Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Oss

Toeslagenverordening WWB 2009.

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Oss
Officiële naam regelingToeslagenverordening WWB 2009.
CiteertitelToeslagenverordening WWB 2009.
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 147, eerste lid Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid, onderdeel e en 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

02-06-201001-10-2009Onbekend

20-05-2010

Oss Actuel 26-05-2010

PWI
02-06-201001-10-200901-01-2012Onbekend

20-05-2010

Oss Actuel 26-05-2010

PWI

Tekst van de regeling

Wet werk en bijstand

Toeslagenverordening WWB

Oss 2009

Dienst Publiekszaken, afdeling Werk en Inkomen,

Mei 2009

De Raad van de gemeente Oss,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss d.d. 10 maart 2009,

gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

besluit vast te stellen de volgende

Toeslagenverordening WWB 2009

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving
  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a)

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b)

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, WWB ;

    • c)

      verzorgingsbehoevende: degene, die is aangewezen op verzorging door zijn bloedverwant in de eerste of tweede graadter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis;

    • d)

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten

  • 3. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

  • 4. De in deze verordening genoemde percentages die de hoogte van de toeslag of verlaging aanduiden, worden berekend over de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c WWB.

Hoofdstuk 2 – Categorieën

Artikel 2
  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een  categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a)

      alleenstaande;

    • b)

      alleenstaande ouder;

    • c)

      gehuwde.

Hoofdstuk 3 - Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder)
  • 1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid WWB genoemde maximumbedrag.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is 10%.

  • 4. De toeslag als bedoeld in het vorige lid wordt verhoogd met 10% als een van onderstaande situaties van toepassing is:

    • a)

      men is, uitgezonderd het bij de ouder(s) wonend kind, als inwonende een commerciële prijs verschuldigd en er is geen medebewoning van een of meerdere kinderen met een inkomen hoger dan de inkomensgrens of;

    • b)

      er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere niet ten laste komende kinderen en deze hebben een inkomen dat lager is dan de inkomensgrens inwonende kinderen;

    • c)

      er is uitsluitend medewoning van verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.

  • 5. De commerciële prijs als bedoeld in lid 4 sub a. wordt vastgesteld op 15% van de norm genoemd in artikel 21 onderdeel c. WWB en heeft betrekking op woonkosten. Voor kostgangers geldt een aftrek op het kostgeld voor voedingskosten volgens de normen van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud).

  • 6. De inkomensgrens als bedoeld in lid 4 sub c. wordt vastgesteld door de optelsom van het bedrag voor levensonderhoud van de Wet op de studiefinanciering voor een thuisinwonende als bedoeld in artikel 33 lid 2 onderdeel a WWB vermeerderd met 20% van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel c WWB.

Hoofdstuk 4 - Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm

Artikel 4 Verlaging gehuwden
  • 1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10%.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het vorige lid blijft achterwege als een van onderstaande situaties van toepassing is:

    • a)

      men is, uitgezonderd het bij de ouder(s) wonend kind, als inwonende een commerciële prijs verschuldigd en er is er geen medebewoning van een of meerdere kinderen met een inkomen hoger dan de inkomensgrens of;

    • b)

      er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere ten laste komende kinderen;

    • c)

      er is uitsluitend medebewoning van een of meerdere niet ten laste komende kinderen en deze hebben een inkomen dat lager is dan de inkomensgrens inwonende kinderen;

    • d)

      er is uitsluitend medewoning van verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.

  • 4. De begrippen commerciële prijs en inkomensgrens worden in dit artikel op dezelfde wijze vastgesteld als in artikel 3 lid 5 en 6.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie
  • 1. Op basis van art 27 WWB wordt de bijstandsnorm of de toeslag voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of gehuwde lager vastgesteld, indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden dan wel indien geen woning wordt aangehouden.

  • 2. De verlaging bedraagt voor:

    • a)

      de gehuwde 20%, als artikel 4 lid 2 niet van toepassing is;

    • b)

      de gehuwde 10%, als artikel 4 lid 2 van toepassing is;

    • c)

      de alleenstaande en de alleenstaande ouder 20%, als artikel 3 lid 2 en artikel 3 lid 4 van toepassing is;

    • d)

      de alleenstaande en de alleenstaande ouder 10%, als artikel 3 lid 3 van toepassing is.

  • 3. Voor belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldt dat:

    • a)

      in afwijking van het tweede lid de bijstand niet wordt verlaagd indien aantoonbaar en structureel kosten voor thuis- en daklozenopvang worden gemaakt;

    • b)

      indien structureel kosten van thuis- en daklozenopvang worden gemaakt burgemeester en wethouders bevoegd zijn aan de bijstand de verplichting te verbinden dat deze kosten rechtstreeks aan de betreffende instantie worden overgemaakt;

    • c)

      in afwijking van het gestelde onder a belanghebbende ook bijstand in natura op grond van artikel 57, onderdeel b WWB kan worden aangeboden in de vorm van een dag/nachtverblijf.

  • 4. In afwijking van het tweede lid sub c bedraagt de verlaging 15% als artikel 3 lid 2 en artikel 3 lid 4 van toepassing is en er sprake is van door de (ex)-echtgenoot betaalde woonkosten van de echtelijke woning in de periode tot de boedelscheiding, met dien verstande dat de verlaging niet meer bedraagt dan de daadwerkelijke betaalde woonkosten.

  • 5. In afwijking van het tweede lid sub d bedraagt de verlaging 5%, als artikel 3 lid 3 van toepassing is en er sprake is van door de (ex)-echtgenoot betaalde woonkosten van de echtelijke woning in de periode tot de boedelscheiding, met dien verstande dat de verlaging niet meer bedraagt dan de daadwerkelijke betaalde woonkosten .

  • 6. De in het tweede lid sub c en d bedoelde verlaging heeft uitsluitend betrekking op de toeslag.

  • 7. Dit artikel is niet van toepassing zolang een verlaging geldt als bedoeld in artikel 6.

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters
  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 3 wordt de toeslag of de bijstandsnorm lager vastgesteld voor de belanghebbende die recent  de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de wetgeving zoals genoemd in artikel 28 WWB.

  • 2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake indien er nog geen periode van zes maanden is verstreken, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand waarin er geen aanspraak meer bestaat op de in het eerste lid, onderdeel a bedoelde studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage.

  • 3. De periode bedoeld in het tweede lid wordt opgeschort, indien er in deze periode opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid wordt aangevangen. Indien deze onderwijsperiode twee jaar of langer heeft geduurd, vangt een nieuwe periode aan zoals bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde norm ingevolge artikel 21 WWB inclusief eventuele toeslag als bedoeld in artikel 3, en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid WWB op het moment van bijstandsverlening.

Artikel 7 Verlaging alleenstaande van 21 of 22 jaar
  • 1. Indien artikelen 5 en 6 niet van toepassing zijn, wordt de toeslag bedoeld in artikel 3:

  • a) voor een alleenstaande van 21 jaar verlaagd tot nihil;

  • b) voor een alleenstaande van 22 jaar verlaagd tot 10%.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de belanghebbende in het Verdihuis verblijft, voorzover het crisisopvang of opvang in het sociaal pension betreft.

Hoofdstuk 5 – Slotbepalingen

Artikel 8
  • 1. Voor de toepassing van deze verordening zijn eerst de bepalingen in artikel 3 en 4 van toepassing, voor de verlagingen genoemd in de artikelen 5, 6 en 7.

  • 2. Beoordeling van verlagingen vindt plaats door achtereenvolgens te toetsen aan de artikelen 5, 6 en 7.

Artikel 9

Verhoging of verlaging van de bijstandsnorm volgens deze verordening vindt plaats onverminderd artikel 18 lid 1 WWB.

Artikel 10

Burgemeester en wethouders kunnen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen.

Artikel 11

De verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening WWB 2009.

Artikel 12
  • 1.

    De Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2005, vastgesteld in de vergadering van 10 april 2003, wordt ingetrokken per 1 juni 2009.

  • 2.

    Deze verordening treedt op 1 juni 2009 in werking.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 mei 2009,

de griffier, drs J.J. Braam

de voorzitter, H.W.M. Klitsie.

Toelichting bij de verordening

Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen dat grotendeels is overgenomen uit de Abw. In de WWB maakt het voor de financiering door het Rijk in tegenstelling tot de Abw echter geen verschil of bijstand is toegekend als norm of als toeslag.

De bijstandsnormen zijn geregeld in hoofdstuk 2 van de Wet werk en bijstand in de artikelen 20 tot en met 24. Daarnaast voorziet hoofdstuk 3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB. Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB), te weten:

  • ·

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • ·

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • ·

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden. De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • ·

    alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

  • ·

    alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • ·

    verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB);

  • ·

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

  • ·

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB);

  • ·

    verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

De toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onderdeel c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

Artikel 30 WWB

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is er gekozen voor een forfaitaire benadering. In de Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

Eenvoudigheidshalve is ook de werking van de verordening beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, hoewel de WWB de mogelijkheid biedt om de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand aanpast.

Berekening toepasselijke bijstandsnorm

De hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar kan als volgt worden berekend:

  • 1.

    Basisnorm;

  • 2.

    Vervolgens;

    • a)

      Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders) OF

    • b)

      Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gehuwden)

  • 3.

    Korten met verlaging wegens woonsituatie

  • 4.

    Korten met verlaging schoolverlater

  • 5.

    Korten met verlaging op grond leeftijd

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

1.Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

oVoor het gebruik van het begrip gehuwdennorm (artikel 2b) is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onderdeel c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon. Om een persoon als verzorgingsbehoevende (artikel 2c) in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet belanghebbende aannemelijk maken, dat deze door hem verzorgde persoon bij ontsteltenis van de verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorgingsbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden. Daarnaast dient sprake te zijn van bloedverwantschap in de eerste of tweede graad.  Onder bloedverwanten in de eerste graad worden ouders en kinderen verstaan. Bloedverwanten in de tweede graad zijn broers en zusters maar kunnen ook kleinkinderen en grootouders zijn. Overigens bestaat de mogelijkheid belanghebbenden die geen bloedverwanten zijn bij kortdurende verzorging en crisisopvang op individuele basis ook (tijdelijk) onder het begrip verzorgingsbehoevendheid te laten vallen. De omschrijving bij het begrip woonkosten ( lid 2d) is ontleend aan de (oude) Algemene Bijstandswet (ABW). Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de regels die de Wet op de huurtoeslag hanteert voor bepaling van de basishuur. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen. Zakelijke lasten zijn: onroerende zaakbelasting, eigenaardeel rioolrecht, aanslag waterschapsomslag, erfpachtcanon, premies van opstalverzekeringen tegen brand- en stormschade en onderhoudskosten. Met bovenstaande afbakening wordt duidelijk dat onder het begrip woonkosten dus niet vallen de kosten voor gas, licht, water, telefoon, kabel, internet en overige abonnementen.

Artikel 2

Artikel 30 WWB

Artikel 30 WWB schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 1 van de verordening.

Artikel 3
  • 1.

    Bij de vaststelling van de basisnorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag. In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is hierover opgemerkt dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Onderstaande tekst is onderdeel van de toelichting op artikel 25 WWB. "De landelijke uitkeringsniveaus voor alleenstaanden en alleenstaande ouders veronderstellen dat de betrokkene de kosten geheel met een ander kunnen delen en sluiten dus in de situatie dat dit niet het geval is niet zonder meer aan bij de feitelijke noodzakelijke bestaanskosten van de belanghebbende. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten wordt mede bepaald door de mate waarin de belanghebbende de kosten met een ander kan delen. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. Dit laat onverlet dat ook andere uitgaven in aanmerking dienen te worden genomen waarbij partners schaalvoordelen hebben door het gezamenlijk opbrengen van alle kosten van huisvesting en huishouding. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. Bij de beoordeling of belanghebbende inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld. Daartoe wordt gesproken van het 'kunnen delen' van de kosten. Met deze omschrijving beoogt het kabinet uitdrukkelijk niet aan te geven dat van de belanghebbende kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere bijstandsuitkering te kunnen volstaan." De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20%. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsuitkering uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

  • 2.

    Artikel 30, tweede lid WWB

    Artikel 30, tweede lid WWB schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de wet. De maximale toeslag komt neer op 20%. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig bijgesteld. De artikelen 27, 28 en 29 van de wet geven de gemeente de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 25, eerste lid WWB, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de bijstandsnorm of de toeslag te verlagen (zie de artikelen 4 tot en met 8 van deze verordening).

  • 3.

    Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon. Het aantal personen die  kosten kunnen delen is niet van invloed op de hoogte van de toeslag.

  • 4.

    De standaardtoeslag van 10% kan in drie gevallen verhoogd worden met een toeslag van 10% als een van de onderstaande situaties van toepassing is:

    • a.

      Men is als inwonende een commerciële prijs verschuldigd voor woonkosten waarbij wordt verondersteld dat men niet of nauwelijks kosten kan delen. Als men al kosten kan delen dan wordt er van uitgegaan dat die dermate laag zijn dat een extra toeslag van 10% gerechtvaardigd is. Zijn er een of meer kinderen als medebewoner met een inkomen hoger dan de inkomensgrens dan vervalt de (extra) toeslag van 10%. Voor inwonende kinderen bij de ouders geldt dat zij altijd wel enige schaalvoordelen hebben, reden waarom de toeslag van 10% niet verder verhoogd wordt ook al stelt men dat een commerciële prijs betaald wordt. Dit laatste heeft niet hetzelfde karakter als bijvoorbeeld tussen een verhuurder en onderhuurder.

    • b.

      Als er uitsluitend een of meer niet ten laste komende kinderen zijn met een gering inkomen, lager dan de inkomensgrens dan wordt er van uitgegaan dat zij niet kunnen bijdragen aan het delen van kosten. Hieronder vallen ook de niet ten laste komende kinderen van 16 en 17 jaar. Het aantal kinderen is niet van invloed. Heeft een kind een inkomen hoger dan de inkomensgrens dan wordt er geen extra toeslag van 10% verleend. Zijn er naast die kinderen nog andere medebewoners dan wordt ook geen extra toeslag verleend, tenzij artikel 3 lid 4 sub a van toepassing is. Ook kinderen van 21 jaar en ouder kunnen een gering inkomen hebben. Volgens jurisprudentie (JABW 2000/157; Pres. CRvB 08-08-2000, nrs. 00/3257 NABW en 00/3302 NABW-VV) moet telkens uitgegaan worden van de feitelijke inkomsten en is het hanteren van een fictief inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsuitkering niet toegestaan. In twee situaties is duidelijk dat men niet kan bijdragen aan het delen van kosten. Namelijk degenen die enkel een studiebeurs ontvangen dan wel een (verlaagde) bijstandsuitkering als schoolverlater hebben.

    • c.

      In onderdeel c van het vierde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbenden vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.  Er dient een familierelatie in de eerste dan wel tweede graad te bestaan om als verzorgingsbehoeftige te worden aangemerkt.

  • 5.

    Voor het begrip commerciële prijs wordt een percentage van 15% gehanteerd van de norm echtpaar als bedoeld in artikel 21 WWB. Dit is afgeleid van het begrip woonkosten zoals gehanteerd wordt door het Nibud. Bij kamerverhuur en (begeleide) kamerbewoning in het “Verdihuis” wordt om praktische redenen uitgegaan van de huurprijs inclusief eventueel bijkomende leveringen en diensten (bijvoorbeeld gas, water en stroom etc.). Bij kostgangers daarentegen wordt een aftrek op het kostgeld toegepast voor voeding gebaseerd op de normen van het Nibud. Het dan resterende bedrag wordt afgezet tegen het bedrag voor een commerciële prijs.

  • 6.

    De inkomensgrens inwonend kind is bepaald het bedrag voor WSF-levensonderhoud zoals genoemd in artikel 33 lid 2 onderdeel a WWB plus de toeslag van 20%. Alleen als het inkomen van het kind lager is wordt de toeslag verhoogd tenzij er andere (niet zijnde kinderen) medebewoners zijn.

Voor alle duidelijkheid wordt er op gewezen dat de standaard toeslag van 10% met maximaal 10% verhoogd kan worden. Verdere verhoging kan alleen in het kader van de bijzondere bijstand op grond van bijzondere omstandigheden. Dit staat dus los van het kunnen delen van de kosten zoals bedoeld in de systematiek van toeslagen en verlagingen.

Artikel 4
  • 1. De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kosten kunnen worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gehuwdenuitkering wordt verlaagd.

  • 2. Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de verlaging als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10%. Waar bij de toeslagverlening er een extra toeslag van 10% wordt verleend in een aantal situaties wordt bij de verlagingen dezelfde systematiek gehanteerd. Bij diezelfde situaties vervalt dan namelijk de verlaging. Volstaan kan hier dan ook worden met een verwijzing naar de toelichting op artikel 3 lid 3 t/m 6.

Artikel 5
  • 1.

    Artikel 27 WWB

    Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB. Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op artikel 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen. Het gaat er om of belanghebbende zelf woonkosten heeft en niet of voor de woning zelf woonkosten verschuldigd zijn. De situatie van inwonende kinderen valt hier niet onder, omdat op basis van andere jurisprudentie (CRvB 2 maart 1999 JABW 1999/69) is bepaald, dat er als gevolg van de inwoning bij de ouders weliswaar schaalvoordelen bestaan, doch dat in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd, dat in een dergelijke situatie sprake is van het geheel kunnen delen van de kosten. 

  • 2.

    De hoogte van de korting hangt samen met de toeslag voor de alleenstaande (ouder) dan wel verlaging bij de gehuwde. De verlaging bedraagt nooit meer dan het bedrag van de toeslag dan wel maximaal 20% bij gehuwden. Als er al verlaagd is in verband met het kunnen delen van kosten dan wordt dat percentage in mindering gebracht op de verlaging woonkosten waardoor er bij gehuwden en alleenstaanden (ouders) dezelfde systematiek wordt gehanteerd.

  • 3.

    Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen maken voor dak- en thuislozenopvang. Indien dit in het individuele geval aan de orde is dient dit bij de vaststelling van de uitkeringshoogte (i.c. de toeslag) te worden betrokken. Indien kosten voor opvang verschuldigd zijn kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstand de voorwaarde verbinden dat deze kosten rechtstreeks worden overgemaakt aan de betreffende instelling. Dit kan zich voordoen bij het stelselmatig niet betalen van dergelijke kosten door de belanghebbende zelf. Tot slot bestaat de mogelijk de bijstand in natura te verstrekken (bijstand in de vorm van een dag/nachtverblijf).

  • 4.

    en 5.

Deze situatie doet zich voor bij doorbetaling van vaste lasten door de onderhoudsplichtige partner. Meestal is dat in het kader van een voorlopige voorziening hangende een echtscheidingsprocedure, soms ook daarna nog in afwachting van de formele boedelscheiding. Een rechtvaardiging van de afwijking van het standaardpercentage van 20% is dat deze specifieke situatie zich kenmerkt door de tijdelijkheid hangende de echtscheidingsprocedure uiterlijk tot aan het moment van de boedelscheiding, een grote diversiteit in de mate van doorbetaling van vaste lasten en de financieel onduidelijke situatie in de beginfase van de echtscheidingsprocedure, waarbij men zich nog moet instellen op het nieuwe inkomensniveau. Een wat soepelere benadering past daarbij. Toegevoegd wordt dat aan de uitkering veelal de verplichting is verbonden dat de boedelscheiding binnen een bepaalde termijn moet plaatsvinden. De wettelijke basis hiervoor is artikel 55 WWB. Bij de bepaling van het percentage op 15% is aansluiting gezocht bij de norm die volgens artikel 3, vijfde lid geldt voor een commerciële prijs. Die norm is vervolgens weer indirect afgeleid van de norm voor woonkosten bij het Nibud. Uiteraard zal de verlaging nooit hoger kunnen zijn dan de daadwerkelijk doorbetaalde woonkosten.

  • 6.

    De verlaging voor alleenstaanden (ouders) heeft door deze gekozen benadering uitsluitend betrekking op de toeslag.

  • 7.

    Deze bepaling is opgenomen om samenloop met een verlaging op grond van het recent beëindigd hebben van een opleiding te voorkomen. Zolang laatsgenoemde verlaging geldt, is een verlaging wegens het ontbreken van woonkosten niet mogelijk.

Artikel 6
  • 1. Op basis van de bevoegdheid neergelegd in artikel 28 WWB ontvangt een belanghebbende die pas het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd een lagere uitkering. Reden van de verlaging is dat de omstandigheden en mogelijkheden gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode was gegarandeerd. Het betreft in eerste instantie opleidingen op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering volgens de wetgeving zoals genoemd in artikel 28 WWB. Met de aanduiding aanspraak op wordt bedoeld dat de opleiding op zich recht geeft op de bedoelde studiefinanciering of tegemoetkoming ongeacht of men daar feitelijk gebruik van heeft gemaakt. Verder is van belang dat het moet gaan om  opleidingen aan onderwijsinstellingen waarbij men lessen of stage volgt. Zelfstudie of studie aan de Open Universiteit vallen daar dus niet onder.

  • 2. In dit lid wordt invulling gegeven aan hetgeen verstaan wordt onder recente beëindiging van de studie met daaraan gekoppeld de termijn gedurende welke de verlaging van toepassing is. Indien binnen een half jaar de bijstandsverlening tijdelijk wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, schort de termijn van zes maanden niet op.  M.a.w.;  de verlagingsmogelijkheid geldt gedurende de periode van zes maanden na beëindiging van de opleiding vanaf de eerste dag waarop geen recht meer bestond op studiefinanciering, waarbij geen rekening wordt gehouden met onderbrekingen. 

  • 3. De periode bedoeld in het tweede lid wordt opgeschort, indien er in deze periode, opnieuw onderwijs of een beroepsopleiding wordt gestart. Indien deze onderwijsperiode twee jaar of langer heeft geduurd, vangt er een nieuwe periode aan zoals bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De bijstandsnorm plus een mogelijke toeslag wordt verlaagd tot het voor belanghebbende geldende normbudget voor levensonderhoud ingevolge de wetgeving zoals genoemd in artikel 28 WWB . Deze bedragen staan vermeld in artikel 33 lid 2 WWB en zijn exclusief de vergoeding voor de OV-jaarkaart. Op grond van de wet zijn deze bedragen verhoogd met het vakantiegeld in tegenstelling tot de studiefinanciering. In gevallen waarin de woonsituatie ten tijde van de studie afwijkt van die ten tijde van de bijstandsverlening, is de situatie op het moment van bijstand bepalend. Als een belanghebbende tijdens zijn studie uitwoonde en op het moment dat hij bijstand geniet thuis woont, bedraagt de uitkering nooit meer dan het normbudget voor een thuiswonende.

Artikel 7

Artikel 29 WWB

Artikel 29 WWB maakt het mogelijk om de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar lager vast te stellen, omdat het minimumloon voor hen lager ligt dan voor de alleenstaande vanaf 23 jaar. De wet zelf kent dit onderscheid niet. De toeslag wordt derhalve zodanig verlaagd dat er een prikkel tot het aanvaarden van werk blijft bestaan. Dit artikel is nadrukkelijk alleen van toepassing op alleenstaanden en geldt dus niet voor alleenstaande ouders en gehuwden. Met de zinsnede dat de verlaging niet wordt toegepast indien de verlaging volgens de artikelen 5 en 6 reeds zijn toegepast, wordt geregeld dat niet gelijktijdig gebruik gemaakt kan worden van deze verlagingsgronden. Een samenloop van artikel 6 met artikel 7 is overigens bij wet vastgelegd (artikel 30, lid 2 onderdeel b WWB). Als reeds een verlaging van toepassing is als gevolg van het ontbreken van woonkosten of wegens het recent beëindigen van een opleiding, blijft dus een verdere verlaging op basis van 21  of 22 jarige leeftijd achterwege.

In onderdeel a is opgenomen dat de toeslag als genoemd in artikel 3 voor een 21 jarige alleenstaande wordt verlaagd tot nihil. Of men alleen een woning bewoont of kosten met een ander kan delen maakt daarbij geen verschil. In alle gevallen wordt de bijstandsuitkering afgetopt tot de norm als bedoeld in artikel 21, eerste lid onder a. In onderdeel b wordt bepaald dat de toeslag als genoemd in artikel 3 voor een 22 jarige alleenstaande in alle gevallen wordt verlaagd tot 10%. Of kosten al dan niet kunnen worden gedeeld met een ander maakt daarbij geen verschil.

Ten aanzien van alleenstaanden van 21 of 22 jaar is volgens de Centrale Raad van Beroep 11 april 2000 , nrs 00/1123 NABW-VV, 001081 NABW (JABW 2000/97) geen plaats voor een op de betrokken gerichte beoordeling, zodat bij uitstroombelemmeringen ook verlaging aan de orde kan zijn. Dit laat onverlet dat de gemeente de bijstand op basis van artikel 18, lid 1 WWB afwijkend moet vaststellen indien de individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Bij crisisopvang/sociaal pension in het Verdihuis heeft de belanghebbende geen invloed op de hoogte van de pensionprijs. Dat is een vaste prijs. Aangezien is vastgesteld dat bij aftopping de uitkering in deze situatie ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan (pensionprijs en persoonlijke uitgaven) te voorzien, blijft de verlaging voor 21/22-jarigen geheel achterwege zolang men in de crisisopvang/ sociaal pension van het Verdihuis verblijft. Deze uitzondering geldt nadrukkelijk niet voor het begeleid kamerwonen via het Verdihuis. Belanghebbenden zijn dan immers geen pensionprijs, maar een voor kamerbewoning gebruikelijke huur verschuldigd.

Artikel 8
  • 1. Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals die zijn genoemd in de artikelen 4 tot en met 7, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In de verordening is hieraan uiting gegeven door uitsluiting van samenloop van bepaalde verlagingen. Zie hiervoor artikel 5, zevende lid en artikel 7, eerste lid.  Door de in deze verordening gekozen systematiek komt cumulatie dan ook niet voor. Wel wordt voor een goede en eenduidige uitvoering een volgorde van beoordeling vastgesteld.  Nadat voor de klant de basisnorm is vastgesteld wordt bij de alleenstaande (ouders) eerst de toeslag vastgesteld en bij de gehuwden eerst de verlaging vastgesteld in verband met het kunnen delen van kosten. Hierna worden de verlagingen krachtens artikel 26 t/m 29 van de wet beoordeeld.

  • 2. De volgorde van beoordeling van verlagingen is artikel 5, artikel 6 en tenslotte artikel 7. Door die werkwijze aan te houden worden ook de daarin opgenomen anti-cumulatiebepalingen  getoetst.

Artikel 9

Hoewel dit niet per se in de verordening behoeft te worden opgenomen is dit artikel, gelet op het belang van individualiseren, toch opgenomen. Ook artikel 30 lid 4 WWB wijst nadrukkelijk op de betekenis van de algemene individualiseringsbevoegdheid van artikel 18 lid 1 WWB. Een voorbeeld van een situatie waarin individualisering reden kan zijn tot een hogere toeslag (of bij gehuwden geen verlaging) is verzorgingsbehoevendheid, met name bij tijdelijke opvang en acute crisissituatie. Een ander voorbeeld is de alleenstaande van 21 of 22 jaar, waarbij de bijstand afwijkend kan worden vastgesteld als de individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Artikel 10

Artikel 7 van de wet

Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij burgemeester en wethouders. Burgemeester en wethouders kunnen deze bevoegdheid overeenkomstig artikel 7, lid 5 van de wet mandateren aan ambtenaren.

Artikel 11

Dit artikel bevat de citeertitel van de verordening.

Artikel 12

De verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2009.