Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Oss

Afstemmingsverordening Wet inversteren in jongeren gemeente Oss

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOss
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet inversteren in jongeren gemeente Oss
CiteertitelAfstemmingsverordening Wet inversteren in jongeren gemeente Oss
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

De raad van de nieuwe gemeente Oss heeft in het kader van de samenvoeging Oss-Lith deze regeling op 03-01-2011 geldend verklaard voor de nieuwe gemeente Oss

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 147, eerste lid Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid, van de Wet Investeren in jongeren

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

02-06-201001-10-2009Onbekend

20-05-2010

Oss Actueel d.d. 26 mei 2010

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet inversteren in jongeren gemeente Oss

 

 

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Oss

De Raad van de gemeente Oss,

gezien het advies van de raadscommissie Maatschappelijke Participatie d.d. 27 april 2010,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss d.d. 16 maart 2010,

gelet op artikel 147, eerste lid Gemeentewet, en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel b en 41, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren,

overwegende dat het noodzakelijk is het verlagen van uitkeringen van jongeren van 18 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij wijze van sanctie bij verordening te regelen;

BESLUIT

vast te stellen de volgende Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Oss.

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

    • b.

      WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      maatregel: de verlaging van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WIJ;

    • d.

      college: het college van burgemeester en wethouders.

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder benadelingbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.

Artikel 2. Afstemming

  • 1.

    Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeldt: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage en bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Onverminderd artikel 41, tweede lid, van de wet, ziet het college af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      de gedraging meer dan zes maanden vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

    • b.

      de gedraging schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet betreft, zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen;

    • c.

      het college dringende redenen aanwezig acht. In dat geval wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan. Omstandigheden die het rechtstreekse gevolg zijn van een als verwijtbaar aan te merken gedraging zijn geen dringende reden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het verlagen van de inkomensvoorziening en volstaan met een schriftelijke waarschuwing, als de verwijtbare gedraging bedoeld in artikel 2 niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening én de gedraging niet plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na de datum waarop eerder aan de jongere een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 7. Ingangsdatum

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voorzover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

  • 3.

    Onverminderd het vorige lid, kan in afwijking van het eerste lid de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan een maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd over de periode dat de gedraging feitelijk heeft plaatsgevonden indien de inkomensvoorziening op het moment van het constateren van de betreffende gedraging minder dan zes maanden daarvoor is beëindigd.

Artikel 8. Samenloop

  • 1.

    Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2.

    Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2. Afstemming inkomensvoorziening

Artikel 9. Gedragingen in categorieën

Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 44 en 45 van de wet, dan wel het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

Eerste categorie:

het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening.

Tweede categorie:

het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, als dit heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening.

Derde categorie:

het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

Vierde categorie:

  • a.

    het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

  • c.

    het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

  • d.

    het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten;

  • e.

    het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren.

Vijfde categorie:

het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de wet.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

 

  • 1.

    De maatregel wordt vastgesteld op:

    • a.

      een waarschuwing bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      vijftig procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      honderd procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de vijfde categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid onderdelen b tot en met e wordt vastgesteld op een maand.

  • 3.

    Bij een tweede verwijtbare gedraging van de eerste categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging wordt de maatregel gesteld op vijf procent van de WIJ-norm gedurende een maand.

  • 4.

    Bij een tweede verwijtbare gedraging van de tweede, derde en vierde categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, wordt het percentage van de maatregel verdubbeld.

  • 5.

    Bij een tweede verwijtbare gedraging van de vijfde categorie binnen twaalf maanden na de eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging, wordt de duur van de maatregel vastgesteld op drie maanden.

  • 6.

    Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, eerste lid onderdeel c.

  • 7.

    Het college kan het percentage en of de duur van de maatregel hoger of lager vaststellen rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere

  • 8.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd.

Artikel 11. Heroverweging

  • 1.

    Het college heroverweegt de voor een periode langer dan drie maanden opgelegde maatregel, of de maatregel die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot maatregel of voortzetting daarvan;

  • 2.

    In het kader van de in het tweede lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de maatregel.

HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN

Artikel 12. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na publicatie in weekblad Regio Oss rubriek Oss Actueel en werkt terug tot en met 1 oktober 2009.

Artikel 13. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren gemeente Oss

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 20 mei 2010.

 

 

ALGEMENE TOELICHTING

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening

Op 1 oktober 2009 treedt de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking. Doelstelling van deze wet is de duurzame- en substantiële arbeidsparticipatie van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Dit werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken makkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. 

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan de WWB, waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’.

Aanvaardt de jongere het werkleeraanbod en is het inkomen ontoereikend, dan bestaat in beginsel recht op een inkomensvoorziening. Deze inkomensvoorziening volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (art. 41, eerste lid WIJ). Die verlaging geschiedt conform de regels die in een gemeentelijke verordening moeten zijn vastgelegd (art. 12, eerste lid onderdeel b WIJ). Dat is de Afstemmingsverordening.

Reikwijdte Afstemmingsverordening WIJ

In afwijking van het uitgangspunt van de wetgever om de WIJ zoveel mogelijk WWB-conform in te richten, is de in de WIJ vastgelegde reikwijdte van de gemeentelijke Maatregelverordening beperkter van aard dan die in de WWB. Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand. Het scala is beperkter van aard. Zo is in de WIJ niet opgenomen dat aan de inkomensvoorziening de verplichting kan worden verbonden om mee te werken aan het vestigen van krediethypotheek en ontbreekt een algemene grondslag als artikel 55WWB op grond waarvan verplichtingen kunnen worden opgelegd die strekken tot arbeidsinschakeling of verband houden met aard en doel van de inkomensvoorziening of die strekken tot vermindering of beëindiging daarvan. De verplichtingen die op grond van artikel 41 WIJ kunnen worden gesanctioneerd betreffen de inlichtingen- medewerking- en identificatieplicht (art. 44 WIJ), alsmede een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (art. 45 WIJ).

Een ander verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van een groot vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van de bovengenoemde gedragingen.

De Afstemmingsverordening WIJ heeft al met al dus een beperkter strekking en reikwijdte dan de Afstemmingsverordening WWB en wijkt daarom af waar het de omschreven maatregelwaardige gedragingen betreft.

Verlagen is maatwerk

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt m.b.t. het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast (zie ook Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 27). Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de verordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zondermeer verplicht om van verlaging af te zien (art. 41, tweede lid WIJ). Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd, dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen laat beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de maatregel

De maatregel wordt in deze verordening toegepast op de toepasselijke WIJ-norm. Ingegeven door overwegingen van uitvoerbaarheid, zou de gedachte kunnen rijzen dat het noemen van vaste bedragen in de verordening wellicht handiger zou zijn. Daar tegenover staat echter dat dit spoedig tot vormen van rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Een maatregel van € 250,- betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 21-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de maatregel in deze verordening gerelateerd aan de toepasselijke WIJ-norm.

De term 'maatregel'

Het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de WIJ aangeduid als het verlagen van de inkomensvoorziening. Gebruikelijk onder gemeenten is echter de term ‘maatregel’. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat ook binnen de bijstandspraktijk gangbaar is, maar wordt ook het corrigerende karakter ervan benadrukt. Om die reden is in de verordening de term ‘maatregel’ gebruikt om een verlaging aan te duiden.

Een waarschuwing in plaats van een maatregel?

Gemeenten kunnen in hun verordening regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd.

In deze verordening is volstaan met het aanbieden van de standaardmogelijkheid om eerst een waarschuwing te geven in geval van schending van de verplichtingen m.b.t. het werkleeraanbod en bij schending van de inlichtingenplicht zonder benadeling voor de gemeente. Hoewel strikt genomen de waarschuwing geen maatregel is de letterlijke zin is die in relatie tot dit aspect wel als eerste categorie verwijtbare gedraging opgenomen. Aandachtspunt daarbij is nog dat deze waarschuwing in de status van ‘besluit’ krijgt in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Daartegen staat bezwaar en beroep open (CRvB 5 januari 2009, LJN: BG9682).

Verlaging of intrekking inkomensvoorziening?

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening zijn voor de jongere verplichtingen verbonden. Tegenover het recht op een werkleeraanbod en evt. inkomensvoorziening staat de verplichting van de jongere om mee te werken aan de totstandkoming daarvan, bijv. door mee te werken aan een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden. Ook dient de jongere naar beste vermogen mee te werken aan het werkleeraanbod zodra dat vastgesteld is. Daarnaast geldt een inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht. Deze verplichtingen zijn vastgelegd in artikel 44, respectievelijk 45 van de WIJ.

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichting verwijtbaar niet na, dan staat de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. Onderscheid kan worden gemaakt tussen de verschillende fasen waarop de verplichtingen betrekking hebben.

Aanvraagfase

Betreft het een schending van verplichtingen die betrekking hebben op de aanvraagbehandeling, dan geldt het volgende: Als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan m.b.t. zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet het college de jongere geen werkleeraanbod (art. 17, vijfde lid WIJ). Bijgevolg heeft de jongere, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening. Uit artikel 42, eerste lid, onderdeel c, vloeit immers voort dat voor zover uit houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 niet wil nakomen, geen recht op inkomensvoorziening bestaat (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 39 en 40). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen m.b.t. de totstandkoming van het werkleeraanbod, dan kan na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd worden conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (art. 41, eerste lid WIJ). Zo is het denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval zou een maatregel aan de orde kunnen komen.

Van toekenning tot tenuitvoerlegging

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een werkleeraanbod maar weigert hij dit aanbod na ontvangst van de toekenningsbeschikking, dan kan het werkleeraanbod worden ingetrokken (art. 21, onderdeel b WIJ). Door de weigering bestaat geen recht op een inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, onderdeel a WIJ). Zoals reeds aangegeven bestaat dat recht evenmin als uit houding en gedrag van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat hij de verplichtingen die verbonden zijn aan het werkleeraanbod in het geheel niet wil nakomen (art. 42, eerste lid onderdeel c WIJ). Het werkleeraanbod kan daarnaast ook worden herzien of ingetrokken als de jongere één of meerdere verplichtingen schendt die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding op en uitvoering van het werkleeraanbod (art. 21, onderdeel b WIJ). Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het nalaten een behandeling van medische aard te ondergaan, of het stellen van onredelijke eisen m.b.t. de te verrichten werkzaamheden. Met de intrekking van het werkleeraanbod vervalt automatisch het recht op inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid onderdeel f WIJ). Bij een herziening blijft dit in stand.

Een andere sanctie op dergelijk gedrag is dat het werkleeraanbod wel in stand blijft maar de inkomensvoorziening verlaagd wordt, conform de gemeentelijke Afstemmingsverordening (art. 41, eerste lid WIJ). Het college dient te kiezen welke weg bewandeld wordt, hetzij de intrekking van werkleeraanbod en inkomensvoorziening, hetzij het handhaven van het werkleeraanbod en verlaging van die voorziening. Het past evenwel in het systeem van de WIJ om bij de minder ernstige gedragingen tot verlaging van de inkomensvoorziening te besluiten tot een maatregel en bij ernstiger gedrag, bijvoorbeeld waar sprake is van schending van meerdere verplichtingen of van herhaald gedrag, het werkleeraanbod in te trekken. Het is in de geest van de regeling om, met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, een werkleeraanbod immers niet te snel in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (art. 21 WIJ) een bevoegdheid is, juist vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Bedacht moet daarbij immers worden dat intrekking van het werkleeraanbod tevens intrekking van de inkomensvoorziening tot gevolg heeft (indien toegekend) en dus het effect van ‘dubbele’ bestraffing kan hebben. In de verordening Werkleeraanbod is in artikel 11 omschreven wanneer de gedragingen van de jongere ernstig genoeg zijn om een intrekking van het werkleeraanbod te rechtvaardigen.

Factoren die betrokken kunnen worden bij die afweging kunnen zijn:

  • ·

    is er sprake van herhaald gedrag?

  • ·

    wat is de kans op herhaling?

  • ·

    wat is het belang voor de jongere bij dit werkleeraanbod?

  • ·

    wat zijn de kansen op arbeidsinschakeling bij voortzetting van het werkleeraanbod?

  • ·

    heeft het gedrag de belangen van derden geschaad?

  • ·

    kan van de instelling/bedrijf waar het werkleeraanbod feitelijk wordt uitgevoerd nog

worden gevergd dat de jongere het werkleeraanbod daar voortzet?

Vanaf de tenuitvoerlegging

Werkt de jongere onvoldoende mee aan de feitelijke uitvoering van het werkleeraanbod, dan kan de evt. inkomensvoorziening worden verlaagd, conform de Afstemmingverordening (art. 41, eerste lid WIJ). Daarnaast vervalt het recht op inkomensvoorziening als uit de houding en gedragingen van de jongere ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat deze de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn verbonden in het geheel niet wil nakomen (art. 42, eerste lid, onderdeel c WIJ). Voorts kan het werkleeraanbod worden herzien of ingetrokken als de jongere één van die verplichtingen niet nakomt (art. 21, onderdeel b WIJ). Vindt intrekking plaats dan vervalt daarmee, zoals gezegd, tevens het recht op inkomensvoorziening (art. 42, eerste lid, onderdeel f WIJ). Hetgeen hierboven over de keuze tussen verlaging van de inkomensvoorziening en intrekking van het werkleeraanbod is gezegd geldt ook voor deze fase.

Relatie met Verordening Werkleeraanbod

De Verordening werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Immers, de WIJ legt het college plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de Verordening werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds staat daar wel tegenover dat de jongere verplicht is het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de Verordening werkleeraanbod kan ook worden vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan. Daarmee wordt dan tevens de grens afgebakend met het verlagen van de inkomensvoorziening bij wijze van maatregel.

DE VERPLICHTINGEN DIE TOT EEN MAATREGEL KUNNEN LEIDEN

De verplichtingen die aan het werkleerrecht en de inkomensvoorziening jegens het college zijn verbonden zijn de volgende:

  • ·

    de inlichtingenplicht (art. 44, eerste lid WIJ)

  • ·

    de medewerkingplicht (art. 44, tweede lid WIJ)

  • ·

    de identificatieplicht (art. 44, derde lid WIJ)

  • ·

    verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

Daarnaast heeft de jongere bij zijn aanvraag om een werkleeraanbod ook een inlichtingenplicht jegens UWV WERKbedrijf, die bij schending ook tot het opleggen van een maatregel kan leiden (art. 41, eerste lid WIJ).

Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht

Schending van de verplichtingen genoemd in artikel 44 WIJ verplicht in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening. De hier genoemde verplichtingen betreffen de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Voor de twee laatstgenoemde verplichtingen geldt dat schending van deze verplichtingen er in beginsel toe leidt dat het recht op werkleeraanbod en op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld en daarom afgewezen, beëindigd of ingetrokken kan worden, conform de WWB. Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook UWV WERKbedrijf.

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

In artikel 45 WIJ zijn tamelijk gedetailleerd de verplichtingen omschreven die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden van rechtswege vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen dient in beginsel te leiden tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. Voor het categoriseren van de gedragingen die tot een verlaging van de inkomensvoorziening leiden bij schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod als bedoeld in artikel 45 WIJ is aangesloten bij de WWB.

Aansluiting bij WWB

Er worden uiteenlopende maatregelpercentages gehanteerd voor schending van de verschillende verplichtingen, in aansluiting op de huidige bijstandspraktijk. Er is daarom gedifferentieerd tussen de verschillende verplichtingen. Gehandeld wordt in overeenstemming met de wens om bijstandsgerechtigden en jongeren zoveel mogelijk gelijk te behandelen.

Om aansluiting te krijgen tussen de Afstemmingsverordeningen WWB en de WIJ is zijn de verplichtingen die in de Maatregelverordening WWB zijn benoemd vergeleken met die in artikel 45 WIJ.

De verplichtingen, genoemd in onderdeel a van artikel 45 WIJ kan ook worden gerangschikt onder de verplichting ‘mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling’. Voor de verplichting om mee te werken aan het opstellen van een plan m.b.t. de arbeidsinschakeling (eerste zinsnede onderdeel a) wordt verwezen naar o.a. CRvB 4 september 2007, LJN: BB3443.

Ten aanzien van de verplichting genoemd in onderdeel b wordt in de Memorie van Toelichting als voorbeeld van een schending van deze verplichting genoemd: het belemmeren van een bemiddelingspoging door afwijkend gedrag, het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden (Kamerstukken 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 48). Dat correspondeert in sterke mate met ‘gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren’, waarover de CRvB 4 juli 2006, LJN: AY2200 heeft overwogen dat daarvan kan worden gesproken als blijkt dat als gevolg van de gedraging kansen op werk of uitzicht op werk is verspeeld.

De verplichtingen, genoemd in de onderdelen c, d en e kunnen worden gerangschikt onder de verplichting ‘gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling’.

In de Afstemmingsverordening WWB is in 2004 bepaald dat tot de vierde categorie behoort: “het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden reïntegratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het reïntegratietraject”.

Gelet op vorenstaande wordt voor de onderdelen a, b, c, d en e uit artikel 45 WIJ in deze verordening eveneens gekozen voor de vierde categorie. Daar waar er sprake is van ernstige verwijtbare gedragingen (het in het geheel niet meewerken aan opstellen of uitvoeren van het werkleeraanbod) zal een afstemming niet aan de orde zijn omdat dan voor de hand ligt het werkleeraanbod in te trekken, waarmee ook het recht op inkomensvoorziening vervalt. Die situatie is niet apart benoemd in deze Afstemmingsverordening. Aangezien niet lichtvaardig tot een dergelijke intrekking wordt besloten, bestaat er op grond van artikel 10, zevende lid in voorkomende gevallen mogelijk aanleiding om verdere afstemming te zoeken door verzwaring van de indicatieve maatregel. Voor onderdeel f van artikel 45 WIJ zijn aanknopingspunten te vinden in artikel 55 WWB de afstemmingsverordening WWB en CRvB 25 maart 2008, LJN: BC7877. Dit kan in het kader van deze verordening als een iets minder zware verwijtbare gedraging worden aangemerkt, waardoor hier de derde categorie geldt.

Zeer ernstige misdragingen

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (art. 41, eerste lid WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd (conform artikel 18, tweede lid WWB). De redactie van artikel 41 eerste lid WIJ wijkt af van die van artikel 18, tweede lid WWB en laat ruimte open voor de gedachte dat een zeer ernstige misdraging niet afhankelijk zou zijn van de context waarin deze zich afspeelt, zolang deze zich maar tot het college of diens ambtenaren richt. Aangenomen mag echter worden dat niet beoogd is afstand te nemen van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep inzake zeer ernstige misdragingen in het kader van bijstandverlening. De wetgever heeft immers niet beoogd om in dit opzicht af te wijken van de WWB (zie ook Kamerstukken 2008-2009, 31 775, nr. 7, p. 46).

Zoals de CRvB onder meer in zijn uitspraak van 29 juli 2008, LJN BD7970, heeft overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, WWB voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de in dat artikellid bedoelde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het College en bij de uitvoering van de WWB betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand c.q. inkomensvoorziening dient te worden aangemerkt als punitieve (bestraffende) sanctie en op het College rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest (zie ook de uitspraak van 31 december 2007, LJN BC1811).

Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk aan zeer ernstige misdragingen, dan kan het college de jongere tijdelijk uitsluiten van het recht op een werkleeraanbod (art. 22, eerste lid WIJ). Een dergelijk besluit moet uiterlijk binnen een maand heroverwogen worden. Anders dan de Memorie van Toelichting suggereert betekent dit niet per definitie uitsluiting van het recht op een inkomensvoorziening (zie Kamerstukken 2008-2009 31 775, nr. 3, p. 46/47 voor het standpunt van de regering ter zake). Artikel 42 WIJ, dat daarvoor de grondslag zou moeten bieden, kent ‘(tijdelijke) uitsluiting van het recht op een werkleeraanbod bij zeer ernstige misdragingen’ niet als afzonderlijke uitsluitinggrond voor de inkomensvoorziening. Het is wel denkbaar dat het bij herhaling zeer ernstig misdragen, kan worden aangemerkt als houding en gedragingen van de jongere waaruit ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5, niet wil nakomen. Om onzekerheid op dit punt uit te sluiten, wordt in deze verordening gekozen voor het (verder) verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid WWB, zodat feitelijk een tijdelijke uitsluiting ontstaat.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als in de WIJ.

De term ‘WIJ-norm’ wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld de van toepassing zijnde norm, inclusief toeslag/verlaging. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (art. 5 onderdeel c WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de Memorie van Toelichting tweemaal gesproken van ‘inkomensvoorzieningsnorm’, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In art. 41 is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip ‘inkomensvoorzieningsnorm’ of ‘bedrag van de inkomensvoorziening’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip ‘WIJ-norm’ geïntroduceerd.

Artikel 2. Afstemming

Eerste lid

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het opleggen van een maatregel (art. 41, eerste lid WIJ). In de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving wordt dit afgeraden, niettemin is deze grondslag omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie hier herhaald. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging middels een maatregel niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Wordt daartoe besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan derhalve worden afgeweken op de genoemde gronden. Dat is om redactionele redenen expliciet verwoord, zodat bij de normering van de maatregelen in het vervolg van de verordening niet telkenmale hoeft te worden gesteld dat de maatregel een x-percentage bedraagt ‘onverminderd artikel 2, tweede lid’, m.a.w. met de mogelijkheid af te wijken.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht zoals deze ook zijn opgenomen in de Wwb. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid WIJ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast is het denkbaar dat in plaats van het opleggen van een maatregel eerst een waarschuwing wordt gegeven.

Eerste lid

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder a. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan zes maanden geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen.

Op basis van het ‘ne bis in idem’-beginsel (letterlijk: “niet twee keer hetzelfde”) kan het opleggen van een maatregel wegens schending informatieplicht niet samengaan met strafrechtelijke vervolging. Dat is nogmaals onderstreept met de bepaling onder b.

Ten slotte kan in individuele omstandigheden wegens dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

Tweede lid

Het doen van een schriftelijke mededeling (via beschikking) dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de WIJ-norm. Verlaging van de WIJ-norm kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of

  • 2.

    door middel van verlaging van de WIJ-norm in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode, welke de voorkeur geniet In dat geval is het niet nodig over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

Tweede lid

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd.Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke maatregel opgelegd, dan moet een tevens besluit tot herziening van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid WIJ worden genomen.

Derde lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging in te zetten aansluitend op de laatste betaling. Normaliter doet deze uitzondering zich voor als gevolg van de gehanteerde systematiek van maandelijkse betaling achteraf. Uiteraard geldt hier ook de begrenzing van het tweede lid.

Vierde lid

Vloeit logischerwijs voort uit de uitzondering genoemd onder artikel 6, eerste lid onderdeel a.

Artikel 8. Samenloop

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (art. 44 en 45 WIJ). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. In dat geval kan de maatregel over meerdere maanden worden uitgesmeerd. Daarnaast dient altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast.

Artikel 9. Gedragingen in categorieën en artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

De artikelen 9 en 10 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 10) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingpercentage en (in artikel 11) een gewicht in de vorm van de duur van de periode waarin de verlaging plaatsvindt.

De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Evenals in de WWB zijn er vijf categorieën.

In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de WIJ wordt gehecht aan de duurzame arbeidsparticipatie en het werkleeraanbod, de schending van inlichtingen- en medewerkingplicht en het zich ernstig misdragen jegens het college.

1.Eerste categorie

Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingplicht, zoals het niet tijdig inleveren van de inkomstenverklaring of mutatieformulier of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling en uitvoering van het . Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op inkomensvoorziening. Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat schending van de informatieplicht tijdens de behandeling van een aanvraag (vaststelling van recht) niet behoort te leiden tot het opleggen van een maatregel, aangezien dit slechts aan de orde hoort te komen bij het te gelde maken van een vastgesteld uitkeringsrecht. Tijdens de aanvraagfase dient zo nodig toepassing te worden gegeven aan de mogelijkheid tot buiten behandeling stelling als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.Tweede categorie

De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op inkomensvoorziening. Men moet hierbij in het bijzonder denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op inkomensvoorziening. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op inkomensvoorziening of tot beëindiging ervan.

3.Derde categorie

Indien er medische belemmeringen zijn mag van de jongere verwacht worden dat deze meewerkt aan opheffen daarvan door het starten van een medische behandeling. Hieronder kan mede worden verstaan het meewerken aan een voorgestelde agressietraining (zie ook toelichting over zich ernstig misdragen).

4.Vierde categorie

Voor jongeren moet het doel van duurzame arbeidsparticipatie leidend zijn. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan de totstandkoming en uitvoering van het werkleeraanbod zal immers leiden tot vertraging het behalen van dat doel. Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan opstellen van het plan, het nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van aangeboden voorzieningen of stellen van onredelijke eisen op het gebied van te verrichten werkzaamheden worden derhalve als een relatief zware verwijtbare gedragingen gezien. De gedragingen in deze categorie zijn echter niet dermate ernstig dat het werkleeraanbod –en daarmee automatisch de inkomensvoorziening- wordt ingetrokken. Daarvan is sprake indien de jongere in het geheel niet mee wil werken aan de totstandkoming en uitvoering van het plan (artikel 17, vijfde lid WIJ in samenhang met artikel 45 WIJ).

Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de jongere niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

5.Vijfde categorie

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag, wat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ (zie ook de Algemene toelichting op dit onderdeel). Dit betekent dus niet dat er per definitie sprake moet zijn van een situatie waarbij als gevolg van een misdraging het recht op werkleeraanbod of inkomensvoorziening niet of niet langer kan worden vastgesteld.

Zeer ernstige misdragingen buiten dit kader lopen alleen via het strafrechtelijke traject.

In artikel 41, eerste lid, wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren en medewerkers aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een jongere zich ernstig heeft misdragen, zal evenzeer gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de jongere.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a.verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het verlagen van de bijstand wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van het college om de dader gedurende een periode de toegang tot het gemeentehuis dan wel het Werkplein Maasland (WPM) te ontzeggen onverlet.

Naast het opleggen van een maatregel op grond van dit artikel kan het college betrokkene ook verplichten deel te nemen aan een traject in de vorm van een agressietraining.

Artikel 10. De duur van de maatregel

In aansluiting op het vorige artikel en de daarin beschreven categorieën wordt per categorie de hoogte van de maatregel aangegeven, variërend van respectievelijk waarschuwing, tien procent, twintig procent, vijftig procent en honderd procent. Afgezien van de eerste categorie is de standaardduur van de maatregel bepaald op een maand.

Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de maatregel voor wat betreft de categorieën twee tot en met vier. Voor de eerste categorie geldt bij recidive een maatregel van vijf procent gedurende een maand. Voor de vijfde categorie komt gelet op de ernst van het feit de verzwaring tot uiting in het verlengen van de maatregelduur tot drie maanden.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere.

Artikel. 11 Heroverweging

Dit artikel is een herhaling van het gestelde in artikel 41, derde lid en benadrukt de verplichting voor de gemeente om een besluit tot verlaging te heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden.

Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na de beschikking tot tijdelijke verlaging voor langer dan drie maanden moet door het college een heroverweging worden gemaakt. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Meestal zal het noodzakelijk zijn om de jongere op te roepen. Als de gevraagde gegevens niet worden overlegd of de jongere geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens dat veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert altijd in een beschikking.

Artikel 12. Inwerkingtreding

De Wet investeren in jongeren is van kracht vanaf 1 oktober 2009.

Omdat de verordening pas in werking treedt op de dag na publicatie in weekblad Regio Oss gelden de hierin opgenomen bepalingen –bij wijze van noodvoorziening- tot dat tijdstip als beleidsregels.