Organisatie | Ridderkerk |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Ridderkerk 2007 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Ridderkerk 2007 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Ridderkerk 2004 wordt ingetrokken.
1.Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2007 | nieuwe regeling | 14-12-2006 Gemeentejournaal, 21-12-2006 | Gemeentestukken 2006-388 |
De raad van de gemeente Ridderkerk;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 november 2006, nummer 63;
gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand;
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;
TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND GEMEENTE RIDDERKERK 2007
HOOFDSTUK 3. Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag
Artikel 5 - Verlaging woonsituatie
De verlaging van de gehuwdennorm of de toeslag voor een alleenstaande of alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn of als geen woning wordt bewoond.
Artikel 6 - Toeslag alleenstaanden van 21 of 22 jaar ( op grond van artikel 29 van de wet)
De toeslag voor een alleenstaande van 21 bedraagt 7,5 procent en voor een alleenstaande van 22 jaar 15 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 of 22 jaar betreft die de woonkosten niet kan delen met een ander en 0 procent voor een 21 jarige en 5 procent voor een 22 jarige van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 of 22 jaar betreft die de woonkosten wel kan delen met een ander.
HOOFDSTUK 4 Overgangsbepalingen
De belanghebbende die op het moment van de inwerkingtreding van deze verordening recht heeft op een lagere norm/toeslag heeft recht op de hieronder genoemde afbouwregeling.
1e kwartaal na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening 100% van het verschil tussen de oude norm/toeslag en de nieuwe norm/toeslag
2e kwartaal na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening 75% van het verschil tussen de oude norm/toeslag en de nieuwe norm/toeslag
3e kwartaal na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening 50% van het verschil tussen de oude norm/toeslag en de nieuwe norm/toeslag
4e kwartaal na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening 25% van het verschil tussen de oude norm/toeslag en de nieuwe norm/toeslag
De afbouwregeling kan ten hoogste 1 jaar duren, bij onderbrekingen korter dan 65 werkdagen, wordt de afbouwregeling niet opgeschort.
Als de uitkering van belanghebbende na invoering van de nieuwe verordening gedurende 65 werkdagen is onderbroken vervalt de afbouwregeling en is de nieuwe verordening van toepassing.
Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Ridderkerk in zijn openbare vergadering van 14 december 2006.
De raad voornoemd;
De griffier, De voorzitter,
Algemene toelichting “Toeslagenverordening WWB”
De verplichting tot het opstellen van een gemeentelijke verordening is opgenomen in de artikelen 8 en 30 Wet werk en bijstand (WWB). Hierin is aangegeven, dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van de verhoging of verlaging wordt bepaald.
De wetgever maakt de gemeenten financieel verantwoordelijk voor de uitvoering. Dit brengt met zich mee dat de gemeenteraad, met het oog op de rechtszekerheid van de cliënt het eigen gemeentelijk beleid in een verordening moet vastleggen.
De ervaringen die in de afgelopen jaren met de uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw) zijn opgedaan, hebben geleid tot nieuwe inzichten. Dit heeft geleid tot het vereenvoudigen van de systematiek waardoor het aantal normen minder is geworden en de uitvoeringskosten lager zullen uitvallen. Daarnaast is ook gezocht naar een systeem dat voor een ieder een bestaansminimum garandeert zodat de aandacht volledig kan worden gericht op een zo snel mogelijke uitstroom richting werk. De inhoudelijke beleidskeuzes worden hieronder nader uitgewerkt.
Vereenvoudiging van de normering
In de oude “Verordening Algemene bijstand” zijn de meest uiteenlopende situaties benoemd waardoor er ongeveer zestig normen ontstonden. Er was geen sprake van een eenvoudige transparante systematiek hetgeen heeft geleid tot hoge uitvoeringskosten. Gezien de complexiteit gaf dit relatief meer kans op het maken van financiële fouten en interpretatie verschillen. De nieuwe werkwijze in deze verordening geeft een overzichtelijke vaste systematiek voor het bepalen van de norm.
Dit uitgangspunt leidt tot de volgende keuzes:
-Een leefeenheid met kinderen krijgt een volledige van toepassing zijnde norm (van 21 jaar en ouder) ongeacht de leeftijd eventueel middels aanvulling van bijzondere bijstand. Doordat een bestaansminimum is gewaarborgd kan de aandacht volledig gericht worden op andere zaken zoals de opvoeding en de uitstroom. Voor de alleenstaande ouders en gehuwden onder de 21 jaar betekent dit een aanvulling middels de bijzondere bijstand tot de norm van 21 jaar en ouder.
-Alleenstaanden tot 21 jaar die ”noodzakelijk” zelfstandig wonen of inwonen moeten ook een gegarandeerd bestaansminimum hebben om zelfstandig in het bestaan te kunnen voorzien eventueel middels aanvulling van bijzondere bijstand. Indien het zelfstandig wonen of inwonen als “noodzakelijk” wordt aangemerkt wordt de voor hun geldende jongerennorm aangevuld middels de bijzondere bijstand tot de norm van 21 jaar en ouder.
Het onderzoek naar de “noodzaak” zal grondig gebeuren teneinde misbruik te voorkomen.
In de beleidsregels van de bijzondere bijstand wordt dit onderwerp uitgewerkt.
Er vindt geen verlaging van de norm of toeslag van de alleenstaanden van 21 en 22 jaar plaats (artikel 29 Wet werk en bijstand). De normen zijn lager dan het voor hun geldend minimum jeugdloon waardoor er geen reden is om tot verlaging over te gaan. Middels de aanwezige instrumenten zijn er voldoende mogelijkheden om deze groep snel te laten uitstromen op de arbeidsmarkt.
Voor schoolverlaters zal er geen verlaging van de norm of toeslag plaatsvinden. Ook voor deze groep geldt dat er voldoende mogelijkheden instrumenten zijn voor snelle uitstroom. Voor de jongeren zijn er al lage normen en voor de schoolverlaters van 21 jaar en ouder geldt dat er bij zelfstandig wonen ook een bestaansminimum aanwezig moet kunnen zijn.
De achterliggende gedachte van een lagere norm is hierdoor niet nodig en past niet in het uitgangspunt van “vereenvoudiging” van de normen.
Ouders met een uitkering worden niet meer gekort op hun uitkering door het inwonen van kinderen, ongeacht hun inkomen. Uit de praktijk is gebleken dat kinderen veelal niet bijdragen in het levensonderhoud terwijl de ouders wel een korting op hun uitkering kregen. Deze situatie gaf problemen die enerzijds leidde tot het niet kunnen rondkomen van een uitkering waardoor de hulpvraag vergrootte en anderzijds verstoorde relaties tussen ouders en kind veroorzaakten.
Dit uitgangspunt zal zijn weerklank hebben in de verordening.
Het bieden van een “redelijk” bestaansminimum geeft rust in het gezin en voorkomt financiële problemen waardoor de belemmeringen voor uitstroom minder zullen zijn en alle aandacht voor de uitstroom aanwezig kan zijn.
§De uitvoering van de verordening dient betaalbaar te zijn.Uit onderzoek is gebleken dat er geen grote financiële verschillen zijn tussen de oude en de nieuwe systematiek.
Om verschil in interpretatie te voorkomen, wordt voor de meeste begrippen verwezen naar de Wet werk en bijstand. Het gaat hierbij om de begrippen, alleenstaande, alleenstaande ouder, echtpaar, gezamenlijke huishouding etc.
In artikel 30 Wet werk en bijstand wordt beschreven dat in de verordening moet zijn vastgelegd voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.
De categorie indeling is gebaseerd op de categorieën van artikel 21 Wet werk en bijstand
regelt de verhoging van norm van de alleenstaande indien de kosten van het bestaan niet gedeeld kunnen worden met één of meerdere personen (artikel 25 Wet werk en bijstand).
De toeslag bedraagt 20% van de gehuwdennorm.
Ingeval in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft wordt verondersteld dat de kosten van bestaan niet gedeeld kunnen worden.
regelt de verhoging van de norm van de alleenstaande ouder indien de kosten van het bestaan niet gedeeld kunnen worden met één of meerdere personen.
De toeslag bedraagt 20% van de gehuwdennorm .
Ingeval in de woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft wordt verondersteld dat de kosten van bestaan niet gedeeld kunnen worden.
Als er sprake is van inwoning van een eigen kind, pleegkind, of stiefkind bij de alleenstaande ouder is het uitgangspunt dat de kosten van het bestaan niet gedeeld kunnen worden. Bij de definitie van “pleegkind” is genoemd dat er via de officiële kanalen het pleegouderschap geregeld moet zijn. Dit kan via “jeugdzorg” die een pleegvergoeding kan indiceren. Meestal loopt de pleegvergoeding tot 18 jaar, maar soms is een verlenging ook mogelijk. Als de inwoning van het pleegkind niet via officiële kanalen is gegaan is er geen sprake van een “pleegkind” zoals bedoeld is in deze verordening. Vanaf 21 jaar is een pleegkind officieel geen pleegkind meer, voor deze kinderen is bovenstaande van toepassing, mits dit kind voor zijn/haar 21e ook inwoonde.
Ongeacht de leeftijd en het inkomen van deze kinderen krijgt de alleenstaande ouder de volledige toeslag van 20% als er verder geen andere inwonenden zijn.
regelt de verhoging van de norm van de alleenstaande en de alleenstaande ouder die de kosten van het bestaan wel kan delen met één of meer anderen niet zijnde de kinderen zoals genoemd in artikel 4, lid 2 van deze verordening (artikel 25 Wet werk en bijstand).
De toeslag bedraagt 10 % van de gehuwdennorm.
Ingeval in de woning een ander (niet zijnde kinderen, pleegkinderen of stiefkinderen) zijn hoofdverblijf heeft wordt verondersteld dat de kosten van bestaan gedeeld kunnen worden.
regelt de verhoging van de norm van de alleenstaande en de alleenstaande ouder als de woonlasten ontbreken (artikel 25 Wet werk en bijstand). De toeslag bedraagt dan 10% van de gehuwdennorm.
Bij het ontbreken van woonlasten hoeft er alleen te worden gekeken of er huur of hypotheeklasten aantoonbaar wordt betaald. De overige woonlasten zijn bewust buiten de beoordeling gelaten ten einde een overzichtelijk uitgangspunt te verkrijgen.
regelt de verlaging van de gehuwden norm indien de kosten levensonderhoud wel gedeeld kunnen worden met één of meer anderen, zijnde geen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen (artikel 26 Wet werk en bijstand) . De verlaging is 10% van de gehuwdennorm.
Ingeval in de woning een ander (niet zijnde kinderen, pleegkinderen of stiefkinderen) zijn hoofdverblijf heeft wordt verondersteld dat de kosten van bestaan gedeeld kunnen worden.
Net als bij de alleenstaande ouders is bij de gehuwden geregeld dat als er kinderen, pleegkinderen of stiefkinderen inwonen bij de ouders er geen sprake is van het delen van de kosten van het bestaan en er dan ook geen korting op de norm van de ouders zal plaatsvinden.
Zie voor de definitie van “pleegkind” artikel 4, lid 2 van deze verordening.
regelt de verlaging van de gehuwden norm indien de woonlasten ontbreken (artikel 27 Wet werk en bijstand)
De verlaging is 10% van de gehuwdennorm.
Bij het ontbreken van woonlasten hoeft er alleen te worden gekeken of er huur of hypotheeklasten aantoonbaar wordt betaald. De overige woonlasten zijn bewust buiten de beoordeling gelaten ten einde een overzichtelijk uitgangspunt te verkrijgen.
regelt de overgangsbepalingen voor de personen die in de nieuwe verordening uitkomen op een lagere norm/toeslag. De afbouwregeling is van toepassing gedurende 1 jaar na de ingangsdatum van deze verordening. Per kwartaal vindt er een aanpassing plaats om zo in een jaar tijd te kunnen wennen aan de nieuwe norm. Het eerste kwartaal wordt de oude norm/toeslag volledig aan de belanghebbende verstrekt, het kwartaal daarop 75% van het verschil tussen “oude norm/toeslag” en “nieuwe norm/toeslag”. Het derde kwartaal 50% en het laatste kwartaal 25%. Korte onderbrekingen van minder dan 65 werkdagen hebben geen invloed op de afbouwregeling. Indien de uitkering wordt onderbroken voor 65 werkdagen of langer is er geen recht meer op de overgangsregeling. De nieuwe norm is dan van toepassing.
regelt de uitkering van de belanghebbende die na de ingang van de nieuwe verordening recht heeft op een hogere norm/toeslag. Indien hier sprake van is dan gaat de nieuwe norm/toeslag in op de dag dat de verordening van kracht is geworden.
Evenals de uitvoering van de Wet werk en bijstand ligt de uitvoering van deze toeslagenverordening bij het college van burgemeester en wethouders.