Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waddinxveen

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWaddinxveen
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009
CiteertitelMaatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Regeling vervangt de Afstemmingsverordening WWB 2009

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1
  2. Gemeentewet, art. 147, lid 1
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

14-10-200901-10-200901-03-2011Nieuwe regeling

07-10-2009

Hart van Holland, 14-10-2009

09/075

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009

De raad van de gemeente Waddinxveen

gezien het advies van de Commissie Samenleving;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Waddinxveen, d.d. 8 september 2009;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 8, eerste lid, onderdeel a van de Wet werk en bijstand (Wwb);

overwegende dat het noodzakelijk is in verband met de invoering van de Wet investering Jongeren (WIJ) de vigerende Afstemmingsverordening 2009 aan te passen.

BESLUIT:

Vast te stellen de volgende: Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Reïntegratieverordening van WADDINXVEEN en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      bijstandsnorm: het bedrag per maand als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de wet, vermeerderd of verminderd met de op grond van hoofdstuk 3, paragraaf 3.3 door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      bijstand: de algemene en bijzondere bijstand;

    • d.

      afstemming: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • e.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting ingevolge de wet ten onrechte is verleend, danwel de netto bijstand waarop de belanghebbende aanspraak kan maken doordat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond.

Artikel 2 – Het besluit tot afstemming

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet, de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (wet SUWI), voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd .

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    Voor het besluit tot toekenning wordt, in afwijking van artikel 4:12 Awb, de belanghebbende gehoord. Het horen vindt in ieder geval plaats indien de afstemming meer bedraagt dan 50% gedurende één maand van de bijstandsnorm.

Artikel 3 – Afzien van afstemming

  • 1.

    Het college ziet af van het verlagen van de bijstand indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen of indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4 – Berekening van de afstemming

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 5 – Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    Tenzij in de verordening anders is bepaald, gaat de verlaging in met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. De terugwerkende kracht gaat niet verder dan de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Nadat het recht op bijstand is beëindigd, kan (uitvoering van) het besluit tot afstemming alsnog plaatsvinden in geval van een hernieuwde bijstandsaanvraag en wel met betrekking tot te verlenen bijstand over de periode tot uiterlijk drie maanden na het besluit tot bendiging.

Artikel 6 – Samenloop van gedraging

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, inhouden, worden beide van toepassing zijnde verlagingen als vermeld in hoofdstuk 2 tot en met 4, gelijktijdig toegepast waarbij de verlaging ten hoogste 100% per maand bedraagt.

Artikel 7 - Recidive

  • 1.

    De duur van de verlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 tot en met 4 van deze verordening wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging met toepassing van dit hoofdstuk, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Met een besluit tot verlaging wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 3, tweede lid van deze verordening.

  • 2.

    Het college kan bij een derde en een volgende verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging met toepassing van dit hoofdstuk, de verlaging op een hoger bedrag vaststellen en/of de duur van de verlaging verlengen. Bij herhaald verwijtbaar gedrag kan het college de bijstand voor onbepaalde tijd weigeren.

Artikel 8 - Heroverweging

  • 1.

    Het college heroverweegt de in artikel 7 lid 2 bedoelde verlaging voor onbepaalde duur of de verlaging voor een periode voor meer dan drie maanden, binnen een termijn van twee maanden na de datum van het besluit tot verlaging of de voortzetting van de verlaging.

  • 2.

    In het kader van de heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende de aanleiding kan geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 - Categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    Het zich niet (tijdig) inschrijven als werkzoekende bij het UWV WerkBedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    Het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 4.

    Vierde categorie:

    Het niet aanvaarden van een door het college aangeboden participatiebaan;

  • 5.

    Vijfde categorie:

    Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde of loonvormende arbeid.

Artikel 10 - De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • e.

    100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij gedragingen van de vijfde categorie.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 - Niet of te laat verstrekken van gegevens zonder dat hierdoor teveel bijstand is verstrekt

Indien de belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand niet, of niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt, onverminderd artikel 2, tweede lid, de bijstandsnorm gedurende een maand met tien procent verlaagd.

Artikel 12 - Niet of onjuist verstrekken van inlichtingen waardoor teveel bijstand is verstrekt

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,--: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,-- tot € 2.000,--: 20%van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • 3.

    Indien de verlaging als bedoeld in dit artikel, als gevolg van beëindiging van de uitkering niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 5, eerste en tweede lid, wordt, in afwijking van lid 3 van artikel 5, de bijstand welke belanghebbende heeft ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht door middel van herziening verminderd met het bedrag van de verlaging. Het bedrag dat voorvloeit uit de herziening wordt van de belanghebbende teruggevorderd.

  • 4.

    Wanneer het bruto bedrag dat ten onrechte door belanghebbende is ontvangen, ten gevolge van het schenden van de inlichtingenplicht, tezamen met het bedrag van de terugvordering zoals vermeld in lid 4 van dit artikel, meer bedraagt dan het totaalbedrag dat aan uitkering is ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, terwijl de uitkering is beëindigd, kan er slechts een verlaging worden toegepast tot het bedrag dat maximaal aan uitkering is ontvangen gedurende de periode dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht, na aftrek van de teveel ontvangen bijstand.

Artikel 13 - Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17, eerste lid van de wet, dient als onverwijld te worden verstaan: zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, zich heeft voorgedaan.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt, met uitzondering van wat in lid 3 staat vermeld, een verlaging toegepast die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 maanden of korter.

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 3 tot 6 maanden.

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand, bij een periode van 6 maanden en langer.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 en 2 van dit artikel bedraagt de verlaging bij het onverantwoord interen van vermogen:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening tot 3 maanden eerder moet worden verleend bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest.

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening tot 3 tot 6 maanden eerder moet worden verleend bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest.

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden indien de bijstandsverlening meer dan 6 maanden eerder moet worden verleend bij een verantwoorde intering het geval zou zijn geweest

  • 4.

    In afwijking van het eerste, tweede en derde lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid tot uitdrukking komend in “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of een participatiebaan” gelijkgesteld aan een gedraging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 9, vijfde lid. Voor het bepalen van de hoogte van de maatregel is artikel 10 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 15 – Nadere verplichtingen

Indien aan de belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet zijn opgelegd en deze niet in voldoende mate wordt nagekomen, wordt een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsnorm.

Artikel 16 - Zeer ernstige misdragingen

Gedragingen van de belanghebbende waarmee deze zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en andere personen die met de uitvoering van de wet zijn belast, zoals medewerkers van het UWV WERKBEDRIJF en van re-integratiebedrijven, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      verbaal geweld (schelden);

    • b.

      discriminatie;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • b.

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      mensgericht fysiek geweld;

    • b.

      combinatie van agressievormen.

Artikel 17 - De hoogte en duur van de afstemming

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 5 - slotbepalingen

Artikel 18- De inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2009.

  • 2.

    Op het onder lid 1 genoemd tijdstip komt de Afstemmingsverordening WWB te vervallen.

Artikel 19- De citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2009.

Aldus vastgesteld door de raad der gemeente

Waddinxveen in zijn openbare vergadering

van 7 oktober 2009,

de griffier, de voorzitter,

(Mr. F.W. van der Dussen)(drs. H.P.L. Cremers)

Toelichting BIJ DE MAATREGELENVERORDENING Wet werk en bijstand 2009

Algemeen

 

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Burgemeester en wethouders stemmen de bijstand, de daaraan verbonden verplichtingen, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende of het gezin. Wanneer burgemeester en wethouder constateren dat de belanghebbende zich niet aan de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen (inclusief die aan hem in de beschikking zijn opgelegd) houdt of anderszins onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont, zijn zij gehouden de bijstand te verlagen. Dit houdt ook in dat als de belanghebbende geen juiste informatie heeft verstrekt die van belang is voor het recht op uitkering, burgemeester en wethouders de uitkering lager kunnen vaststellen. De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening houdt in dat het verkrijgen van een uitkering verplichtingen zijn verbonden. Deze verplichtingen gelden vanaf de melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld.

 

De nieuwe verordening kent eigenlijk maar één belangrijke wijziging. De gedraging “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid” die voorheen gerangschikt was in artikel 9 is nu ondergebracht in artikel 14 onder 4, als een aparte vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Deze aanpassing was noodzakelijk nadat uit jurisprudentie was gebleken dat de gedraging “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid” niet kan worden beschouwd als een verplichting genoemd in artikel 9 WWB, maar moet worden gezien als een uiting van eerdergenoemd tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Artikel 6 van de verordening, waaronder de gedraging voorheen was gerubriceerd, doelt expliciet op de verplichtingen van artikel 9 WWB.

Omdat “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde” een gedraging is die

echter grote raakvlakken kent met de gedragingen vermeld in artikel 6, wordt de gedraging gelijkgesteld aan een gedraging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 9 lid 5. Daarnaast wordt voor het bepalen van de sanctie artikel 10 overeenkomstig toegepast. Dit geldt ook bij eventuele recidive.

 

De tweede wijziging betreft het invoegen van de gedraging “nadere verplichting” in artikel 15. In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast Hoofdstuk van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling dan wel beëindiging van de bijstand. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Artikelsgewijs

Artikel 1 - Begripsbepalingen

Lid 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand (WWB). Het onder e genoemde benadelingsbedrag komt in de WWB niet voor. Voor de definitie van dit begrip is aansluiting gezocht bij het voormalige Boetebesluit sociale zekerheidswetgeving, aangevuld met een nadere omschrijving van het benadelingsbedrag indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond. In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Lid 2

Door aansluiting te zoeken bij de WWB en de Awb zijn een aantal definitiebepalingen verwijderd. Dat geldt overigens voor de langdurigheidstoeslag (ook) om een andere reden: met de voorgestelde wijziging van artikel 36 WWB wordt deze toeslag een vorm van bijzondere bijstand. Een ander nieuw begrip in deze verordening “de participatieplaats” vloeit voort uit artikel 10a WWB en hoeft dan ook niet gedefinieerd te worden.

Artikel 2 - Het besluit tot afstemming

Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstand de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

      Deze verplichtingen worden voor iedere cliënt nader uitgewerkt met inachtneming van de Re-integratieverordening.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een cliënt rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van iedere cliënt om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.5. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

Lid 2

In het tweede lid van artikel 2 is de hoofdregel neergelegd dat de verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of de bijstand moet worden verlaagd, en zo ja hoe, telkens drie stappen moet doorlopen:

 

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

 

De beoordeling van de ernst van de gedraging is in deze verordening geobjectiveerd door voor een groot aantal gedragingen een standaardverlaging voor te schrijven. Dit neemt uiteraard niet weg dat indien individuele omstandigheden daartoe aanleiding geven, ten voor- of ten nadele van de cliënt, een andere dan de standaardverlaging kan worden opgelegd. Voor de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld gekeken worden naar de omstandigheden waaronder de belanghebbende zijn verplichtingen niet is nagekomen of de mate waarin belanghebbende bekend verondersteld kan worden met de hem opgelegde verplichtingen. Toetsing van de mate van verwijtbaarheid kan in individuele gevallen leiden tot een grotere of een mindere verlaging dan de standaardverlaging. Indien de gedraging in het geheel niet verwijtbaar is, wordt geen verlaging opgelegd. Zie hiervoor artikel 3, eerste lid, onder a van deze verordening en de toelichting hierop. Bij de vaststelling van de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert kan

gedacht worden aan financiële en sociale aspecten. Hierbij kan onder meer aandacht worden besteed aan eventuele bijzondere lasten, bijvoorbeeld hoge woonlasten of aflossingsverplichtingen, de gezinssamenstelling, of het effect van een opeenstapeling van verlagingen. Uitgangspunt is dat het college vaststelt of er sprake is van een gedraging waarvoor verlaging van de bijstand gepast is en dossieronderzoek doet naar de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Daarnaast kan het college, indien het zich nog niet voldoende geïnformeerd acht, de belanghebbende uitnodigen zijn visie te geven op het voornemen om de bijstand te verlagen.

 

Lid 3

In de Algemene wet bestuursrecht zijn de belangrijkste algemene beginselen van behoorlijk bestuur nader uitgewerkt. Eén van de verplichtingen van het college is het horen van de belanghebbende. Voordat een besluit wordt genomen, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen om de uitkering af te stemmen. Omdat de belanghebbende op geen enkele manier beïnvloed mag worden door het college, bijvoorbeeld doordat hij overvallen wordt door een telefoontje van de gemeente, is het aan te bevelen om het horen schriftelijk uit te voeren. De cliënt krijgt dan van het college een brief “voornemen tot het afstemmen van de uitkering”. In deze brief wordt belanghebbende de mogelijkheid geboden schriftelijk te reageren of desgewenst een afspraak te maken.

Artikel 3 - Afzien van afstemming

Lid 1

Het afzien van het verlagen van de bijstand ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het ontbreken van iedere verwijtbaarheid kan niet snel worden aangenomen en het om deze reden afzien van het verlagen zal dus tot de uitzonderingen behoren. Een andere reden om af te zien van het verlagen van de bijstand is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring).

Omwille van de effectiviteit (‘lik-op-stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b) geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die is ontleend aan artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakomen van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de fraude vast te stellen.

 

Lid 2

In het tweede lid wordt geregeld dat het college geheel of gedeeltelijk kan afzien van het verlagen van de bijstand indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Van dringende redenen is slechts sprake als het verlagen van de bijstand onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende. Duidelijk is dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van dringende redenen. Wat concreet een dringende reden kan opleveren is op voorhand niet vast te leggen. Gedacht kan worden aan financiële en sociaal/psychische omstandigheden.

 

Lid 3

Indien het college afziet van een verlaging wegens dringende redenen, telt deze gedraging wel mee voor de vraag of sprake is van recidive, zodat het van belang is om belanghebbende hiervan schriftelijke mededeling te doen.

Indien het college besluit af te zien van verlaging wegens ontbreken van verwijtbaarheid, dan wordt de belanghebbende hiervan ook schriftelijk op de hoogte gesteld. Dit is echter geen beschikking en telt dan ook niet mee voor recidive.

Artikel 4 – Berekening van de afstemming

Lid 1

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de landelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Lid 2,

18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Artikel 5 - Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1 en lid 2

Het afstemmen van de bijstand vindt plaats door het verlagen van de bijstandsnorm. Verlaging van de bijstandsnorm kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    Met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de bijstandsnorm; of

  • 2.

    Door middel van verlaging van het bijstandsbedrag in de eerstvolgende maand(en)

 

Het verlagen van de bijstandsnorm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Het college hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging ten uitvoer wordt gelegd naar de toekomst toe. Om een beter ‘lik-op-stuk’ beleid te kunnen voeren is bepaald dat de verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging is bekendgemaakt. Bijvoorbeeld: op 12 maart wordt bekend gemaakt dat de uitkering met ingang van 1 april wordt verlaagd.

 

Wanneer een bijstandsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de bijstandsnorm toe te passen op het bedrag dat nog uitbetaald zou moeten worden. Van deze mogelijkheid zal vooral gebruik gemaakt worden bij aanvraagprocedures.

 

Lid 3

Indien de verlaging niet (geheel) kan worden uitgevoerd omdat het recht op bijstand wordt beëindigd, wordt het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd indien de belanghebbende binnen drie maanden na de bekendmaking van het besluit tot verlaging opnieuw bijstand aanvraagt.

 

Drie situaties zijn mogelijk:

  • o

    De gedraging is geconstateerd, maar er is nog geen besluit genomen;

  • o

    Het besluit is genomen en nadien wordt geconstateerd dat er geen recht op uitkering bestond;

  • o

    Het besluit is genomen, terwijl op dat moment bekend was dat er geen recht op uitkering bestond.

 

Ten aanzien van de laatste situatie geldt dat binnen afzienbare tijd na de beëindiging van de bijstand aan de belanghebbende het besluit tot afstemming bekend gemaakt moeten worden en worden meegedeeld dat de verlaging ten uitvoer zal worden gelegd indien hij binnen een jaar opnieuw bijstand aanvraagt. De verlaging zal in dat geval ten uitvoer worden gelegd zodra dit mogelijk is en worden toegepast op de dan geldende bijstandsnorm. Doet de belanghebbende niet binnen een jaar een nieuwe aanvraag, dan vervalt het afstemmingsbesluit. Voor een verlaging wegens schending van andere verplichtingen dan genoemd in dit artikel is het niet nodig of niet opportuun om (een deel van) de verlaging een jaar ‘te laten staan’. Een eventueel restant van de verlaging zal in dat geval vervallen.

Artikel 6 – Samenloop van gedraging

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van beide gedragingen waarbij de verlaging nooit meer dan 100% van de bijstandsnorm per maand kan bedragen.

Artikel 7 - Recidive

Lid 1

Indien de belanghebbende binnen één jaar nadat een verlaging is bekendgemaakt (of besloten is hiervan af te zien wegens dringende redenen), opnieuw zijn arbeidsverplichting niet nakomt, is er sprake van recidive en wordt de grotere mate van verwijtbaarheid van de tweede schending van de arbeidsplicht tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Van recidive is alleen sprake als de belanghebbende tweemaal dezelfde soort verplichtingen schendt. Dus: komt belanghebbende eerst zijn inlichtingenverplichting en vervolgens zijn arbeidsverplichting niet na, dan is er geen sprake van recidive. N.B.: afzien vanwege dringende redenen telt wel mee voor recidive, afzien vanwege verwijtbaarheid niet.

 

Lid 2

Op grond van het tweede lid heeft het college de mogelijkheid om de verlaging te verhogen en/of de duur ervan te verlengen als de belanghebbende volhardt in zijn schending van de verplichtingen. Uitgangspunt hierbij is dat bij een derde schending van de verplichting het percentage wordt verdubbeld en bij een vierde gedraging tevens de periode wordt verdubbeld. Is verhoging van het percentage niet meer mogelijk, dan zal bij een herhaalde schending van de verplichting de periode van de verlaging worden verdubbeld. De uiterste consequentie van herhaald niet nakomen van verplichtingen kan zijn dat het college de bijstand voor onbepaalde tijd weigert, bijvoorbeeld totdat de belanghebbende aan zijn verplichtingen gaat voldoen. Aangezien de WWB de laatste voorziening is waarop men een beroep kan doen, zal slechts bij uitzondering en na een zorgvuldige afweging besloten kunnen worden tot een weigering voor onbepaalde tijd.

Artikel 8 - Heroverweging

Lid 1:

Artikel 18, derde lid, WWB schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd. Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen.

Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

 

Lid 2:

Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn. De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is. Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden. Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

Artikel 9 – Categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vijf categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het

UWV WERKBEDRIJF en ingeschreven te blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting om naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden in algemene zijn, dat wil zeggen voor zover de gedragingen niet specifiek worden genoemd in een hogere of lagere categorie. De tweede categorie is dus een restcategorie, waaronder bijvoorbeeld kan vallen: het niet verrichten van voldoende sollicitaties of het niet ingeschreven staan bij diverse uitzendbureaus; een inactieve opstelling op de arbeidsmarkt derhalve. Ook als de belanghebbende langer dan een week dan de toegestane periode in het buitenland verblijft, kan hij zich niet actief opstellen op de arbeidsmarkt en is een verlaging gepast. Voorts vallen hieronder het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van aanvaardbare arbeid (ten aanzien van bijvoorbeeld reistijd, arbeidstijd, wensberoep) en negatief gedrag bij sollicitaties.

De derde categorie betreft het niet meewerken aan een traject of een onderzoek dat nodig is om een traject vast te stellen. Onder a) is opgenomen het niet voldoende meewerken aan een trajectplan. Hieronder valt bijvoorbeeld het zonder geldige reden niet verschijnen op afspraken in verband met bijvoorbeeld een cursus, een (schuld)hulpverleningstraject, of een leerwerkplek. Ook het niet of niet tijdig melden van een op zich geoorloofde afwezigheid is een reden om de bijstand te verlagen. Uiteraard vallen in deze categorie ook het verwijtbaar niet afmaken van een cursus of schuldhulpverleningstraject. Onder b) is opgenomen het niet voldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Naast het niet verschijnen op intake- of voortgangsgesprekken met het re-integratiebedrijf of de consulent van de gemeente, valt hier onder het niet thuis zijn bij een ziektecontrole na een ziekmelding. Het kan mogelijk blijken een medisch/psychisch onderzoek te doen voordat een traject kan worden opgesteld. Niet meewerken aan zo’n onderzoek frustreert in een vroeg stadium het tot stand komen van een trajectplan en is daarom ingedeeld in dezelfde categorie als niet meewerken aan het traject zelf. Ook bij een lopend re-integratietraject kan het nodig zijn dat de belanghebbende meewerkt aan een (medisch) onderzoek. Indien de belanghebbende niet verschijnt, dient de bijstand te worden verlaagd.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van een door het college aangeboden participatiebaan.

De vijfde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hieronder valt ook het niet aanvaarden van door de gemeente aangeboden betaalde arbeid of loonvormende arbeid. Omdat een korting van honderd procent voor drie maanden ingrijpende gevolgen kan hebben voor een belanghebbende en zijn gezin, wordt met nadruk gewezen op de mogelijkheden om de verlaging te matigen. De verlaging dient steeds in verhouding te staan tot de gedraging van belanghebbende. Hiervoor kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de gevolgen voor het gezin, met name als er kinderen zijn, of naar de achtergronden van een ontslag (ontslag op staande voet is meer verwijtbaar dan ontslag na een conflict waaraan werkgever en werknemer beiden schuld hebben).

 

De onderdelen “niet behouden van arbeid” onder het vierde en vijfde lid komt hier te vervallen. De gedraging “het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of een participatiebaan” is nu gerangschikt als specifieke vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (zie artikel 14, vierde lid).

Artikel 10 - De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11 - Niet of te laat verstrekken van gegevens zonder dat hierdoor teveel bijstand is verstrekt

Artikel 8 is ten eerste van toepassing indien de belanghebbende niet tijdig inlichtingen verstrekt aan de gemeente. De belanghebbende is op grond van artikel 17 WWB verplicht op verzoek binnen de gestelde termijn of onverwijld uit eigen beweging de benodigde inlichtingen te verschaffen. Voldoet de belanghebbende niet aan deze verplichting, dan dient de bijstand te worden afgestemd middels een verlaging van de bijstand. Tevens dient op grond van artikel 54 WWB het recht op bijstand te worden opgeschort en zal belanghebbende in de gelegenheid gesteld moeten worden zijn verzuim te herstellen. Daarnaast is dit artikel van toepassing indien de belanghebbende geen, onjuiste of onvolledige informatie verstrekt, maar dit desondanks geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand; de onder de Algemene bijstandswet zogeheten ‘nulfraude’. Voorbeelden hiervan zijn: het niet verstrekken van inlichtingen terwijl de uitkering al geblokkeerd was; het niet opgeven van vermogensbestanddelen zonder dat het vermogen het vrij te laten vermogen te boven gaat, het niet opgeven van een verblijf in het buitenland dat de toegestane vakantieperiode niet overschrijdt, het niet melden van vrijwilligerswerk of het niet melden van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling. Het eerste lid bepaalt dat de verlaging in voornoemde gevallen tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bedraagt.

Artikel 12 - Niet of onjuist verstrekken van inlichtingen waardoor teveel bijstand is verstrekt

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente netto te veel betaalde bedrag aan bijstand.

 

De verlaging wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan netto bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

 

Er is een relatie met de strafrechtelijke sanctie. Gemeenten zijn verplicht om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid).

Artikel 13 – Onverwijld

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 14 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Lid 1

Indien de belanghebbende voor aanvang van of tijdens de bijstandsverlening onvoldoende besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan, dient het college de bijstand te verlagen. De hoogte van de verlaging wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit verband de bruto bijstand waarop de belanghebbende aanspraak kan maken doordat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond.

 

Lid 2

In het tweede lid wordt voor een aantal specifieke gevallen aangegeven hoe het bedrag van de verlaging moet worden afgestemd op het benadelingsbedrag.

 

Onder a) is geregeld die gevallen waarin de belanghebbende geen aanspraak meer kan maken op een voorliggende voorziening, maar hier wel aanspraak op had kunnen maken, indien de belanghebbende bijvoorbeeld tijdig de huur- of zorgtoeslag had aangevraagd of tijdig een ziektekostenverzekering had afgesloten. Omdat er geen voorliggende voorziening meer is, kan de aanvraag niet op die grond worden afgewezen, maar dient een verlaging te worden toegepast van 100%. Onderdeel a) is met name bedoeld om aanvragen voor bijzondere bijstand waarvoor belanghebbende ook huur- of zorgtoeslag had kunnen krijgen of ziektekosten, waarvoor belanghebbende zich had kunnen verzekeren, niet te hoeven honoreren.

Onderdeel b) is de aanvulling op de ‘verwijtbare werkloosheid’ van artikel 6, vijfde categorie en kan pas worden toegepast als geen sprake is van het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Van onderdeel b) kan gebruik gemaakt worden indien de belanghebbende een sanctie krijgt op een andere bijstand en hierdoor een inkomen heeft onder de bijstandsnorm. In dergelijke gevallen is het niet de bedoeling dat het college dit inkomen aanvult. Dit lijdt slechts uitzondering als de belanghebbende met zijn inkomen langdurig onder de bijstandsnorm minus de verlaging die het college zou hebben toegepast dreigt te raken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als een WW-uitkering blijvend wordt geweigerd omdat de belanghebbende zijn sollicitatieverplichting niet nakomt: in dat geval is bijstandsverlening met een tijdelijke verlaging onvermijdelijk. Onderdeel c) ziet op het onverantwoord besteden van middelen, bijvoorbeeld door het te snel interen van vermogen. Ook in het geval van schenkingen, verkoop van een eigen woning beneden de marktprijs of onderbedeling bij de boedelscheiding zal veelal sprake zijn van het te snel interen van vermogen. In dergelijke gevallen zal berekend worden hoelang men bij verantwoorde besteding van zijn middelen buiten de bijstand zou zijn gebleven. Een verantwoorde besteding houdt in een besteding van 1 1/2 maal de toepasselijke bijstandsnorm vermeerderd met de kosten van een particuliere ziektekostenverzekeringspremie minus de nominale premie voorzover daadwerkelijk betaald. Onderdeel d) ziet op het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 55 en 56 van de wet. Artikel 55 betreft de nadere verplichtingen die het college kan opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, danwel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. De belanghebbende kan in dit verband verplicht worden zich te onderwerpen aan een medische behandeling. Aangezien dergelijke verplichtingen veelal zullen worden opgelegd in het kader van een re-integratietraject, wordt voor het niet nakomen van deze verplichting dezelfde verlaging opgelegd als voor het niet gebruik maken van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In artikel 56 is bepaald dat het college de belanghebbende kan verplichten tot het indienen van een verzoek tot toekenning van kinderalimentatie. Omdat bij schending van deze verplichting het college het benadelingsbedrag niet kan vaststellen, is de verlaging gefixeerd op 50 procent van de bijstandsnorm.

Van het niet behouden van een participatiebaan is sprake als belanghebbende zelf met het traject stopt, of als door gedragingen van belanghebbende (werkweigering, diefstal, herhaald niet of te laat verschijnen) de inlener geen gebruik meer wenst te maken van de diensten van belanghebbende.

 

Lid 4

Een bijzondere vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is het “door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid”. Het gaat hier onder meer om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de gemeente de constatering van de UWV, dat er sprake is van verwijtbaarheid, over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de gemeente zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is. Omdat het in de praktijk gaat om een gedraging die toch een zekere samenhang laat zien met de gedragingen die in artikel 9 zijn gerangschikt (het niet of onvoldoende meewerken aan het verkrijgen en aanvaarden van arbeid), wordt de daarmee verbonden sanctionering van artikel 10 overeenkomstig toegepast.

 

Bovendien past de standaard sanctiemethodiek met betrekking tot gedragingen die in het algemeen vallen onder het begrip “tekortschietend besef van verantwoordelijkheid” zoals verwoord in artikel 14, lid 2 en 3, niet bij de specifieke gedraging genoemd in het vierde lid. Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat het door eigen toedoen niet behouden van een gesubsidieerde baan eveneens kan worden aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zoals hier in het vijfde lid is bedoeld.

Artikel 15 – Nadere verplichtingen

In artikel 55 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen aan belanghebbende bepaalde verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand.

Artikel 16 - Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Bij het afstemmen van de bijstand in de situatie dat een cliënt zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging is in dit artikel een aantal categorieën onderscheiden waarbij de ernst van de gedraging toeneemt naarmate er meer sprake is van fysiek en persoonsgericht geweld. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Naast een verlaging van de bijstand kan het college besluiten de belanghebbende een gebouwverbod op te leggen en kunnen het college en de betrokken medewerker aangifte doen bij de politie. Voor deze mogelijkheden wordt verwezen naar het Agressieprotocol.

Artikel 17 - De hoogte en duur van de afstemming

Deze bepaling bevat de standaardverlagingen voor de drie categorieën van zeer ernstige misdragingen.

Artikel 18 – De inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 19 – De citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting