van een huishouden.

4. De goedkoopst adequate voorziening

Bovenstaande begrippen komen in de Wmo niet meer voor. Vanuit de jurisprudentie die ontstaan is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) kiest de gemeente ervoor om beide begrippen ook binnen de Wmo te blijven gebruiken. Met goedkoopst adequaat wordt bedoeld dat een voorziening 'verantwoord' moet zijn, wat zo veel betekent als doeltreffend, doelmatig en aanvragervriendelijk. Er is dus sprake van maatwerk binnen bepaalde grenzen. Een voorziening kan slechts dan als adequaat worden aangemerkt, als die voorziening, dan wel de combinatie van voorzieningen, de beperkingen die de aanvrager op een bepaald gebied ondervindt wegneemt, dan wel vermindert. Aldus gedefinieerd zal zich in de praktijk een breed scala van mogelijkheden voordoen die ieder voor zich of in combinatie met elkaar objectief beschouwd als 'adequaat' kunnen worden aangemerkt.

De ondergrens voor het verstrekken van een voorziening wordt bepaald door de meest adequaat goedkoopste voorziening. Voor alle duidelijkheid zij hier gesteld dat de begrippen 'goedkoopst' en 'adequaat' in samenhang met elkaar moeten worden beschouwd. Een voorziening moet altijd adequaat zijn. Pas als er meerdere voorzieningen zijn, dan wel andere combinaties van voorzieningen zijn, die de toets van het adequaat zijn kunnen doorstaan, kan de meest goedkoopste oplossing worden gekozen.

5. Keuze voor een naturavoorziening of een persoonsgebonden budget

Keuzevrijheid is een belangrijk principe binnen de Wmo. Daarom is geregeld dat personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening bij een groot aantal voorzieningen de keuze hebben tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget.

Met inachtneming van de keuzevrijheid voor een pgb wil de gemeente stimuleren dat aanvragers de voor hen meest optimale voorziening kiezen. Met het oog op hergebruik van (voor kortere tijd te verstrekken) voorzieningen streeft de gemeente overigens naar terughoudendheid bij het verstrekken van pgb's (voorkomen kapitaalvernietiging). De gemeente denkt concreet aan de volgende situaties:

- Kwaliteitsafspraken die de gemeente heeft gemaakt met leveranciers

Bij het leveren van de voorzieningen die de gemeente in natura verstrekt, heeft de gemeente afspraken gemaakt met verschillende leveranciers die de voorzieningen in opdracht van de gemeente leveren. Hiermee is de aanvrager gegarandeerd van een goede kwaliteit van de voorziening. Bij een persoonsgebonden budget is er vaak geen zicht op het kwaliteitsniveau van de leverancier die de aanvrager kiest.

- Serviceafspraken die de gemeente heeft gemaakt met leveranciers

Als de voorziening verstrekt wordt door een leverancier waarmee de gemeente afspraken heeft gemaakt, is er sprake van een gegarandeerd hoog serviceniveau. Bij een persoonsgebonden budget is het nog maar de vraag, of de leverancier die de aanvrager heeft uitgezocht voldoende service verleent. Zo kan een aanvrager die met pech komt te staan met een scootmobiel, als dat met de leverancier is afgesproken, na een telefoontje van de aanvrager, onmiddellijk geholpen worden.

Bovendien kan de gemeente makkelijker de leverancier aanspreken waarmee afspraken zijn gemaakt als er problemen zijn met de voorziening. Bij een persoonsgebonden budget is dit niet mogelijk.

-Prijs-/ Kortingsafspraken die de gemeente heeft gemaakt met leveranciers.

Doordat er garantie is dat er meerdere voorzieningen gedurende het hele jaar afgenomen worden bij de leverancier, kan de gemeente prijs-/ kortingsafspraken maken. Hierdoor zijn er door de jaren heen scherpe kortingsafspraken gemaakt.

-Hergebruik van een voorziening.

De belangrijkste reden om terughoudend te zijn met persoonsgebonden budgetten is dat bij voorzieningen in natura gestuurd kan worden op hergebruik van voorzieningen waardoor kapitaalvernietiging voorkomen kan worden.

Als de gemeente kan motiveren waarom het verstrekken van een persoonsgebonden budget op grond van individuele redenen voor de aanvrager bezwaarlijk is, kan van de uitzonderingsmogelijkheid in de wet, om geen persoonsgebonden budget te verstrekken, gebruik gemaakt worden. Zo wordt er geen persoonsgebonden budget verstrekt als duidelijk is dat de aanvrager het persoonsgebonden budget niet verantwoord zal besteden. De aanvrager is er in die situaties meer mee gebaat de voorziening in natura te krijgen.

Hulp bij het huishouden: keuze voor een persoonsgebonden budget of een

voorziening in natura. Hulp bij het huishouden kan in natura worden verstrekt, maar er is ook een keuzemogelijkheid voor een persoonsgebonden budget. De omvang en hoogte van het persoonsgebonden budget wordt geregeld in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Woonvoorzieningen: keuze voor een persoonsgebonden budget of een voorziening in Natura

Onroerende woonvoorzieningen: Voor het aanbrengen van onroerende woonvoorzieningen heeft de gemeente afspraken gemaakt met aannemers voor de levering daarvan. Ook bij deze voorzieningen kan voor een pgb gekozen worden.

Onroerende woonvoorziening eigen woning: de gemeente verstrekt de voorziening in natura, doordat zij contracten heeft met leveranciers. Ook bij deze voorzieningen kan gekozen worden voor een pgb.

Onroerende woonvoorziening in een huurwoning: ook als het om een huurwoning gaat wordt een persoonsgebonden budget verstrekt, omdat in de wet is opgenomen dat dit persoonsgebonden budget aan de eigenaar van de woning betaald moet worden, is dit voor de aanvrager te vergelijken met een naturavoorziening

Roerende woonvoorzieningen: over het algemeen verstrekt de gemeente een dergelijke voorziening in natura (in eigendom al dan niet in bruikleen).

Verhuis- en inrichtingskosten: de gemeente verstrekt een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten als het gaat om verhuizing naar een geschikte woning.

Rolstoelen: keuze voor een persoonsgebonden budget of een voorziening in natura.

Handbewogen/elektrische rolstoel

Over het algemeen verstrekt de gemeente handbewogen en elektrische rolstoelen in bruikleen. Er is echter ook een keuzemogelijkheid voor een persoonsgebonden budget voor deze rolstoelen. De rolstoel blijft echter ook bij het pgb eigendom van de gemeente. Uitzondering op het pgb voor een rolstoel, zijn rolstoelen die slechts een korte periode gebruikt gaan worden, waardoor het verstrekken van een persoonsgebonden budget niet verantwoord is, omdat hergebruik daarmee niet mogelijk is. Dit kan zich voordoen bij personen op een hoge leeftijd of bij mensen met een progressief ziektebeeld, maar ook bij jonge kinderen die in de groei zijn en al snel aangewezen zijn op een andere voorziening.

Sportrolstoel: de verstrekking van een sportrolstoel is afwijkend van een verstrekking van een handbewogen- of elektrische rolstoel. Een sportrolstoel wordt niet als naturavoorziening verstrekt. In de praktijk blijken aanvragers via sponsoring of anderszins rolstoelen van geheel eigen keuze aan te schaffen. Het is niet mogelijk daarvoor een naturapakket aan te bieden. Tevens is hierbij in overweging genomen dat sportrolstoelen voorzieningen zijn die snel kapot gaan als er niet goed mee omgegaan wordt. Door een financiële tegemoetkoming te verstrekken wordt de aanvrager gestimuleerd niet te ruw met de voorziening om te gaan.

Vervoersvoorzieningen: keuze voor een persoonsgebonden budget of een

voorziening in natura.

Scootmobiel en rijwielen bijzondere uitvoering

Over het algemeen verstrekt de gemeente dergelijke vervoersvoorzieningen in bruikleen.

Daarnaast is de mogelijkheid voor het verstrekken van een persoonsgebonden budget aanwezig. Uitzondering hierop is het verstrekken van een persoonsgebonden budget voor scootmobielen die slechts een kortere periode gebruikt gaan worden, waardoor het verstrekken van een persoonsgebonden budget niet verantwoord is. Dit kan zich voordoen bij personen op een hoge leeftijd of bij mensen met een progressief ziektebeeld. Hetzelfde geldt voor een persoonsgebonden budget voor een rijwiel bijzondere uitvoering. Ook daar moet het verstrekken van een persoonsgebonden budget afgewogen worden ten opzichte van de te verwachte gebruiksduur.

Deeltaxivervoer: het collectief vervoer in de gemeente is van hoog niveau en strekt zich uit over een groot reisgebied. Als veel mensen van het persoonsgebonden budget gebruik gaan maken tast dit de financierbaarheid van het deeltaxisysteem aan. Via deze verordening is dan ook bepaald dat geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt voor vervoer dat met de deeltaxi wordt gedaan.

Overige vervoersvoorzieningen: de gemeente noemt in de gemeentelijke verordening ook de mogelijkheid voor het verstrekken van een persoonsgebonden budget voor vervoer met de eigen auto of taxi en een persoonsgebonden budget voor het aanpassen van de eigen auto. Het gebruik van de (reguliere) taxi via een persoonsgebonden budget komt op hetzelfde neer als het gebruik van de deeltaxi.

De enige mogelijkheid voor het verstrekken van een voorziening om het vervoer met de eigen auto mogelijk te maken is een persoonsgebonden budget voor de reiskosten of het aanpassen van de auto.

Voor het aanpassen van de eigen auto wordt een persoonsgebonden budget verstrekt. Het aanpassen van de auto kan echter ook onder begeleiding van een leverancier waarmee de gemeente afspraken heeft gemaakt. Hiermee wordt zoveel mogelijk tegemoetgekomen aan het verstrekken van een naturavoorziening voor autoaanpassingen. Het persoonsgebonden budget is gelijk aan de kosten voor de adequaat goedkoopste voorziening.

Hulp bij het huishouden

In de Wmo hebben gemeenten de verantwoordelijkheid gekregen voor lichtere vormen van hulp en ondersteuning. Een van de belangrijkste in het oog springende nieuwe verantwoordelijkheden van de gemeenten is de verantwoordelijkheid van de hulp bij het huishouden. Bij de invoering van de Wmo heeft de gemeente ervoor gekozen om de richtlijnen voor hulp bij het huishouden vanuit de AWBZ (inclusief protocol gebruikelijke zorg) in eerste instantie te handhaven. Naarmate er meer ervaring is opgedaan met deze voorziening zal de gemeente meer eigen beleidsinvulling eraan geven. Met de overheveling van de hulp bij het huishouden naar de Wmo krijgt de gemeente te maken met een aantal wetten die gericht zijn op de kwaliteit van de verzorging en de rechten van aanvragers. Voor de hulp bij het huishouden zijn de kwaliteitswet zorginstellingen,

de Wet Medezeggenschap aanvrager Zorginstellingen (WMCZ) en de Wet Klachtrecht aanvrager Zorgsector (WKCZ) van toepassing.

Hulp bij het huishouden kan ook aan mantelzorgers geboden worden die tijdelijk van hun last ontheven moeten worden. Men kent dit onder het begrip "respijtzorg".

6. Overgangsrechten Overgangsrecht hulp bij het huishouden

De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wmo met betrekking tot hulp bij het huishouden waarvoor op grond van de AWBZ een indicatiebesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van de Wmo, blijven gelden gedurende de resterende looptijd van het indicatiebesluit, maar ten hoogste een jaar na de inwerkingtreding van de wet. Dit overgangsrecht is opgenomen in het ‘Overgangsprotocol huishoudelijke verzorging in verband met de invoering van de Wmo’ (ministerie van VWS/ VNG, 2006).

Overgangsrecht ex-Wvg

De rechten en verplichtingen die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wmo met betrekking tot voorzieningen waarvoor op grond van de Wvg een toekenningsbesluit is afgegeven voor de inwerkingtreding van de Wmo, blijven gelden gedurende de resterende looptijd van het besluit, maar ten hoogste twee jaar na de inwerkingtreding van de wet.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1.1. Begripsbepalingen

Ad a.

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b.

De term “beperkingen”is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad c.

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wet voorzieningen gehandicapten het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

Ad. d.

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg”in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet).

Ad e.

De begripsomschrijving zelfredzaamheid komt uit de toelichting op het genoemde amendement-Miltenburg.

Ad f.

De begripsomschrijving maatschappelijke participatie is, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg.

Ad. g.

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van al bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootmobielpools, algemene woonvoorzieningen als een voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte (dan wel geen) toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en mogelijk geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de aanvrager wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Ad h.

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de aanvrager. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen zoals op dit moment bekend uit de Welzijnswet.

Ad. i.

De begripsomschrijving van Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning behoeft geen nadere uitleg.

Ad. j.

Pgb: een geldbedrag dat de aanvrager onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende pgb’s vindt plaats in het Besluit gemeente Ridderkerk.

Ad k.

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit (Let op: De exacte citeertitel en datum van deze AMvB is nog niet bekend). In de AMvB wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen, als ze daartoe willen overgaan.

Ad. l.

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad m.

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad n.

Evenals onder de Wet voorzieningen gehandicapten het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • -

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • -

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, zie onder u.

Ad o.

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn van besparing: er hoeft immers geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de aanvrager het bedrag dat bespaard wordt, gevraagd worden als besparingsbijdrage. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad p.

Het uitgangspunt van de beschrijving van het begrip huisgenoot ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van ‘volwassenen’ de term ‘meerderjarigen’ opgenomenen is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Ad q.

De invoering van het pgb maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad. r.

Het compensatiebeginsel strekt zich uit tot de inwoners van de gemeente, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geeft hierover uitsluitsel.

Als de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen moet duidelijk zijn waar de aanvraag ingediend moet worden. Beoogd wordt aan te geven dat de aanvraag voor een aan te passen en te betrekken woning ingediend moet worden in de gemeente waar de aan te passen woning staat. Deze gemeente kan immers beter overwegen of het aanpassen van de woning de goedkoopst adequate oplossing is of dat een reeds geschikte woning beschikbaar is. De gemeente waaruit de aanvrager vertrekt, heeft hier geen inzicht in. Ook in die gevallen dat een aanvraag wordt gedaan voor het bezoekbaar maken van een woonruimte voor de aanvrager die in een AWBZ-instelling verblijft, is bovenstaande formulering van belang. Een verhuiskostenvergoeding moet overigens aangevraagd worden bij de te verlaten gemeente.

Ad s.

De begripsomschrijving van gemeenschappelijke ruimte behoeft geen nadere uitleg.

Ad t.

In de Wmo hebben gemeenten de verantwoordelijkheid gekregen voor lichtere vormen van hulp en ondersteuning. Een van de belangrijkste in het oog springende nieuwe verantwoordelijkheden van de gemeenten is de verantwoordelijkheid van de hulp bij het huishouden. Bij de invoering van de Wmo heeft de gemeente ervoor gekozen om de richtlijnen voor hulp bij het huishouden vanuit de AWBZ (inclusief protocol gebruikelijke zorg) in eerste instantie te handhaven. Naarmate er meer ervaring is opgedaan met deze voorziening zal de gemeente meer eigen beleidsinvulling eraan geven. Met de overheveling van de hulp bij het huishouden naar de Wmo krijgt de gemeente te maken met een aantal wetten die gericht zijn op de kwaliteit van de verzorging en de rechten van aanvragers. Voor de hulp bij het huishouden zijn de kwaliteitswet zorginstellingen,

de Wet Medezeggenschap aanvrageren Zorginstellingen (WMCZ) en de Wet Klachtrecht aanvrageren Zorgsector (WKCZ) van toepassing. Hulp bij het huishouden kan ook aan mantelzorgers geboden worden die tijdelijk van hun last ontheven moeten worden. Men kent dit onder het begrip "respijtzorg".

Ad u.

Met het begrip Gebruikelijke zorg wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen in het Protocol/ Document ‘Gebruikelijke Zorg’, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. De gemeente hanteert dit protocol bij het vaststellen van de hulp bij de huishouding.

Ad. v

De begripsomschrijving AWBZ behoeft geen nadere toelichting.

Ad. w.

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.

Ad. x.

Gemeenten waren al verplicht om een toewijzing of afwijzing van een WVG-voorziening te motiveren. Die motiveringsplicht is onder de werking van de WMO verder aangescherpt. Gemeenten moeten hun besluiten verder motiveren – uitgebreider de redenen en overwegingen beschrijven - dan waar ze op grond van de Algemene wet bestuursrecht al toe verplicht zijn.

Ad. y.

De begripsomschrijving ‘keuzevrijheid’ behoeft geen nadere toelichting.

Ad. z

De begripsomschrijving ‘indicatiestelling’ behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 1.2. Beperkingen

Artikel 1. 2. lid 1.

Dit artikel geeft beperkingen aan, die betrekking hebben op het toekennen van een

voorziening. Dit artikel geeft aan wanneer er al dan niet een voorziening wordt toegekend.

Langdurig noodzakelijk

Ingevolge onderdeel a dienen de voorzieningen langdurig noodzakelijk te zijn om belemmeringen op het gebied van het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen en het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden, op te heffen. Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat betrokkene voor langere tijd aangewezen moet zijn op een desbetreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk ondersteuning nodig heeft, bijvoorbeeld door

een ongeval, terwijl objectief is vastgesteld dat de beperkingen of problemen van voorbijgaande aard zijn, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Voor deze groep aanvragers is het AWBZ-pakket (bv. uitleen van rolstoelen tot zes maanden), dat aangeboden wordt door de Kruisvereniging, de aangewezen voorziening. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Luidt de prognose dat betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. Uitzondering is de hulp bij het huishouden die in sommige gevallen voor korte duur kan worden geïndiceerd, bijvoorbeeld na een ziekenhuisopname én het kortdurende gebruik van het collectief vervoer.

Individueel gericht

Met uitzondering van collectief vervoer moet een voorziening in overwegende mate op het individu gericht zijn. Hiermee worden aanvragen om gemeenschappelijke voorzieningen uitgesloten, hoewel voorzieningen die naast een individueel ook een gezamenlijk karakter kunnen hebben, wel passen in het kader van deze verordening. Op dit moment is het collectief vervoer het voorbeeld voor een collectieve voorziening die individueel gericht is. De bedoeling van de Wmo is om meer

van dit soort voorzieningen te ontwikkelen. Het gaat hier steeds om collectieve voorzieningen die op basis van een individuele aanvraag worden toegekend door de gemeente. De verordening richt zich niet op welzijnsvoorzieningen die weliswaar ook collectief kunnen zijn en ook op het individu gericht kunnen zijn, maar die niet tot stand komen op basis van een individuele aanvraag waarop

de gemeente besluit. Deze voorzieningen worden in deze verordening als voorliggende voorzieningen aangemerkt waarop iemand in eerste instantie een beroep moet doen.

Goedkoopst adequaat

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkoopste voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de aanvrager als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het kostencriterium een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van

een voorziening. Voor wat betreft het kwaliteitsniveau wordt bij een verantwoord niveau aangesloten, maar ook niet meer dan dat. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het verstrekken van een voorziening, die duurder is dan de meest adequaat goedkoopste voorziening, is niet onmogelijk mits de aanvrager bereid is het prijsverschil voor eigen rekening te houden. Het begrip goedkoopst adequate zal vooral betekenis hebben als het gaat om pakketten van voorzieningen waaruit een keuze gemaakt kan worden. Onvoldoende collectieve voorziening

Onder de AWBZ en de WVG werden een aantal voorzieningen als ‘voorliggend’ beschouwd. Dat wil zeggen dat wanneer een goede oplossing wordt geboden door het gebruik van deze voorzieningen, deze optie voorgaat boven een aanspraak op AWBZ-zorg of WVG-voorzieningen. Deze werkwijze wordt onder de WMO gecontinueerd. Hierbij word een onderscheid gemaakt naar wettelijke en algemeen gebruikelijke voorzieningen.

Tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen behoren (niet limitatieve lijst):

  • ·

    kinderopvang

  • ·

    voor- en naschoolse opvang

  • ·

    oppascentrale

  • ·

    maaltijddienst

  • ·

    alarmering

  • ·

    hondenuitlaatservice

  • ·

    boodschappendienst

Artikel 1.2. lid 2.

Ad a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningenwaarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningenhoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder m. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de –financiële - situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b.

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wet voorzieningen gehandicapten, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatiebeginsel zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is.

Ad c.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin door de aanvrager zelf gebruikte materialen voor problemen zorgen. Aanvragers kunnen dus wel in aanmerking komen voor een voorziening, indien de materialen niet door hen zelf zijn aangebracht maar bijv. door de vorige bewoner of bij de bouw van de woning door de aannemer en deze niet had kunnen weten (door informatie van de aanvrager en/of de huidige stand van de wetenschap) dat het gebruik van het materiaal voor deze aanvrager schadelijk zou zijn.

Ad d.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau.Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere ofmeer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder e. genoemde bepaling bedoeld.

Adf. en g.

In artikel 2 lid 2, onder f. en g. geeft de verordening een tweetal gronden voor weigering aan. Onder f. wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de aanvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is kan de aanvragertot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvragerreeds is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst inzake de te betrekken woning.

Onder g. wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 2.1 Keuzevrijheid

De in artikel 6 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een pgb en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een pgb. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen pgb te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het beleidsplan maatschappelijke ondersteuning gemeente Ridderkerk uitgewerkt.

Artikel 2.2. Pgb.

Het pgb dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. De onder lid 1, onder 1, van dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze vooreen pgb moet worden geboden.

Onder 2. is bepaald dat de hoogte van het pgb is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het pgb kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het Besluit gemeente Ridderkerk, dat door het college moet worden vastgesteld. Het college bepaalt dat in het Besluit de omvang van een pgb. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende pgbten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit en eventuele beleidsregels.

Lid 3 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het pgb in de beschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd. In lid 3 is ook neergelegd de algemene eis dat er een program van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het pgb te verwerven voorziening moet voldoen. Het program van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het program van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Lid 4 regelt tenslotte de feitelijke betaling van het pgb. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door het college nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het huishouden of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer. Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden aanvragers minder snel geconfronteerd met hoge terugvorderingbedragen.

De gemeente is zelf verantwoordelijk voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet, en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun pgbs besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus het college om te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

De gemeente Ridderkerk kiest ervoor om steekproefsgewijze controle uit te voeren indien zij dit noodzakelijk acht, waarbij persoonsbebonden budgetten worden gecontroleerd via het opvragen van gegevens bij de budgethouders. Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende pgb van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in artikel 7.5 of 7.6 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 2.5. Eigen bijdragen

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een pgb eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet. Bovendien wordt bepaald dat de wijze waarop dit wordt uitgevoerd door het college in het Besluit wordt vastgelegd. De Raad heeft hierbij ingevolge de Algemene Maatregel van Bestuur de mogelijkheid binnen de grenzen die de Algemene Maatregel van Bestuur stelt de verschillende bedragen vast te stellen. Deze afwijkende bedragen kunnen in het Besluit gemeente Ridderkerk. worden opgenomen.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden

Artikel 3.1. Vormen van hulp bij het huishouden

Dit artikel bepaalt dat het college hulp bij het huishouden moet verstrekken die kan bestaan uit een voorziening in natura of uit een pgb voor deze voorziening.

De definitie van hulp bij het huishouden is opgenomen in artikel 1, onder t. Concreet betekent dit dat de definitie van hulp bij het huishouden gericht is op:

  • ·

    Activiteiten om het huishouden en het gezin ‘draaiende’ te houden. Het kan hierbij gaan om het overnemen van taken of begeleiden ervan;

  • ·

    De organisatie van het huishouden in verband met chronische ziekte of beperkingen;

  • ·

    Het verzorgen en opvangen van jonge kinderen in verband met uitval van de primaire verzorger(s) en afwezigheid van informele zorg.

Het gaat primair om het ondersteunen of overnemen van taken. In beperkte mate kan begeleiding deel uitmaken van hulp bij het huishouden. Dan gaat het om personen die in nauwe samenhang met hulp bij het huishouden enige ondersteuning nodig hebben zodat ze gestimuleerd worden activiteiten uit te voeren.

Hulp bij het huishouden is dus gericht op motiveren, aansturen, instrueren, ondersteunen bij of overnemen van huishoudelijke taken in relatie tot (dreigend) disfunctioneren van het huishouden, de veiligheid van en de regie over het huishouden. Het gaat daarbij heeft praktisch om:

  • ·

    het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (kinderen);

  • ·

    het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis;

  • ·

    de essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren, stofzuigen en dweilen;

  • ·

    verzorgen van dieren en planten;

  • ·

    incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten enz.

Artikel 3.2. Recht op hulp bij het huishouden

In dit artikel is omschreven wanneer een aanvrager in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden. De eerste voorwaarde is dat er sprake is van aantoonbare beperkingen of problemen op grond van ziekte of gebrek die ervoor zorgen dat de aanvrager niet in staat is een huishouden te voeren. Hulp bij het huishouden is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg van beperkingen of problemen van (één van) de aanvrager dreigt. Dit kan zich uiten in vervuiling (van de woning of de kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van de huishoudelijke verzorging kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijkse voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden.

Uitgangspunt is dat men primair zelf verantwoordelijk is voor het eigen huishouden, de eigen gezondheid, levenstijl en de wijze waarop het huishouden wordt gevoerd. De WMO is er ter aanvulling op de eigen mogelijkheden. Dit betekent dat van een gezin wordt verwacht dat – bij uitval van één van de leefeenheden – gestreefd wordt naar herverdeling van de huishoudelijke taken binnen het gezin. Redenen als ‘niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijk werk willen en/of kunnen (in de zin van ‘niet geleerd hebben’) verrichten’ leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Als het nodig is kan er een indicatie worden gesteld voor max. drie maanden hulp bij het huishouden en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden.

Gebruikelijke zorg

Onder lid 2 is bepaald dat bij het recht op hulp bij het huishouden rekening gehouden wordt met gebruikelijke zorg, die niet voor vergoeding in aanmerking komt.

Artikel 3.3. Respijtzorg

In dit artikel is de respijtzorg geregeld in de vorm van hulp bij het huishouden. De zorg wordt verleend ten behoeve van de mantelzorger en aan hem of haar toegekend. De omvang wordt vastgesteld aan de hand van de geïndiceerde zorgbehoefte. De mantelzorger zelf hoeft geen eigen bijdrage te betalen. Wel zal een eventuele eigen bijdrage van de verzorgde tijdens de respijtzorg onverminderd gehandhaafd blijven.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen

Artikel 4.1.Vormen van woonvoorzieningen

Verhuis- en inrichtingskosten

Het college kan besluiten om een financiële tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, als verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning. Als aangepaste of aanpasbare woningen beschikbaar zijn wordt uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woonruimte van de aanvrager. Bij de uiteindelijke keuze van de te verstrekken voorziening wordt een afweging gemaakt tussen de kosten van het verhuizen versus het aanpassen van de huidige woonruimte. Tevens moet bij de afweging verhuizen of aanpassen rekening gehouden worden met de sociale omstandigheden waarin de aanvrager zich bevindt zoals de aanwezigheid van mantelzorg.

De gemeente maakt de afweging of zij een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten wil geven of dat de woning van de aanvrager aangepast moet worden.

Uitgangspunt van beleid is dat optimaal gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente. Niet-aanvragenden die een woning voor een aanvrager vrij moeten maken kunnen ook in aanmerking worden gebracht voor een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding. Voor deze groep wordt primair gestreefd naar een optimaal woonruimteverdeelsysteem. Daarnaast kunnen afspraken gemaakt worden met corporaties in verband met een betere doorstroming in deze gevallen.

Om zo doelmatig mogelijk met de aangepaste voorraad woningen om te kunnen gaan kan het wenselijk zijn dat als de band tussen aanvrager en woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de aanvrager) deze woning opnieuw aan een andere aanvrager wordt toegewezen. In dat geval zullen de achterblijvende huurders worden gestimuleerd naar een andere woonruimte te verhuizen. Het college kan – ook ambtshalve – besluiten om een financiële tegemoetkoming te verstrekken ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning. Het verlenen van een verhuis- en inrichtingskostentegemoetkoming kan dan als stimuleringsmaatregel gezien worden.

Er kunnen verschillende redenen zijn om het vrijkomen van een woning te stimuleren door het verstrekken van een verhuis- en inrichtingskostentegemoetkoming. Hierbij kan gedacht worden aan de hoogte van eerder gemaakte investeringskoten van de vrij te maken woning. Een andere reden voor het verstrekken van een verhuis- en inrichtingskostentegemoetkoming kan zijn dat daarmee voorkomen wordt dat een woning voor meer dan een soortgelijk bedrag dient te worden aangepast.

De financiële tegemoetkoming is een vast bedrag, waarvan slechts in zeer bijzondere gevallen van kan worden afgeweken, op grond van de afwijkingsbevoegdheid ex. Artikel 8.1 (hardheidsclausule) van deze verordening.

Als een woning wordt vrijgemaakt, kan er twee maal een tegemoetkoming voor verhuizing en inrichting worden verstrekt: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de aanvrager die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging of er een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten verstrekt zal worden, dan wel een woning aangepast moet worden.

b.Woningaanpassingen

Bij een pgb voor woningaanpassingen gaat het om bouwkundige (onroerende) woningaanpassingen die de aantoonbare beperkingen van de aanvrager wegnemen of zoveel mogelijk verminderen. Deze voorziening kan ook als zorg in natura worden verstrekt ofwel de bouwkundige woningaanpassing wordt via de gemeente gerealiseerd.

c.Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

In de praktijk gaat het voornamelijk om hulpmiddelen in de keuken, badkamer en toilet (zoals een douchestoel of een badlift). Specifiek voor kleinere kinderen vallen hieronder ook een aangepaste aankleedtafel of box. Ook valt een pgb in de kosten van stoffering hieronder (bv. woningsanering in verband met COPD). Tenslotte valt ook de patiëntenlift onder dit begrip. Alhoewel de verordening voorziet in een pgb, zal bij structureel gebruik van een dure patiëntenlift deze voorziening in bruikleen verstrekt kunnen worden en daarmee als zorg in natura voorziening worden verstrekt. Dit geldt ook voor de overige voorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard.

d.Onderhoud, keuring en reparatie

Deze kosten worden vergoed vanuit het belang om de voorziening zo lang mogelijk goed te laten functioneren. In plaats van deze kosten periodiek uit te betalen, kan in overleg met de eigenaar/ verhuurder ook een afkoopsom voor de kosten van onderhoud toegekend worden aan de eigenaar van de woning onder de voorwaarde dat een en ander goed onderhouden wordt. Deze verstrekking kan ook als natura voorziening wordt verstrekt.

e.tijdelijke huisvesting

In die gevallen waarin de aanvrager tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een pgb in de dubbele woonlasten worden verstrekt. Het pgb wordt nader geregeld in artikel 2.4.

Artikel 4.2 Kosten woningaanpassing

Op deze plaats wordt limitatief aangegeven welke kosten onder het in het eerste lid sub b genoemde begrip ‘woningaanpassingen’ worden verstaan.

  • a.

    In de aanneemsom is begrepen de loon- en materiaalkosten voor het treffen van de voorziening. Als de voorziening in zelfwerkzaamheid wordt getroffen, dan vervalt de post loonkosten en worden alleen de materiaalkosten als subsidiabel aangemerkt.

  • b.

    Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

  • c.

    Als de kosten voor het toezicht op de uitvoering noodzakelijk zijn, worden deze betrokken bij het vaststellen van het pgb tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • d.

    De kosten van leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • e.

    Indien – en voor zover – over de totale kosten BTW is verschuldigd, kan ook voor deze kosten een pgb worden gegeven.

  • f.

    De tegemoetkoming in de kosten wordt door de gemeente vooraf betaald, tenzij de kosten voor een woningaanpassing hoger zijn dan het bedrag als genoemd in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. In die gevallen zal de opdrachtgever tenminste een gedeelte van de kosten echter vooraf moeten voldoen. Hieruit voortvloeiende rentekosten komen ook voor tegemoetkoming in aanmerking.

  • g.

    Een woningaanpassing in de vorm van een aanbouw kan leiden tot noodzakelijke uitbreiding van het oorspronkelijke perceel. De kosten van aankoop van de grond behoren in dat geval tot de kosten van de te treffen voorziening. De in beschouwing te nemen kosten zijn gebonden aan een maximum.

  • h.

    Ten aanzien van de kosten van technisch onderzoek en technische adviezen geldt eenzelfde toelichting als gegeven onder sub. b.

  • i.

    Hieronder worden verstaan de kosten van heraansluiting op de openbare riolering, het elektriciteitsnet en de water- en gasleiding.

  • j.

    Als na beoordeling van de offerte door de gemeente onvoorziene kosten optreden, kan de aanvrager de gemeente alsnog om een pgb verzoeken.

  • k.

    Deze kosten kunnen gezien worden als onderhandelingsfactor, waarmee de medewerking van de verhuurder eerder kan worden verkregen.

Artikel 4.3. Primaat van verhuizing

De beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1 van de WMO ondervindt m.b.t. het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd via woonvoorzieningen. De manier waarop de woonvoorzieningen in de verordening zijn gegroepeerd geeft een rangorde aan. Primair zal gekeken worden of verhuizing mogelijk en zinvol is. Dat wil zeggen dat een geschikte woning beschikbaar is of op korte termijn beschikbaar komt. Onder geschikte woning dient hier begrepen te worden een woning die met betrekkelijk lage investeringen volledig aangepast kan worden. Is geen geschikte woning beschikbaar dan kan het college besluiten één van de andere voorzieningen te verstrekken. Overigens kunnen hierbij ook andere omstandigheden een rol spelen, zoals de bereidheid van de aanvrager te verhuizen, opgebouwde mantelzorg etc. Indien de aanvrager – in tegenstelling tot het advies – niet wil verhuizen, maar besluit om in de eigen woning te blijven wonen, dan kan de aanvrager in aanmerking komen voor een vergoeding die gelijk is aan de verhuiskostenvergoeding. De aanvrager ziet daarmee wel voor een bepaalde redelijke periode – bij gelijk blijvende omstandigheden – af van verdere woningaanpassingen en/of het op een later tijdstip nogmaals in aanmerking willen komen voor een verhuiskostenvergoeding.

Artikel 4.4 Uitraaskamer

Een verblijfsruimte waarin een gehandicapte die ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Dit artikel is in de verordening opgenomen, aangezien dit nadrukkelijk geadviseerd is in het landelijke besluitvormingstraject. Naast een uitraaskamer zijn er natuurlijk nog veel meer specifieke woonvoorzieningen die verstrekt kunnen worden.

Artikel 4.5 Primaat van de losse woonunit

Onder de Wvg konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wmo vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling. Bezwaren van overwegende aard kunnen zowel aanvrager- als omgevingsgebonden zijn.

Artikel 4.6 PGB voor bezoekbaar maken woning

Het compensatiebeginsel die gemeenten met betrekking tot de verlening van woonvoorzieningen hebben, beperkt zich tot het hoofdverblijf van de aanvrager. Een uitzondering hierop is de situatie waarbij de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt. Het is dan mogelijk dat eenmalig een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt ten behoeve van het aanpassen van één woonruimte waar de aanvrager vaak verblijft, uiteraard met toestemming van de eigenaar van die woonruimte. Onder het bezoekbaar maken van de woning wordt in deze verordening verstaan dat de aanvrager de woonruimte en de woonkamer kan bereiken en dat een toiletbezoek mogelijk is. Hierbij moet echter wel rekening gehouden worden met het gegeven dat uitdrukkelijk toestemming van de eigenaar van de woning nodig is.

De aanvraag moet worden ingediend in de gemeente waar de bezoekbaar te maken woning staat. Dit omdat de gehandicapte anders in de gemeente waar hij zijn hoofdverblijf heeft de aanvraag zou indienen.

Artikel 4.7 Weigeringsgronden woonvoorziening

Als een gehandicapte in een voor de handicap adequate woning woont, bestaat uiteraard altijd het recht tot verhuizing. Bij die verhuizing mag van de gehandicapte verwacht worden dat deze rekening houdt met de aanwezige omstandigheden, ook de omstandigheden die te maken hebben met de handicap. Dat betekent dat gezocht zal moeten worden naar een woning die weer adequaat is. Dit kan in een tweetal situaties anders liggen. Indien op basis van ziekte of gebrek de handicap zal verergeren en op korte termijn belemmeringen bij het normale gebruik van de woning zullen optreden zal een uitzondering op deze situatie gemaakt moeten worden. In die situatie moet het wel vaststaan of zeer waarschijnlijk zijn dat de belemmeringen op korte termijn zullen toenemen. In die situatie hoeft niet gewacht te worden tot de belemmeringen daadwerkelijk zijn toegenomen. Een tweede situatie betreft een situatie waarin er belangrijke redenen zijn om te verhuizen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het aanvaarden van een andere werkkring door de gehandicapte of zijn partner op een afstand die niet bereisbaar geacht moet worden. Of de noodzaak tot mantelzorg die niet realiseerbaar is in de woning waar de gehandicapte op dat moment woont, terwijl een afweging is gemaakt ten aanzien van professionele ondersteuning of zorg. Ook in die situatie kan verhuizing vanuit een adequate woning leiden tot medewerking aan nieuwe aanpassingen in een te betrekken woning, mits daarbij gezocht is naar de meest adequate woning die op dat moment beschikbaar is en in de situatie van de gehandicapte passend geacht moet worden. Als niet verhuisd wordt naar de meest geschikte woning kan daar aanleiding toe bestaan. Dit artikel regelt dat in die situatie aan de aanpassing toch meegewerkt kan worden mits tevoren schriftelijk toestemming daartoe is verleend door burgemeester en wethouders. De toestemming tevoren is belangrijk, zodat beoordeeld kan worden of inderdaad gesproken kan worden van de meest geschikte woning. Ook kan beoordeeld worden of de kosten binnen de WMO passen en of mogelijk andere oplossingen de voorkeur verdienen.

Artikel 4.8 Terugbetaling bij verkoop

In geval dat een eigen woning of huurwoning wordt aangepast en door deze aanpassing de waarde van het huis stijgt, bijvoorbeeld door het realiseren van een aanbouw, kan middels een anti-speculatiebeding in de verordening voorkomen worden dat de meerwaarde die het huis door de aanpassing heeft gekregen bij verkoop ten goede komt aan de aanvrager. Als de aanvrager binnen tien jaar nadat de woning is aangepast de woning verkoopt moet de extra-opbrengst (deels) aan de gemeente worden teruggestort. Het bepalen van de meerwaarde van de woning, die als gevolg van het realiseren van een woningaanpassing is opgetreden, is niet eenvoudig. Om te voorkomen dat eindeloze discussies ontstaan over de hoogte van de toename van de waarde van de woning, zal op het moment dat de voorziening wordt getroffen door een onafhankelijke (vb. door een taxatierapport van makelaar) bepaald moeten worden wat de stijging in waarde is als gevolg van die aanpassing. Ook moet op dat moment vastgesteld worden welk bedrag de aanvrager aan de gemeente moet terugstorten op moment van verkoop. Als uitgangspunt moet dit bedrag dus terugbetaald worden op het moment van verkoop. In het financiële besluit behorende bij deze regeling zal het college het afschrijvingschema vastleggen. Het afschrijvingschema gaat ervan uit dat naarmate de aanpassing langer geleden is de hoogte van de terugbetaling afneemt. Bij verhuizing binnen één jaar dient in principe (afhankelijk van de meerwaarde) het gehele bedrag van de tegemoetkoming te worden terugbetaald.

Artikel 4.9 Gereedmelding

Gereedmelding is alleen van toepassing bij duurdere woningaanpassingen en bij woningaanpassingen waarbij de aanvrager huurder is. Dit moet gebeuren uiterlijk twaalf maanden na het afgeven van de beschikking om te voorkomen dat het treffen van de voorziening te lang op zich laat wachten. De gemeente controleert – steeksproefsgewijs – of aan de voorwaarden bij het verlenen van een pgb zijn voldaan. In eerste aanleg dient hiertoe een verklaring te worden afgegeven. Als bij controle alsnog zou blijken dat niet aan alle voorwaarden is voldaan, kan het pgb alsnog worden ingetrokken en eventueel worden teruggevorderd. Op grond van de verklaring en van de betalingsbewijzen, die overgelegd dienen te worden, kan het pgb worden vastgesteld. Bij aanpassingskosten lager dan een bedrag als vastgesteld in het Besluit is geen gereedmelding nodig bij huurders waarbij de woningeigenaar toestemming heeft gegeven aan de aanvrager om de aanpassing zelf te regelen.

Artikel 4.10. Het verwerven van grond

Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning of het groter bouwen van een nieuwe woning tot gevolg heeft, kan de gemeente een pgb verlenen in de kosten van het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Uiteraard wordt geen pgb verstrekt als de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt benut. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan in aanmerking komen voor een pgb, waarbij een maximum aantal m² wordt gehanteerd voor de verschillende vertrekken. Dit aantal m² en de daarbij behorende pgb staan in het Besluit nader uitgewerkt.

Overigens zal in dit soort situaties onderzocht moeten worden in hoeverre een tijdelijke inzet van een woonunit een oplossing kan bieden. Vanuit een oogpunt van hergebruik verdient dit dan de voorkeur.

Artikel 4.11 Aanpassingen van gemeenschappelijke ruimten

Een pgb voor het treffen van voorzieningen of een voorziening zelf wordt alleen verstrekt als het woonruimtes betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag als zodanig aangemerkt worden. De verordening is niet van toepassing op kamerverhuur, uitzonderingen hierop zijn situaties waarbij de aanvrager bij familie inwoont vanwege mantelzorg. Voor woningen die specifiek bestemd zijn voor mensen met een beperking of problemen of ouderen worden geen voorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten. Ook voorzieningen die bij (nieuw)bouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden, worden niet verstrekt. Het pgb voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan verstrekt als door het realiseren van deze woningaanpassing de woning bereikbaar wordt voor de aanvrager. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen.

Artikel 4.12 Financiële tegemoetkoming achterblijver

Het verlenen van een financiële tegemoetkoming kan als stimuleringsmaatregel gezien worden. Het college kan besluiten om een financiële tegemoetkoming te verstrekken aan de achterblijvende gezinsleden ten behoeve van het vrijmaken van een aangepaste woning.

Artikel 4.13. Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie

Alleen van bepaalde voorzieningen, genoemd in het Besluit, komen de kosten van onderhoud, keuring en reparatie in aanmerking voor een pgb. De maximale hoogte van dit pgb staat in eveneens in het Besluit vermeld. Het pgb wordt in principe alleen verleend voor voorzieningen die zijn getroffen op grond van deze verordening.

Artikel 4.14. Kosten in verband met huurderving

De grens voor het toepassen van deze regeling is neergelegd bij het bedrag dat gehanteerd wordt bij de afweging wel of niet verhuizen. Hiermee wordt bereikt dat de regeling zich alleen richt op woningen waarin substantiële aanpassingen zijn verricht. Door de eigenaar van de woning een pgb in de gederfde huurinkomsten te verlenen kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor aanvragers.. Een algemene termijn die redelijk geacht kan worden is zes maanden. In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden.

Het pgb is afhankelijk van het werkelijke huurbedrag. Daarmee bestaat er een relatie met het huurtoeslagbeleid. Nadere regels staan in het Besluit.

Artikel 4.15. Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

In die gevallen waarin de aanvrager tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een pgb in de dubbele woonlasten worden verstrekt. Alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de aanvrager ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden, kan tot het verstrekken van een pgb voor extra woonlasten in verband met tijdelijke huisvesting worden overgegaan. Aangezien sprake is van woonlasten voor twee woningen, dient voor de bepaling van het pgb de huur van de woning die de aanvrager werkelijk bewoont als uitgangspunt. De hoogte van het pgb voor dubbele woonlasten is gekoppeld aan de maximaal subsidiabele huur voor de Wet op de huurtoeslag. De kale woninghuur is daarbij uitgangspunt. Nadere regels staan in het Besluit.

Hoofdstuk 5. Vervoersvoorzieningen

Artikel 5.1. Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college te verstrekken vervoersvoorzieningen kunnen bestaan uit vijf vormen van voorzieningen:

  • a.

    een collectief systeem van aanvullend al dan openbaar vervoer,

  • b.

    de voorzieningen in natura,

  • c.

    pgb voor de kosten van voorzieningen genoemd onder artikel 5.1, onder lid 1 sub c, d. een pgb voor het aanschaffen van een scootmobiel of een ander vervoermiddel

  • d.

    een combinatie van de bovengenoemde voorzieningen.

Dit onderscheid is gemaakt gezien het verschillende karakter van deze vormen van

verstrekkingen. Vanuit het compensatiebeginsel moet aansluiting worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen.

b. vervoersvoorzieningen in natura

In artikel 5.1, onder b worden vervoersvoorzieningen genoemd, die in natura kunnen worden verstrekt:

  • 1.

    een scootmobiel voor (binnen- en) buitengebruik. Een dergelijke voorziening kan worden verstrekt als aanvulling op het gebruik van een collectief systeem dan wel een taxi- of autokostenvergoeding. Het gaat hier om vervoermiddelen die voorzien in de vervoersbehoefte op de korte afstand, in de directe omgeving van de eigen woning;

  • 2.

    een ander vervoermiddel; met name wordt hier de mogelijkheid gelaten ook aangepaste rijwielen in natura te verstrekken.

Ook de volgende groep voorzieningen dient vervangend voor- of aanvullend op een collectief systeem gezien te worden. De hoogte van het daaruit voortvloeiende pgb kan daarom afhankelijk worden gesteld van de mate waarin een collectief systeem in de individuele vervoersbehoefte kan voorzien.

c. Pgb

1.Deze groep voorzieningen bestaat uit een pgb in de kosten van: aanpassingen aan het eigen vervoermiddel. Wanneer de ondersteuningvrager een eigen auto bezit, bestaat de mogelijkheid financieel tegemoet te komen in de kosten van aanpassing aan de eigen auto. Daarnaast kan gedacht worden aan specifieke aanpassingen aan een standaardfiets;

2 en 3. aanschaf, onderhoud en reparatie van een specifiek vervoermiddel: scootmobielen in bruikleen zullen 'in natura' worden verstrekt. De mogelijkheid voor een pgb wordt echter opengelaten. In het geval van een pgb zijn de kosten van onderhoud en reparatie voor rekening van de aanvrager.

  • 4.

    gebruik van taxi of een eigen auto: als het collectieve systeem geen gebruiksmogelijkheid biedt voor de aanvrager, wordt een pgb gegeven in de kosten van het gebruik van de eigen auto of een taxi. Bij de bepaling van de hoogte van het pgb wordt hierbij rekening gehouden met de vervoersbehoefte van de aanvrager.

  • 5.

    gebruik van een rolstoeltaxi. Bij de bepaling van de hoogte van het pgb wordt hierbij rekening gehouden met de vervoersbehoefte van de aanvrager. De tegemoetkoming voor vervoerskosten is nader geregeld in het Besluit.

Artikel 5.2. Het recht op een vervoersvoorziening

Lid 1 van artikel 5.2 geeft aan dat een aanvrager voor een vervoersvoorziening in

aanmerking kan worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen of problemen als gevolg van ziekte of gebrek:

  • a.

    het gebruik van het openbaar vervoer of

  • b.

    het bereiken van dit openbaar vervoer deels onmogelijk maken.

Deze formulering wordt doorgetrokken ten aanzien van de indicatie voor niet-collectieve voorzieningen.

Door deze formulering is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen of problemen van de ondersteuningvrager in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoersystemens bepalend zijn voor de vraag of, de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening terzake. Doordat het OV, bijvoorbeeld, voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden, hetgeen wellicht beter gevonden kan worden in een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan is de problematiek tijdelijk en wordt tijdelijk een voorziening verstrekt behalve als dat een belemmerende factor zou zijn binnen de therapie. Als de problematiek niet met therapie op te lossen is, kan een voorziening verstrekt worden. Voorts moet sprake zijn van het zelfstandig onderhouden van sociale contacten. Jonge kinderen hebben in dit opzicht een lagere vervoersbehoefte; de tegemoetkoming wordt hierop afgestemd. Dit is in het Besluit geregeld. Hetzelfde geldt voor aanvragen, die in een inrichting zijn opgenomen.

Als de vervoersbehoeften van een echtpaar (deels) samenvallen, wordt het pgb daarop afgestemd. Een 'zelfstandige vervoersbehoefte' impliceert overigens niet, dat de aanvrager zich zelfstandig moet kunnen verplaatsen. Een aantal zal immers aangewezen zijn op begeleiding.

Artikel 5.3 Primaat collectief vervoer

In eerste instantie wordt (ook) een aanvrager geacht gebruik te maken van OV. Mocht dit onmogelijk zijn, dan staat een aanvullende collectieve voorziening open. Slechts als aantoonbare beperkingen of problemen door ziekte en gebrek ook het gebruik van een dergelijk systeem niet mogelijk maken worden aanvullende voorzieningen getroffen.

In het tweede lid wordt aangegeven dat van een op het individu gerichte voorziening, in plaats van of aanvullend op een collectieve vervoersvoorziening, slechts dan sprake kan zijn, als door omstandigheden die met de persoon te maken hebben het collectief vervoer de belemmeringen niet (voldoende) kan opheffen. In het Besluit worden hiervoor nadere regels gesteld. Als de vervoersbehoefte zodanig is, dat hierin door collectief vervoer slechts voor een beperkt deel voorzien kan worden, kan daarnaast een andere voorziening worden verstrekt. Daarbij gaat het voornamelijk om een voorziening (hulpmiddel) voor vervoer over de korte afstand.

Artikel 5.4. Omvang gebied vervoersvoorziening.

In het eerste lid wordt expliciet bepaald dat de te verstrekken voorzieningen slechts bedoeld zijn voor verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving van de aanvrager. Dit is in lijn met het uitgangspunt van maatschappelijke participatie in de dagelijkse woonomgeving van de aanvrager. In dit kader voorziet het vervoersgebied van het collectief vervoer (5 zones, vanaf het woonadres) ruim in het uitgangspunt van directe woon- en leefomgeving.

In het tweede lid wordt een uitzonderingssituatie geschetst. Hier moet worden vastgesteld dat het verstrekken van een vervoersvoorziening onvoldoende is om een sociaal isolement te voorkomen. Indien dit het geval is, kan een individuele voorziening worden verstrekt. Bij de beoordeling van deze uitzonderingssituaties moet de aanwezigheid van het vervoerssysteem Valys (als voorliggende voorziening) worden betrokken.

Hoofdstuk 6. Rolstoelvoorzieningen.

Artikel 6.1 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Onder de Wet voorzieningen gehandicapten waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wet maatschappelijke ondersteuning is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wet voorzieningen gehandicapten te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom dient hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen zoals iedereen die kent. De rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen, omdat ze nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wet voorzieningen gehandicapten was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

In artikel 6.1 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde. Deze optie geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening.

De algemene rolstoelvoorziening is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. Onder b. en c. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd.

Artikel 6.2 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel .

In dit artikel is geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een pgb verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als pgb. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een financiële tegemoetkoming, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

In dit artikel is ook geregeld dat een aanvrager voor een rolstoel in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel of dagelijks gebruik van de rolstoel, waarbij deze een rolstoel in natura of in de vorm van een pgb verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is.

Artikel 6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7. Procedures

Artikel 7.1 Gebruik aanvraagformulier

Dit aanvraagformulier kan zowel een papieren als een digitaal formulier zijn.

Artikel 7.2 Relatie met AWBZ

Voor het aanvragen van voorzieningen op grond van de WMO én de AWBZ kunnen aanvragers terecht bij De Wijzerplaats. Dit loket beschikt ook over de aanmeldmodule voor AWBZ-voorzieningen en kan een aanvrager behulpzaam zijn bij het indienen van zijn aanvraag bij het CIZ als toegang tot AWBZ-voorzieningen.

Artikel 7.3 Advies

In dit artikel is aangegeven dat de gemeente bij bepaalde aanvragen kan besluiten om extern advies in te winnen en dit ook in situaties kan doen waarbij er een relatie is met intramurale zorg bij het Centrum Indicatiestelling Zorg. In het merendeel van de gevallen zullen indicaties door de contactpersonen van De Wijzerplaats worden afgewerkt. Daarnaast kan ook extern advies aangevraagd worden als het gaat om een aanvraag waarvan op basis van het ziektebeeld te verwachten is dat in de toekomst meerdere voorzieningen nodig zullen zijn. De kern is ook hier dat de complexiteit de aanleiding is om hier extern advies in te winnen.

Artikel 7.4 Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 7.5 Intrekking van een besluit tot verlening van een voorziening

Aansluitend op artikel 4.2.6.1 lid 1 onder c AWB kan de gemeente volgens het eerste lid de voorziening geheel of gedeeltelijk intrekken als zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt dat als de juiste gegevens bekend waren geweest het College niet tot toekenning zou zijn overgegaan, of (een) andere voorzieningen dan wel lagere tegemoetkoming of pgb zou hebben toegekend. Ook als de juiste gegevens niet zouden leiden tot een andere voorziening, maar het eigen aandeel in de kosten van de voorziening hoger zou uitvallen, geeft dit een grond tot (gedeeltelijke) intrekking van het besluit. Het gaat hierbij om situatie waarbij sprake is van het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens. Maar ook als de aanvrager zonder opzet foutieve gegevens overgelegd heeft, is op grond van dit artikel intrekking van het besluit mogelijk. Intrekking is, conform het gestelde onder b, ook mogelijk als de situatie van de aanvrager dusdanig wijzigt, dat dit gevolgen met zich meebrengt voor de noodzakelijke voorzieningen.

Tenslotte kan een beschikking worden ingetrokken als niet voldaan is aan een of meer voorwaarden, die in de beschikking vermeld zijn.

In lid 2 wordt verwezen naar de situatie waarin de aanvrager vertrekt naar een andere gemeente, of opgenomen wordt in een AWBZ-instelling, zonder de gemeente expliciet in kennis te stellen.

Lid 3 bepaalt dat een voorziening in de vorm van een pgb of financiële tegemoetkoming wordt ingetrokken als deze binnen de daar gestelde termijn niet aan het doel wordt besteed. Dit geldt niet voor een pgb voor woningaanpassingen. Als wordt besloten tot intrekking van een toekennende beschikking, maar de gemeente al heeft gepresteerd (meestal: betaald), kan sprake zijn van een onverschuldigde betaling. De gemeente kan dan beslissen tot geheel of gedeeltelijk terugvorderen. In dat geval is sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van het Burgerlijk Wetboek (boek 6, artikel 203 e.v.). Als regel zal in zo'n geval eerst geprobeerd worden de vordering 'in der minne' met de aanvrager te regelen.

Artikel 7.6 Terugvordering

Parallel aan artikel 4:48 lid 1 onder c Awb kan het college volgens het eerste lid de voorziening geheel of gedeeltelijk intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt dat zo de juiste gegevens bekend waren geweest het college niet tot toekenning zouden zijn overgegaan.

Wanneer reeds uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de verstrekking geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Er is dan sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waartoe het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Het ligt voor de hand dat van deze mogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt wanneer er sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer de aanvrager dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Wanneer blijkt dat een pgb of financiële tegemoetkoming niet binnen de gestelde termijn na de uitbetaling is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de het pgb of de tegemoetkoming aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat.

Op grond van de Awb dient een besluit tot intrekking van een voorziening betrokkene schriftelijk te worden medegedeeld. Hierover hoeft in de WMO-verordening dus geen afzonderlijke bepaling te worden opgenomen.

Uiteraard dient bij de beëindiging van een voorziening ten gevolge van wijziging van het beleid (in casu de invoering van de nieuwe verordening) rekening te worden gehouden met de zorgvuldigheidstermijn zoals die blijkens de jurisprudentie in acht moet worden genomen.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 8.1. Hardheidsclausule

In dit artikel is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies. Afwijken op grond van dit artikel kan uiteraard alleen maar ten gunste van de aanvrager en nimmer ten nadele. Verder is met nadruk opgenomen: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Daarom moet in verband met precendentwerking altijd duidelijk aangegeven worden waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 8.2. Gevallen waarin de verordening niet voorziet

Dit artikel geeft de gemeente de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Het gebruik maken van dit artikel moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Daarom moet in verband met precendentwerking altijd duidelijk aangegeven worden waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken. De inhoud en strekking van dit artikel is wezenlijk anders dan die van artikel 8.1. Artikel 8.2 heeft een aanvullende werking ten aanzien van de verordening, waar artikel 8.1 een afwijkingsbevoegdheid inhoudt.

Artikel 8.3. Beleidsregels

In dit artikel is de bevoegdheid van het college geregeld met betrekking tot de vaststelling van beleidsregels. Deze regels zijn een gedetailleerde uitwerking van het beleid, zoals dat in de verordening is vastgelegd. Door deze bevoegdheid te leggen bij het college, wordt bereikt dat regels in overeenstemming met de maatschappelijke werkelijkheid kunnen worden aangepast, zonder dat dit ogenblikkelijk leidt tot een procedure tot bijstelling van de verordening.

Artikel 8.4. Indexering

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit gemeente Ridderkerk, te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4, lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Het ligt voor de hand wijzigingen in bedragen in deze verordening tegelijkertijd hiermee door te voeren.

Artikel 8.5 Evaluatie

In dit artikel is een tweejaarlijkse evaluatie vastgelegd. Uitvoering van de evaluatie zal zoveel mogelijk via deelname aan landelijke/ regionale benchmarking plaatsvinden. De rapportage over de resultaten van het onderzoek aan de gemeenteraad, zal zoveel mogelijk via de programmamonitor plaatsvinden.

Artikel 8.5. Overgangsregeling

De overgangsregeling geeft aan dat het college op grond van de bepalingen in de nieuwe verordening tot beëindiging kunnen besluiten van de in de vorige verordening opgenomen bepalingen. Voor opheffing van de bepalingen wordt een overgangsperiode gehanteerd.

Artikel 8.6. en 8.7. Citeertitel en inwerkingtreding

Dit artikel geeft de citeertitel van de verordening en geeft aan wanneer de verordening in werking treedt.