Organisatie | Utrecht (Utr) |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel ex artikel 19, derde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening |
Citeertitel | Beleidsregel ex artikel 19, derde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
22-03-2007 | 01-07-2008 | nieuwe regeling | 07-11-2006 Gemeenteblad van Utrecht 2006, nr.72 | B&W besluit van 7 november 2006 |
GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2006 Nr. 72
Beleidsregel ex artikel 19, derde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening
(b. en w.-besluit van 7 november 2006)
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
BELEIDSREGEL artikel 19, derde lid 3 WRO
"Planologische kruimelgevallen"
Jaarlijks wordt in Utrecht rond de 350 keer vrijstelling verleend van een bestemmingsplan met gebruikmaking van artikel 19 lid 3 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). In lid 3 staat de minst vergaande vrijstellingsbevoegdheid vermeld. Om deze reden wordt ook wel gesproken van de regeling voor de planologische "kruimelgevallen". In artikel 20 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) staat precies aangegeven in welke gevallen vrijstelling op grond van 19 lid 3 WRO mogelijk is. Het gemeentebestuur heeft de vrijheid om deze vrijstelling te verlenen of te weigeren. Een dergelijk besluit moet wel genomen worden op basis van een belangenafweging en behoord voldoende gemotiveerd te zijn.
Door beleid op te stellen over de toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheid kan de samenhang van de te maken afwegingen vergroot worden. Hiermee wordt ook de rechtszekerheid voor burgers verbeterd. Dergelijk beleid geeft daarnaast meer inzicht aan burgers en de politiek over hoe het college in de praktijk omgaat met de vrijstellingsbevoegdheid op grond van artikel 19 lid 3 WRO. Het beleid vormt daarmee een belangrijke aanvulling op de interne procedures, die gericht zijn op het maken van een zo zorgvuldig mogelijke belangenafweging.
Hieronder wordt het beleid in Utrecht met betrekking tot artikel 19 lid 3 uiteengezet. Het beleid is gebaseerd op al bestaande afspraken en uitgangspunten en formaliseert in die zin reeds bestaande, geschreven en ongeschreven regels. De VROM-inspectie heeft in haar rapportage van 8 april 2005 aangedrongen op het vastleggen van dergelijk beleid.
Het te voeren beleid wordt vastgesteld in de vorm van een beleidsregel als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het college bij de uitoefening van de artikel 19 lid 3 WRO bevoegdheid handelt volgens deze beleidsregel. Uitzonderingen zijn slechts mogelijk wanneer de gevolgen van het hanteren van de beleidsregel het doel voorbij schiet en voor één of meerdere belanghebbenden, wegens bijzondere omstandigheden, onevenredige gevolgen zou hebben.
De bevoegdheid om vrijstelling te verlenen voor de zogenaamde planologische kruimelgevallen vloeit voort uit artikel 19 lid 3 WRO (Bijlage 1). Artikel 15 lid 3 WRO geeft aan welke voorwaarden er wel en niet aan de vrijstelling kunnen worden verbonden. Ook is het mogelijk om een 'houdbaarheidsdatum' aan te geven. Voor het verstrijken van die datum moet dan van de vrijstelling gebruikt gemaakt zijn. In artikel 20 Bro (Bijlage 1) worden alle gevallen opgesomd waarin het college gebruik kan maken van de artikel 19 lid 3 bevoegdheid. Omdat wettelijk is bepaald dat vrijstelling niet moet maar kan worden verleend, is het mogelijk beleid te ontwikkelen voor het hanteren van deze vrijstellingsbevoegdheid.
Naast het wettelijke kader dient bij de uitoefening van de artikel 19 lid 3 bevoegdheid in algemene zin ook rekening gehouden te worden met landelijk en provinciaal beleid. De Provincie Utrecht vraagt gemeenten in de circulaire Artikel 19 WRO zelfs expliciet om bij de uitoefening van de artikel 19 lid 3 bevoegdheid rekening te houden met het door de Provincie gehanteerde Locatie- en Mobiliteitsbeleid en het Beleid inzake Perifere Detailhandel.
Het artikel 19 lid 3 beleid van de gemeente Utrecht bestaat uit algemene en specifieke beleidsregels. Het algemene beleid wordt gehanteerd voor alle vrijstellingen. In bepaalde gevallen is specifiek beleid geformuleerd. Dit specifieke beleid is weergegeven volgens de indeling van de gevallen zoals die ook in artikel 20 Bro wordt gehanteerd. Het voor een individueel vrijstellingsverzoek geldend beleid bestaat uit de optelsom van het algemene beleid en het eventuele beleid dat voor de specifieke Bro-categorie is opgesteld. Hierbij geldt dat specifieke regels voor algemene regels gaan. Uiteraard moeten ook de overige relevante aspecten, waarvoor geen beleid is geformuleerd, van ieder concreet geval worden beoordeeld voordat vrijstelling kan worden verleend. Hieronder is dit proces grafisch weergegeven:
Toelichting op de algemene beleidregels
In de gemeente Utrecht wordt in beginsel meegewerkt aan vrijstellingsprocedures op basis van artikel 19 lid 3 voor zover geen sprake is van strijdigheid met de redelijke eisen van welstand, rijks- en/of provinciale regelgeving en het betreffende bestemmingsplan ouder is dan 5 jaar. De hoofdregel van het Utrechtse artikel 19 lid 3 beleid vloeit voort uit de opvatting dat het woon- en werkgenot van de inwoners van Utrecht zo groot mogelijk moet zijn, zonder dat de belangen van derden onevenredig worden geschaad. Dit resulteert in de eerste beleidregel waarin de positieve grondhouding ten aanzien van aanvragen om een dergelijke vrijstelling tot uiting komt. Het overige beleid, zowel algemeen als specifiek, heeft vooral de intentie om vanuit bepaalde te beschermen belangen de vrijstellingsmogelijkheden te beperken. Het belangrijkste gevolg van dit algemene uitgangspunt is dat in de praktijk vooral van geval tot geval bekeken wordt of er redenen aanwezig zijn om niet mee te werken aan een vrijstellingsverzoek. Dit gebeurt door het volgen van een transparante en zorgvuldige procedure (Bijlage 2). Indien sprake is van een recent (d.w.z. jonger dan vijf jaar) door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan is het uitgangspunt dat hierin in principe al recente afwegingen gemaakt zijn ten aanzien van het woon- en werkgenot. Toelaatbare ontwikkelingen zijn al in dat bestemmingsplan verwerkt. Afwijking van een recent bestemmingsplan wordt daarom niet toegestaan.
Indien voor het plangebied een nieuw bestemmingsplan beschikbaar is dat is vrijgegeven voor inspraak, wordt het vrijstellingsverzoek daaraan getoetst. Is nog geen nieuw bestemmingsplan voor inspraak vrijgegeven dan wordt het verzoek om vrijstelling in beginsel getoetst aan de op dat moment geldende de versie van de Utrechtse Leest. Voldoet een bouwplan aan beleidsregel 1, dan is het meewerken aan een vrijstellingsverzoek in hoofdzaak een ruimtelijke afweging geworden. Indien een bouwplan volledig past in een toekomstig bestemmingsplan, dat voor inspraak is vrijgegeven, dan is deze ruimtelijke afweging al gemaakt en wordt met behulp van een artikel 19 lid 3 procedure geanticipeerd op dat toekomstige bestemmingsplan. De Utrechtse Leest is de basis waarop alle nieuwe bestemmingsplannen in Utrecht worden geschoeid. De Utrechtse Leest moet gezien worden als het modelbestemmingsplan van de gemeente Utrecht. Het model wordt van tijd tot tijd op basis van nieuwe inzichten aangepast. Afhankelijk van de specifieke ruimtelijke en stedenbouwkundige omstandigheden in een bepaald gebied wordt het model op maat gemaakt. Het resultaat is een ontwerpbestemmingsplan dat voor inspraak kan worden vrijgegeven. Is voor een bepaald gebied dit op maat maken van de Utrechtse Leest nog niet gebeurd of nog niet zover gevorderd dat het ontwerpbestemmingsplan voor inspraak kan worden vrijgegeven, dan fungeert de meest actuele versie van de Utrechtse Leest als startpunt voor de te maken ruimtelijke afweging.
De gemeente werkt niet mee aan vrijstelling op basis van artikel 19 lid 3 indien strijdigheid ontstaat met een nieuw bestemmingsplan, dat voor inspraak is vrijgegeven. Deze beleidsregel vloeit voort uit 2. Indien een plan niet past in het nieuwe bestemmingsplan wordt niet meegewerkt aan een vrijstelling. Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan is immers uitvoerig stilgestaan bij de in het plangebied aanwezige wensen en een zorgvuldige afweging gemaakt met betrekking tot welke ontwikkelingen al dan niet toelaatbaar zijn.
Deze bepaling maakt het mogelijk om in bijzondere gevallen af te kunnen wijken van zowel de algemene als de meer specifieke beleidsregels. Er moet dan sprake zijn van een uniek en onvoorzienbaar initiatief en/of omstandigheid.
3.2 Specifiek beleid artikel 19 lid 3
In deze paragraaf is voor bepaalde gevallen specifiek beleid geformuleerd. Deze regels vormen een aanvulling op de algemene beleidsregels. Het beleid is zoveel mogelijk weergegeven volgens de indeling die ook in artikel 20 Bro wordt gehanteerd.
3.2.1 Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in dan wel buiten de bebouwde kom
De uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw moet in overeenstemming zijn met de tuin- en erfregeling uit het bestemmingsplan Buiten-Wittevrouwen. Deze regel is niet van toepassing in Leidsche Rijn. Een tuin- en erfregeling regelt de bebouwingsmogelijkheden van tuinen en erven. Als een bestemmingsplan (ouder dan 5 jaar) een eigen tuin/erfregeling heeft die beperkter is dan de tuin/erfregeling van Buiten-Wittevrouwen, dan wordt de tuin/erfregeling van Buiten-Wittevrouwen toegepast. Deze tuin/erfregeling wordt ook toegepast voor die gebieden waarin het bestemmingsplan geen eigen tuin/erfregeling is opgenomen. Gezien de specifieke omstandigheden, is deze beleidsregel niet van toepassing in Leidsche Rijn.
Medewerking aan vrijstelling voor een aanbouw in twee bouwlagen in de wijken De Meern-Oost, A. Schweitzer, Odenvelt en Nieuwe Vaart (Vleuten/de Meern) wordt slechts verleend voor zover dit niet strijdig is met de notitie "Extra woonruimte in een groene buurt; Aanbouwen aan zijgevels van jaren ‘60 woningen in Vleuten en De Meern"Voor aanbouwen aan de zijgevels van eengezinswoningen in rijtjes, de zogenaamde kopwoningen, is in de betreffende wijken sprake van een specifiek probleem. De niet kopwoningen in de rijtjes hebben op grond van het planologisch kader voldoende mogelijkheden om tegemoet te komen aan de moderne woonwensen. De kopwoningen hebben op grond van dit kader echter veel minder uitbreidingsmogelijkheden. Omdat in het verleden, onder de vlag van de toenmalige gemeenten Vleuten - De Meern al regelmatig is meegewerkt aan bouwplannen om extra woonruimte te creëren bij kopwoningen, is het niet onbegrijpelijk dat door vergelijkbare bouwplannen nu te weigeren onbegrip ontstaat bij aanvragers. Deze problematiek wordt ondervangen in de notitie.
Indien de vrijstelling betrekking heeft op een woonwagenstandplaats wordt medewerking slechts verleend voor zover geen strijdigheid bestaat met de notitie "bouwregels voor woonwagenstandplaatsen, toepassing artikel 19"
Omdat het facetbestemmingsplan woonwagenstandplaatsen 1998 niet voldoende aansloot bij de huidige woonwensen van de woonwagenbewoners, is de notitie opgesteld. De regeling uit het facetbestemmingsplan wordt hiermee verruimd. Op grond van de notitie wordt minder strak vastgehouden aan de bouwvlakken en aan de situering van de woonwagen. Hierdoor is het bijvoorbeeld mogelijk om woonwagens te plaatsen waarin de sanitaire voorzieningen zijn geïntegreerd.
Vrijstelling wordt niet verleend indien dit strijdigheid oplevert met het dakterrassenbeleid monumentale pandenHet dakterrassenbeleid geldt voor monumentale panden. Slechts wanneer voldaan is aan een aantal voorwaarden kan in sommige gevallen een dakterras op of aan een monumentaal pand worden toegestaan. Zo moet nagegaan worden of er geen redelijke alternatieven aanwezig zijn en dat er geen sprake is van een grote monumentale waarde van de kap. Blijkt een dakterras mogelijk te zijn, dan dient de realisatie te voldoen aan een aantal voorwaarden.
3.2.2 een uitbreiding van of een bijgebouw bij een niet-woongebouw in de bebouwde kom, alsmede een niet-woongebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming
1.Voor vrijstelling voor de uitbreiding van een autobedrijf op bedrijventerrein Overvecht wordt medewerking slechts verleend voor zover dit voldoet aan het beleid inzake vestiging autobedrijven op bedrijventerrein OvervechtIn het "beleid inzake vestiging autobedrijven op bedrijventerrein Overvecht" is bepaald dat de gemeente alléén medewerking verleend aan de vestiging en uitbreiding van autobedrijven die een volledig diensten pakket aanbieden (d.w.z. showroom, verkoop, werkplaats e.d.).
3.2.3 Een gebouw ten behoeve van een openbare nutsvoorziening, het openbaar vervoer of het wegverkeer
Geen specifieke beleidsregels.
3.2.4 Een bouwwerk, geen gebouw zijnde
In Leidsche Rijn is door de specifieke verkaveling op diverse plaatsen een situatie ontstaan waarbij zowel de voor- als achtertuin (en voor hoekwoningen ook de zijtuin) grenzen aan de openbare weg. De Woningwet (art. 43) stelt dat voor erfafscheidingen die hoger zijn dan 1 meter en grenzen aan de openbare weg een bouwvergunning is vereist. Gezien de privacy behoefte van de bewoners geldt een voor Leidsche Rijn het specifiek beoordelingskader voor erfafscheidingen (bijlage 6). De gemeente werkt slechts mee aan vrijstellingsprocedures op basis van artikel 19 lid 3 voor die erfafscheidingen die op grond van de Regeling erfafscheidingen in Leidsche Rijn Utrecht zijn toegestaan.
3.2.5 Een kas of een bedrijfsgebouw van lichte constructie
Geen specifieke beleidsregels.
3.2.6 Een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom
In de praktijk blijkt dat ten behoeve van een gebruikswijziging niet zelden ook verbouwingen plaatsvinden. In veel gevallen kan dan niet volstaan worden met een artikel 19 lid 3 WRO, maar zal een procedure op grond van artikel 19 lid 1 of lid 2 WRO gevoerd moeten worden.
Aan vrijstelling wordt niet meegewerkt indien de wijziging van het gebruik een zodanig verkeersaantrekkende werking heeft dat dit leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en verblijfsklimaat in de omgeving. Deze beleidsregel beoogt om eventuele overlast voor de omgeving, in de vorm van een te grote toename van het aantal verkeersbewegingen of toename van de parkeerdruk, te voorkomen. Als maatstaf voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van de toename van de parkeerdruk worden de parkeernormen, zoals vastgesteld in vigerende parkeernota, gebruikt.
Medewerking aan vrijstelling wordt niet verleend indien dit strijdigheid oplevert met de ervaringsregel van maximaal 50% bijbehorend kantoor bij bedrijfsbebouwing. De ervaringsregel van maximaal 50% bijbehorend kantoor bij bedrijfsbebouwing is een consequent gehanteerde maar ongeschreven regel binnen Bouwbeheer. Inmiddels is deze regel wel opgenomen in de Utrechts Leest, het startpunt van alle nieuwe bestemmingsplannen. Daar is de regel als volgt weergegeven: "bedoelde kantoorruimte mag per bedrijfsvestiging niet meer bedragen dan 50% van het bedrijfsvloeroppervlak van het bedrijf met een maximum van 2.000 m²". Omdat in het besluit op de ruimtelijke ordening is vastgelegd dat ten aanzien van gebruikswijzigingen het betrokken vloeroppervlak niet meer mag bedragen dan 1500 m², betekent dit dat medewerking aan vrijstellingsprocedures op grond van artikel 19 lid 3 slechts kan worden verleend voor zover dit niet leidt tot een kantoor dat groter is dan de helft van de betreffende bedrijfsruimte met een maximum van 1.500 m².
3.2.7 Een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en lichtbouwvergunning-plichtige bouwwerken, in de bebouwde kom
Medewerking aan vrijstelling wordt niet verleend indien strijdigheid bestaat met het Utrechtse GSM-beleid. | ||
Sinds 15 augustus 2002 is de landelijke regelgeving ten aanzien van nieuwe en op te richten GSM-masten gewijzigd. De gemeentelijke bemoeienis is toen aanzienlijk beperkt. Dit voornamelijk als gevolg van het feit dat voor antenne-installaties tot maximaal 5 m. hoogte geen bouwvergunning meer nodig is. In het bestaande GSM-beleid wordt een kader gegeven voor nieuw op te richten en bestaande GSM-antenne-opstelpunten die nog wel bouwvergunningplichtig zijn. Van de vrijstellingsbevoegdheid artikel 19 lid 3 maakt het college alleen gebruik in die gevallen waarin geen strijdigheid met het GSM-beleid bestaat.
Aldus vastgesteld in vergadering van het college van burgemeester en wethouders d.d. 7 november 2006.
De secretaris, De burgemeester.
Drs. M.J.C. Heeremans Mr. A.H. Brouwer-Korf
Bekendmaking heeft plaatsgevonden op 14 maart 2007.
Dit aanwijzingsbesluit is in werking getreden op 22 maart 2007.
Bijlage 1: Wet- en regelgeving artikel 19 lid 3
Bijlage 2: Beschrijving Procedure Vrijstelling artikel 19 lid 3 WRO
Bijlage 3: Standaard Erf- en tuinenregeling uit het bestemmingsplan Buiten-Wittenvrouwen
Bijlage 4: Extra woonruimte in een groene buurt; Aanbouwen aan zijgevels van jaren ‘60 woningen in Vleuten en De Meern
Bijlage 5: Bouwregels voor woonwagenstandplaatsen, toepassing artikel 19
Bijlage 6: Dakterrassenbeleid monumentale panden
Bijlage 7: Beleid inzake vestiging autobedrijven op bedrijventerrein Overvecht
Bijlage 8: Regeling erfafscheidingen in Leidsche Rijn Utrecht
BIJLAGE 1 BEHOREND BIJ GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2006, NR. 72
Burgemeester en wethouders kunnen eveneens vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Het derde lid van artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
Aan een vrijstelling als bedoeld onder a van het eerste lid mogen slechts voorwaarden worden verbonden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de bepalingen, waarvan vrijstelling wordt verleend, in het plan zijn opgenomen. Aan de vrijstelling kan een termijn worden verbonden, waarbinnen van de vrijstelling gebruik moet zijn gemaakt.
waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 100 m2;
een antenne-installatie als bedoeld in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, in de bebouwde kom, mits de hoogte van de antenne, of indien de antenne is geplaatst op een antennedrager als bedoeld in dat besluit, de hoogte van de antennedrager en de antenne tezamen, gemeten vanaf de voet van de antenne, respectievelijk de antennedrager, niet meer is dan 40 m.
Bijlage 2: Beschrijving Procedure Vrijstelling artikel 19 lid 3 WRO
Vrijstellingsverzoeken sec komen direct in behandeling bij de juridische Unit (JU). De andere verzoeken met aanvraag om bouwvergunning komen pas bij de JU in het kader van verschillende procedurestappen (zienswijze, publicatie etc.)
1.Intake verzoek om vrijstelling (sec)
(z.s.m., uiterlijk 1 dag na ontvangst op bureau!)
Indien gelijktijdig met bouwvergunningaanvraag verzorgt bouwinspecteur dat BVG tezamen met vrijstelling wordt verleend. LET OP! Bij zienswijzen datum van versturen brief aan reclamanten afstemmen met behandelend bouwinspecteur. Zorg ervoor dat het zienswijzendossier van alle overbodige informatie is verschoond (er mogen i.i.g. geen roze flappen meer inzitten!
Bijlage 3: Standaard Erf- en tuinenregeling uit het bestemmingsplan Buiten Wittevrouwen
Artikel 40 Tuin of onbebouwd erf: T
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de leden 1 en 2 ten behoeve van erkers, luifels, balkons, bordessen, trappen, mits de oppervlakte per bouwwerk niet meer bedraagt dan 4 m², alsmede ten behoeve van pergola's, mits de hoogte niet meer bedraagt dan 2 meter.
Tot een strijdig gebruik als bedoeld in de bij deze voorschriften opgenomen gebruiksbepaling wordt in ieder geval gerekend het gebruik van de in lid 1. genoemde gronden voor parkeerdoeleinden. Uitsluitend waar dit op de plankaart met een aanduiding C (in de vorm van een II II II II arcering) is aangegeven, mogen parkeerplaatsen worden aangelegd met een in het renvooi aangegeven maximum aantal parkeerplaatsen.
1.De gronden die op de plankaart zijn bestemd voor Erf (E) mogen uitsluitend overeenkomstig deze bestemming worden gebruikt en mogen uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken die passen in de bestemming zoals berg-, stallings- en hobbyruimten, onderkomens voor kleine huisdieren, alsmede met uitbouwen, een en ander met inachtneming van de in lid 2 opgenomen tabel en de daarna volgende bepalingen.
De in lid 1 bedoelde bouwwerken mogen niet worden gebruikt voor bedrijfsdoeleinden, tenzij de begane grond van de bebouwing, toegelaten op de aangrenzende grond waarbij het betrokken erf behoort, voor andere dan woondoeleinden mag worden gebruikt, in welk geval bedoelde bouwwerken tevens mogen worden gebruikt voor die andere doeleinden.
Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2, kolom 1 en 2, door toe te laten dat een erf tot maximaal 70%, met een maximum van 32 m, wordt bebouwd, indien de aangrenzende grond waarbij dat erf behoort, bebouwd is of zal worden met gestapelde woningen en het door die gestapelde woningen in beslag genomen deel van die grond minder bedraagt dan 50 m².
Burgemeester en Wethouders verlenen de in lid 7 genoemde vrijstelling niet, indien daardoor van een erf minder dan 4 m² onbebouwd blijft en niet genoegzaam is gebleken dat een balkon of op de uitbouw een ,dakterras wordt gemaakt. Dit dakterras mag, gemeten vanuit de grens tussen het berokken erf en de aangrenzende grond" waarbij dat erf behoort, niet dieper zijn dan 3 m.
Alvorens de in lid 7 genoemde vrijstelling te verlenen, stellen Burgemeester en Wethouders de gebruikers van de percelen die direct grenzen aan het erf waarop de vrijstelling betrekking heeft in de gelegenheid eventuele bezwaren tegen het verlenen van die vrijstelling kenbaar te maken. Deze verplichting bestaat niet, indien van elk der direct aangrenzende erven reeds minder dan 4 m² onbebouwd is.
Bijlage 5: Bouwregels voor woonwagenstandplaatsen, toepassing art. 19
Om de handhaving en vergunningverlening op woonwagenstandplaatsen adequaat te laten verlopen is het van belang om duidelijke regels te hebben. Om aan deze voorwaarde te voldoen is het facetbestemmingsplan Woonwagenstandplaatsen 1998 vastgesteld, met gedetailleerde regelingen per standplaats.
Het facetbestemmingsplan begint echter te verouderen. De behoefte aan grotere woonwagens met sanitaire voorzieningen (waardoor de sanitaire unit niet nodig is) neemt toe. Verder moet feitelijk vastgesteld worden dat er op locaties die via artikel 19 WRO zijn gerealiseerd grotere wagens staan, hetgeen in belangrijke mate is veroorzaakt door ontmantelde of te ontmantelen locaties (Zwarte Woud, Floridadreef, Huppeldijk), doch aan het gegeven niets af doet. Met de hier voorgestelde regeling wordt de regeling uit het facetbestemmingsplan verruimd in die zin dat minder strak wordt vastgehouden aan de bouwvlakken en aan de situering van de woonwagen. Bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen wordt de verruimde regeling voor de binnen het plangebied vallende woonwagenlocaties toegepast.
Het doel van deze notitie is om het bouwen op woonwagenstandplaatsen te reguleren, waarbij toetsing en handhaving aansluiten bij de redelijke verwachtingen van de woonwagenbewoners.
In hoofdstuk 2 wordt gekeken naar de werking van deze notitie en in hoofdstuk 3 worden algemene regels en specifieke voorschriften gegeven op grond waarvan getoetst kan worden of medewerking aan een vrijstellingsprocedure in beginsel mogelijk is.
2. TOEPASSING ARTIKEL 19 WRO, TOELICHTING OP DE REGELING
Indien een aanvraag past binnen de regeling in hoofdstuk 3, is de gemeente in beginsel bereid mee te werken aan een vrijstellingsprocedure. Onderstaande regels vloeien voort uit gemeentelijk beleid, zoals verwoord in het Facetbestemmingsplan Woonwagenstandplaatsen 1998, maar bieden ook enige verruiming (zie Inleiding).
Onderstaande regels gelden als richtlijn. Dat wil zeggen dat het voldoen aan de regels geen garantie biedt dat de gemeente vrijstelling zal verlenen. Het gemeentebestuur moet namelijk alle in het geding zijnde belangen betrekken bij de besluitvorming. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat de bestemming op de aanliggende gronden zich niet verdraagt met de aanvraag of dat andere wettelijke regelingen de vergunningverlening in de weg staan. De gemeente zal bij het beoordelen van de aanvraag onder andere bezien of deze voldoet aan de minimale eisen van brandveiligheid. Concreet betekent dit dat getoetst wordt of het materiaal van de buitenwand van de aanbouw wel voldoende brandwerend is; naarmate de aanbouwen dichter bij de naastgelegen woonwagen, geplaatst wordt, worden er hogere eisen aan de brandwerendheid van het materiaal gesteld.
Anderzijds is het ook mogelijk dat de gemeente in sommige gevallen wél meewerkt aan bebouwing die in strijd is met onderstaande regels. In dat geval moet wel goed gemotiveerd kunnen worden, waarom van de regels in het specifieke geval afgeweken moet worden. Hierbij kan men denken aan gedwongen verplaatsingen, een evident betere stedenbouwkundige invulling, etc.
3. REGELS voor het gebruik van en het bouwen op woonwagenstandplaatsen
Algemene regels voor de standplaats
De wagens mogen niet te dicht op elkaar staan, enerzijds om redenen van brandveiligheid, anderzijds om redenen van privacy; de woonwagens en de met de woonwagen verbonden gebouwen moeten daarom minimaal één meter uit de erfgrens geplaatst worden. Van deze regeling kan worden afgeweken indien de erfgrens de begrenzing vormt met een andere bestemming en er vanuit het oogpunt van een goede stedenbouwkundige inpassing, privacy of ontwikkelingsmogelijkheden op aangrenzende gronden, fysieke veiligheid, welzijn dan wel andere, aan de locatie gebonden, objectief vast te stellen belemmeringen geen bezwaar bestaat.
Voor aan- en bijgebouwen geldt een tuin- en erfregeling die gebaseerd is op de in Utrecht gebruikelijke regelingen. In artikel lid 3 van onderstaande voorschriften wordt beschreven wat daarvoor de randvoorwaarden zijn.
Voor het bouwen van een aanbouw moet uiteraard een bouwvergunning worden aangevraagd.
Woonwagenstandplaatsen mogen, behoudens het bepaalde in de leden 2 en 3, uitsluitend worden gebruikt als standplaats voor woonwagens en voor het oprichten en hebben van bouwwerken ten behoeve van woonwagens, sanitaire voorzieningen, bergruimten en andere, voor een woonwagenstandplaats noodzakelijke bouwwerken.
de maximale goothoogte van een bijgebouw mag niet meer bedragen dan 2,50 m.
4.Op de voor woonwagenstandplaatsen bestemde gronden is de uitoefening van een aan huis gebonden beroep of bedrijf, dat niet onder het inrichtingen- en vergunningenbesluit valt van de Wet Milieubeheer, toegestaan. De woonfunctie moet daarbij gehandhaafd blijven. De ruimte die ten behoeve van aan-huis-verbonden activiteit in gebruik is, mag niet groter zijn dan 30% van het woningoppervlak met een maximum van 40 m2. Evenwel niet toegestaan zijn (onder meer) detailhandel en zodanige activiteiten, die (buiten)opslag van goederen of ruimtebeslag vergen, en zodanige bezoekaantrekkende bedrijvigheid dat extra verkeersmaatregelen, waaronder extra parkeervoorzieningen, noodzakelijk zijn.
BIJLAGE 7 BEHOREND BIJ GEMEENTEBLAD VAN UTRECHT 2006, NR. 72
beleid inzake vestiging autobedrijven op bedrijventerrein Overvecht
Op 22 juni jl. heb ik jullie een notitie gestuurd over de onhelderheid die is ontstaan over het gemeentelijk beleid tot vestiging van autobedrijven op zowel de nieuw uit te geven gronden van als het bestaande bedrijventerrein Overvecht. Aanleiding voor deze notitie is de uitgifte van gronden aan autobedrijf Intercar B.V., welk bedrijf slechts auto's ter plaatse wenst te verkopen en dus niet beschikt over het volledige dienstenpakket (werkplaats e.d.) dat normaliter van gemeentewege ter plaatse wordt geëist.
Van belang in dit kader zijn de gevolgen voor het bouwtoezichtelijk handhavingsbeleid en het toekomstig gemeentelijk vestigings- en uitbreidingsbeleid op het bestaande en nieuw (uit te geven) bedrijventerrein Overvecht.
Deze notitie, waarvan het aanvankelijk de bedoeling was dat deze in het WMO zou worden behandeld, is aanleiding geweest voor een uitvoerig overleg tussen medewerkers van de betrokken gemeentelijke diensten op 7 september jl.
Aan dit overleg werd deel genomen door Hermien v.d. Wal en Niek Creemers (namens EZ), Paul v.d. Heuvel (OGU), Cees Brugman (Stedenbouw) en Errol Lemans en Pierre Hagenbeek (namens Bouwbeheer).
Tijdens dit overleg werden de volgende conclusies getrokken.
Dit bedrijf is gevestigd aan de Van Groenendaalstraat (Veilinghavengebied/Croeselaan) en is -door de noodzaak van verplaatsing- al zeer geruime tijd (jarenlang) onderwerp van gemeentelijke zorg.
Uiteindelijk is in dit zeer bijzondere geval besloten om aan de vestiging van dit bedrijf op het bedrijventerrein medewerking te verlenen met toepassing van artikel 19WRO.
Deze incidentele afwijking hoeft echter geen doorbreking te betekenen van het consequent gevoerde beleid dat op het bedrijventerrein slechts autobedrijven mogen worden gevestigd die een volledig diensten pakket aanbieden d.w.z. showroom, verkoop, werkplaats e.d. mits dat beleid zowel voor het bestaande bedrijventerrein als voor de nieuw uit te geven gronden uitdrukkelijk wordt herbevestigd.
Een dergelijke herbevestiging sluit een ongewenste precedentwerking immers uit.
(Her)bevestiging beleid autobedrijven voor bestaand bedrijventerrein Overvecht en nieuw uit te geven gronden.
Betrokken diensten zijn het er over eens dat de Intercar-kwestie een uitzondering betreft die geen navolging verdient. Een nieuwe afwijking zou naar het oordeel van Bouwbeheer een ernstige (wellicht fatale) verzwakking betekenen van het handhavingsbeleid terzake.
Zowel voor het bestaande als voor het nieuwe (uit te geven) bedrijventerrein Overvecht wordt het bestaande vestigings- en uitbreidingsbeleid onderschreven, d.w.z. van gemeentelijke zijde wordt alléén medewerking verleend aan de vestiging en uitbreiding van autobedrijven die een volledig diensten pakket aanbieden d.w.z. showroom, verkoop, werkplaats e.d.
Vastgesteld wordt dat de huidige kandidaten voor uit te geven gronden -waarmee het OGU in onderhandeling is- passen binnen het geldende beleid.
Onder de gegeven omstandigheden is het beleid terzake voldoende helder afgestemd en is behandeling in het WMO niet (meer) nodig.