Organisatie | Zaanstad |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bouwverordening |
Citeertitel | Bouwverordening |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | ruimtelijke ordening en volkshuisvesting |
Geen.
Woningwet, art. 8
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-03-2008 | 18-03-2008 | intrekking | 13-03-2008 Gemeenteblad 2008 nr. 26 | Z/2008/5056 | |
26-11-2003 | nieuwe regeling | 20-11-2003 Gemeenteblad 2003 nr. 38, dd. 25-11-2003 | 2003 nr. 112 |
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.6 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen
Indien burgemeester en wethouders ontheffing van voorschriften in deze paragraaf verlenen gelden de drie volgende richtlijnen:
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen, mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 30 meter, de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte uit de as van de weg; bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:
het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtstbij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verstverwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:
topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het produkt van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van een nieuw planologisch kader
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Indien een gebouw gelegen is in een deel van de gemeente dat is aangeduid op de kaarten 1 tot en met 4 van de nota’s ‘Bouwen en Parkeren, onderzoeksnota’ en ‘Bouwen en Parkeren, werkdocument (vastgesteld door de Raad d.d. 21-10-1999) als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, moet conform de in genoemde nota’s in bijlage I beschreven normering voor A en B-locaties, voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Indien een woning en/of woongebouw gelegen is in een deel van de gemeente dat is aangeduid op de kaarten 1 tot en met 4 van de in lid 1,a genoemde nota’s als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, kan de reductiefactor zoals genoemd in bijlage I van genoemde nota’s voor A en B-locaties worden toegepast.
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet conform de in bijlage I van de in lid 1,a genoemde nota’s beschreven normering voor overige gebieden, inclusief de C en R-locaties, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende, onbebouwd blijvende terrein. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw.
Ingeval er sprake is van een bedrijf of instelling kan, met behulp van een goedgekeurd bedrijfsvervoerplan waaruit blijkt dat er minder parkeerplaatsen noodzakelijk zijn dan de in bijlage I van de in lid 1,a genoemde nota’s beschreven normering aangeeft, worden volstaan met een geringer aantal parkeerplaatsen.
Indien achteraf blijkt dat het bedrijfsvervoerplan niet of in onvoldoende mate ten uitvoer is gebracht, kunnen burgemeester en wethouders eisen dat het aantal parkeerplaatsen in overeenstemming wordt gebracht met de gebruikelijke normering, als beschreven in bijlage I van de in lid 1,a genoemde nota’s.
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet conform de in de bijlage I van de in lid1, a genoemde nota’s beschreven normering voor Perifere Detailhandel Vestigingen ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in ruime mate parkeerplaatsen zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet conform de in bijlage II van de nota ‘Bouwen en Parkeren, onderzoeksnota’ (vastgesteld door de Raad d.d. 21-10-1999) beschreven normering ten behoeve van het parkeren of stallen van (brom)fietsen in ruime mate parkeerplaatsen zijn aangebracht in, op of onder het gebouw danwel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties
In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, zijn de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, alsmede de ruimten van waaruit die vluchtroutes bij brand zouden kunnen worden geblokkeerd, voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking.
Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties
Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) te Houten, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties
In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, is onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.2, tweede lid, voor de verblijfsruimten die zijn aangewezen op de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, voorzien in een automatische ontruimingsalarminstallaties als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.
Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen
Indien een gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom heeft, is de in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening aangesloten, waarbij voor de zichtbaarheidsaspecten met betrekking tot die verlichting wordt voldaan aan het gestelde in de paragrafen 5.2 tot en met 5.6 van NEN- EN 1838, uitgave 1999.
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor aardgas:
indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:
Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk van de hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Voor bestaande bouwwerken zijn de artikel 2.6.1 tot en met 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen [vervallen]
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in woongebouwen van bijzondere aard [vervallen]
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in de artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare-distributienet voor elektriciteit:
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in de artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten op het openbare-distributienet voor aardgas:
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
De in de artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6 op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:
voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk
Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Hieronder worden begrepen voorwaarden met betrekking tot:
Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/ of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen
Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing
De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning
Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:
het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/ of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken
Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk niet zijnde een woonwagen, woning of woongebouw, uitgezonderd een woonwagen, woning of woongebouw waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswater winplaatsen
De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen
Indien in een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:
op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;
De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Woningwet. Burgemeester en wethouders kunnen aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
De voorschriften over het sloopafval als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein, en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning
In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:
een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 1 november 2001 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
van één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbaar, niet tot bewoning bestemd bouwwerk, of een bijgebouw: een schriftelijke verklaring dat een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening geen asbestverdachte materialen oplevert; indien toch asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt dat de verdachte materialen geen asbest bevatten; Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.
Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:
in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn;
Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9) , dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen
Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid binnen vier weken, nadat hem dit is medegedeeld, de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen. Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen
Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een sloopvergunning
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het door of vanwege de bewoner/gebruiker van een woning, woonkeet, woonwagen of logiesverblijf en de op het erf van dat bouwwerk staande bouwwerken slopen van:
geschroefde hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen, met dien verstande dat voor het verwijderen van deze bouwmaterialen, voor zover deze aan de buitenzijde van een bouwwerk zijn toegepast en bestaan uit platen, een maximum geldt van 35 m2 plaatoppervlakte, mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.
De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het tweede lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publikatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een sloopvergunning
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf:
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Artikel Veiligheid op sloopterrein
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning
De houder van de sloopvergunning moet een exemplaar van het rapport als bedoeld in artikel 8.1.2, vierde lid, indien aanwezig, dan wel andere informatie als bedoeld in artikel 8.1.2, derde en vierde lid, die bij de aanvraag om vergunning is verstrekt, ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.
De houder van de sloopvergunning moet, indien het slopen van asbest waarop de vergunning betrekking heeft krachtens aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het slopen van asbest voordat met de werkzaamheden wordt begonnen schriftelijk melden aan het districtshoofd van de Arbeidsinspectie binnen wiens district de werkzaamheden worden uitgevoerd. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de werkzaamheden uitvoert en het tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
Aan het bouwtoezicht dienen tenminste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beeindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest
Het gestelde in het tweede lid is niet van toepassing, indien een mededeling, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste en tweede lid, is gedaan of in een geval, als bedoeld in artikel 8.2.2. Ingeval werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8.2.2, worden verricht, moeten de werkzaamheden zodanig worden verricht, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen
In afwijking van artikel 8.3.3 gelden voor het in het kader van beroep of bedrijf slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit, de navolgende voorschriften:
De houder van de sloopvergunning, indien een rapport als bedoeld in artikel 2, onder h, van het Asbestverwijderingsbesluit is opgesteld, stelt een afschrift van dat rapport dan wel van het schriftelijk stuk waarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is aangetoond waar zich asbest in de tuinbouwkas bevindt, ter hand aan degene die het slopen van die kas uitvoert.
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie
De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige en licht-vergunningplichtige bouwwerken (voorzover deze niet vallen onder het derde lid) als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d respectievelijk artikel 44, derde lid juncto eerste lid onder d van de Woningwet. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.
Burgemeester en wethouders beoordelen zonder advies van de welstandscommissie of licht-vergunningplichtige bouwwerken waarvoor in de welstandsnota sneltoetscriteria zijn opgenomen, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde sneltoetscriteria.
Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie
Voor de voorzitter en architectleden worden bij structurele afwezigheid, plaatsvervangers benoemd die hen kunnen vervangen. De voorzitter en de architectleden worden bij incidentele afwezigheid vervangen door een gekwalificeerde vervanger uit een van de overige onder de Stichting Welstandszorg Noord-Holland ressorterende welstandscommissie.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
De behandeling van bouwvergunningaanvragen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere aangewezen leden. De aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld. In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog voor aan de welstandscommissie.
Behandeling van bouwvergunningaanvragen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een licht-vergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor dergelijke licht-vergunningplichtige bouwwerken sneltoetscriteria zijn opgenomen.
10 Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning
Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen
Bij de aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen
Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van zijn rechtsverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld. In het kader van de integriteitsbeoordeling – Wet BIBOB – wordt binnenkort een nieuw artikel 59a van de Woningwet van kracht. Art. 59a maakt het mogelijk een integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd:
Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming
Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar of degene, die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd sloopwerkzaamheden stil te leggen, indien er wordt gesloopt:
in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatstelijk gewijzigd, zijnde de Algemene Maatregel van Bestuur, bedoeld in de artikelen 24, 35, vierde lid, en 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste lid van de Woningwet; of
12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.3, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4, 5.2.5, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste lid en tweede lid , 6.2.2, eerste lid, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.1, eerste en tweede lid, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1, eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.4.1, geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 1.2.6 onder e van de bijlage behorende bij het Besluit indieningsvereisten bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning
Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 22 september 1975, nr. 439, laatstelijk gewijzigd 29 mei 1986, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen.
Een ontheffing, aanschrijving, toestemming, voorschrift of beperking - hoe ook genaamd - verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 22 september 1975, nr. 439, laatstelijk gewijzigd 29 mei 1986, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.
Een bevel tot sluiting als bedoeld in artikel 29 van de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 22 september 1975, nr. 439, laatstelijk gewijzigd 29 mei 1986, blijft van kracht totdat het besluit tot opheffing van dit bevel krachtens artikel 32 van de genoemde brandbeveiligingsverordening onherroepelijk is.
Artikel 12.5 Overgangsbepalingen
Op een aanvraag om bouwvergunning, sloopvergunning, vrijstelling of toestemming anderszins, die is ingediend voor het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden voor de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.
BIJLAGE 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning
BIJLAGE 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning
Bijlage behorende bij artikel 6.1.2
De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.
De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:
een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;
voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
BIJLAGE 3 Gebruikseisen voor bouwwerken
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1 , eerste lid
Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten
Op het bij het bouwwerk behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afvallen worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.
Onverminderd het bepaalde in artikel 5.1.2 van de bouwverordening moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten een doorgaande route met een breedte van 4.50 meter voor redvoertuigen en 3.50 meter voor blusvoertuigen en een hoogte van 4.00 meter worden vrijgehouden. Hekwerken die deze route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd.
Artikel 2 Verlichting/elektrische installatie
Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rook
Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van droge blusleidingen.
De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende 5 minuten handhaven. Boven de 75 meter moet voor elke 10 meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.
Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar moet de droge blusleiding worden getest, zoals in het tweede lid is weergegeven. Resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport aan de commandant van de brandweer worden gezonden.
De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 9 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de pompinstallatie voor de droge blusleiding.
Artikel 8 Brandmeldinstallatie
De brandmeldinstallatie moet doeltreffend beheerd, gecontroleerd en onderhouden worden. Aan deze eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien is voldaan aan het gestelde in NEN 2654-1, uitgave 2002.
Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie
De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. De ontruimingsalarminstallatie moet in een goede staat verkeren en voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 2 van het boek 'Een brandveilig gebouw installeren' (Uitgave Nederlandse Brandweer Federatie).
De ontruimingsalarminstallatie moet eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig gerepareerd.
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van ontruimingsalarminstallaties.
De rechthebbende op het bouwwerk waarin een ontruimingsalarminstallatie is geëist, moet een ontruimingsplan opstellen ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen.
Ten minste eenmaal per jaar dient een oefening van het ontruimingsplan plaats te vinden. Bij deze oefening dient ten minste een gedeelte van het bouwwerk ontruimd te worden.
Door of namens burgemeester en wethouders kunnen tijdstippen worden bepaald waarop de ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden.
Artikel 10 Brandblusinstallatie
Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.
De voorkeur verdienen certificaten van een instelling die is erkend door de Stichting Raad voor de Certificatie (RvC) te Driebergen.
Het non-discriminatiebeginsel uit het EEG-verdrag brengt met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere landen van de Europese Unie niet mogen worden geweigerd, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de 'bona fide' instituten in Nederland worden afgegeven. De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallaties, dat wil zeggen een - niet verlopen - kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.
Certificaten van het Bureau voor Sprinklerbeveiliging (BvS) te Bilthoven omvatten meer aspecten en hebben momenteel slechts gedeeltelijk betrekking op laatstgenoemde periodieke keuringen. De overige aspecten van deze certificaten hebben betrekking op de kwaliteit en de wijze van aanleg van automatische brandblusinstallaties. Dit zijn aspecten die niet zijn geregeld in de bouwverordening, maar verband houden met de voorschriften van het Bouwbesluit. In de zin van dat besluit vormt de aanwezigheid van een goede automatische brandblus-installatie namelijk een oplossing die gelijkwaardig kan zijn aan de normaliter voorgeschreven brand- en rookcompartimentering van een gebouw.
Artikel 11 Pompinstallaties t.b.v. brandslanghaspels (hydrofoor)
Artikel 12 Automatisch werkende vluchtdeuren
Artikel 12 A Vluchtdeuren van overdruktrappehuizen
De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappehuis, als bedoeld in NEN 6092, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een opschrift, luidende: 'Bij brandalarm HARD DUWEN'.
Artikel 13 Kwaliteit van transparanten
In het Bouwbesluit 1992 was het voorschrift opgenomen dat een vluchtrouteaanduiding van een gebruiksfunctie, indien die gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom moet hebben, de genoemde vluchtrouteaanduiding moet zijn voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening moet zijn aangesloten. In verband met de komst van het Bouwbesluit 2003 is het onderhavige voorschrift thans opgenomen in het najaar 2002 aan de Model-Bouwverordening 1992 toegevoegde artikel 2.6.9, tweede lid.
Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als aanschrijvingsgrondslag wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.
Artikel 14 Flessengasinstallatie
Artikel 15 Rook- en warmteafvoerinstallatie
Artikel 16 Overdrukinstallatie
Artikel 17 Luchtbehandelingsinstallatie
Een brandweeringang moet door de brandweer te openen zijn met behulp van het bij de brandweer in gebruik zijnde sleutel- c.q. sleutelkluissysteem dan wel automatisch bij een brandmelding.
Alle werkzaamheden aan de bovenvermelde installaties moeten in een register worden vermeld. Dit register moet in het bouwwerk ter inzage liggen.
Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening
Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.
Voordat de in het voorgaande lid genoemde werkzaamheden verricht worden in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, dient dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders te worden gemeld.
BIJLAGE 4 Gebruikseisen voor bouwwerken, niet zijnde een- en meergezinshuizen en woonwagens, behalve voor een- en meergezinshuizen en woonwagens waarin sprake is van een verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van bewoners.
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid
Artikel 1 Uitgangen en vluchtwegen
De ingangen, doorgangen, uitgangen, nooduitgangen, gangpaden, galerijen, trappen, hellingbanen en vluchtwegen moeten te allen tijde over de minimaal vereiste breedte zijn vrijgehouden van obstakels en steeds voldoende stroef zijn.
Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein.
Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp.
Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, mogen niet langer in geopende stand worden gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, resp. luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen. Deze automatische inrichtingen behoeven de goedkeuring van burgemeester en wethouders.
Deuren, hekken en andere afsluitingen in vluchtwegen moeten, indien deze niet draaien in de vluchtrichting, gedurende de tijd dat in het gebouw personen aanwezig zijn, in geheel geopende stand worden gehouden en zodanig zijn vastgezet dat deze niet door onbevoegden kunnen worden gesloten (dit geldt niet voor brandwerende deuren).
Artikel 2 Stoffering en versiering
De toe te passen, verticaal op te hangen textielproducten moeten in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens de normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995.
De elektrische verlichting moet aan de volgende eisen voldoen:
Indien voor het gebruik door personen bestemde ruimten van een gebouw overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke ruimten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het gebouw in die ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtings-sterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.
Indien voor het gebruik door personen bestemde gedeelten van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke gedeelten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk op die gedeelten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt.
Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld verbruiks-toestel worden geplaatst. Indien de verbinding door middel van een slang plaatsvindt, dan moet dit een GIVEG goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn.
Bij inbouw moet het blusmiddel door middel van een door burgemeester en wethouders goedgekeurd pictogram of door middel van een aanduiding worden aangegeven.
Artikel 5 Verbod voor roken, open vuur en vuurwerk
Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen.
Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.
Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten, indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of meer rijen achter elkaar zijn geplaatst, deze zo zijn gekoppeld dan wel aan de vloer zijn bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. De stoelkoppeling moet ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.
Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen op en op minder dan 2,50 meter hoogte boven de vloer van een ruimte waarin personen verblijven mogen - voor meubelen gemeten bij gebruik daarvan - in loodrechte projectie op de vloer van de ruimte slechts een zodanige ruimte beslaan dat ten minste:
BIJLAGE 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen
Bijlage behorend bij artikel 6.2.2
BIJLAGE 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Bijlage behorend bij artikel 6.2.3
Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55°c in ondergrondse tanks
Artikel 1.1 Constructievoorschriften
De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de "Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof" (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.
Artikel 1.2 Installatievoorschriften
De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel produkt in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd.
De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.
De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.
Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geisoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.
De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.
De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).
Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieprodukten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.
Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55°c in bovengrondse tanks
Artikel 2.1 Constructievoorschriften
Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieprodukten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering.
Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.
Artikel 2.2 Installatievoorschriften
De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze
Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieprodukten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven.
(Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieprodukten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.)
Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.
De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.
(Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.)
In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olie-afscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olie-afscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.
Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014 / C2, uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.
In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindings-stukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.
Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproeiinstallatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.
Paragraaf 2 Richtlijnen betreffende het opslaan – voor huishoudelijk gebruik – van brandbare vloeistoffen. (Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)
De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:
Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden
Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.
Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21°C is
Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare gebouwen op de aanwezigheid van asbest
Bijlage 10 Tabel behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)
Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsalarminstallaties)