Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Diemen

Bouwverordening Diemen 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Diemen
Officiële naam regelingBouwverordening Diemen 2011
CiteertitelBouwverordening Diemen 2011
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpalgemeen
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Bouwverordening Diemen 2010, vastgesteld bij raadsbesluit 11 februari 2010.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Woningwet, art. 8
  2. Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

11-01-201113-04-2018Onbekend

27-01-2011

Diemernieuws

11-02
18-03-201013-04-2018Onbekend

11-02-2010

Diemernieuws

Onbekend

Tekst van de regeling

Opmerkingen m.b.t. de regeling

Deze regeling vervangt de Bouwverordening Diemen 2010, vastgesteld bij raadsbesluit 11 februari 2010.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

1.Woningwet, art. 8

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtredingTerugwerkende kracht t/mBetreftDatum ondertekening Bron bekendmakingKenmerk voorstel
11-01-2011  gewijzigde regeling27-01-2011 Diemernieuwst d.d. 10-02-2011,nr. 11-02

Bouwverordening Diemen 2011

Nr: 11-02

De gemeenteraad van Diemen in vergadering bijeen,

Gelet op de voordracht van het college d.d. 7 december 2010

B E S L U I T :

vast te stellen de:

Bouwverordening Diemen 2011.

HOOFDSTUK 1 Inleidende bepalingen

 Artikel 1.1      Begripsomschrijvingen

 

1.         In deze verordening wordt verstaan onder:

-           asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, onder a van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

-           bevoegd gezag: het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dat artikellid, burgemeester en wethouders;

-               Bor: Besluit omgevingsrecht;

-           bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

-           bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht.

-           bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

-           deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;

-          gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

-           hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

-          IBA : Individuele Behandeling van Afvalwater;

-          Mor : Ministeriële regeling omgevingsrecht;

-            NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

-          NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

-          straatpeil:

a.         voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

b.         voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

-          Wabo : Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

-           weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

2.         In deze verordening wordt mede verstaan onder:

-          bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

-          gebouw: een gedeelte van een gebouw.

 Artikel 1.2      Termijnen

 

Vervallen

 Artikel 1.3      Indeling van het gebied van de gemeente

 

1.         Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

a.         het gebied binnen de bebouwde kom;

b.         het gebied buiten de bebouwde kom.

2.         Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven.  

 HOOFDSTUK 2       De aanvraag bouwvergunning

 

Vervallen.

 

 Paragraaf 1     Gegevens en bescheiden

 Artikel 2.1.1   Aanvraag bouwvergunning

 

vervallen

 Artikel 2.1.2   In de aanvraag op te nemen gegevens

 

vervallen

 Artikel 2.1.3   Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

 

Indien de aanvraag, overeenkomstig artikel 2.8 Wabo juncto artikel 4.2 tweede lid Bor, schriftelijk wordt dienen de te overleggen gegevens en bescheiden in 4-voud te worden ingediend.  

 Artikel 2.1.4   Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

 

vervallen

 Artikel 2.1.5   Bodemonderzoek

 

1.         Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

a.         de resultaten van een recent milieuhygienisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;

b.         de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens de NTA 5755 'Bodem - Landbodem 

Strategie voor het uitvoeren van nader onderzoek - Onderzoek naar de aard en omvang van

bodemverontreiniging', uitgave 2010, in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek onontkoombaar is.

c.         Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.

2.         De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.

3          Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

4          Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien het in NEN 5725, uitgave 2009¸bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.

  Artikel 2.1.6    Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning

 

vervallen Artikel 2.1.7   Bouwregistratie

 

vervallen

 Artikel 2.1.8    Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen

 

vervallen

  

 Paragraaf 2     Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

 Artikel 2.2.1   Ontvangst van de aanvraag

 

vervallen

 Artikel 2.2.2   Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

 

vervallen

 Artikel 2.2.3   Bekendmaking van termijnen

 

vervallen

 Artikel 2.2.4   In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

 

vervallen

 

 Artikel 2.2.5   In behandeling nemen en bodemonderzoek

 

vervallen

 Artikel 2.2.6   Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

 

(vervallen)

 

Paragraaf 3     Welstandstoetsing

 Artikel 2.3.1   Welstandscriteria

 

vervallen

  Paragraaf 4     Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem

 Artikel 2.4.1   Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

 

“Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

a.         waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

b.         voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

c.         1.         dat de grond raakt, of

2.         waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd”.

 Artikel 2.4.2   Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

 

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in de Regeling omgevingsrecht  bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

  Paragraaf 5     Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen

 Artikel 2.5.1    Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

vervallen

 Artikel 2.5.2   Anti-cumulatiebepaling

 

Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

 Artikel 2.5.3    Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

 

1.         Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan  10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

2.         Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

a.         een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard;

b.         zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

c.         op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3.         het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen;

4.         Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

5.         Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

6.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

 

Artikel 2.5.3A      

 

Vervallen

 Artikel 2.5.4   Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

1.         Tussen de toegang van enerzijds:

a.         een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b.         een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

2.         Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a.         ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

b.         geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c.         ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

 

Artikel 2.5.5   Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

a.         langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:

de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

b.         langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

    Artikel 2.5.6   Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

 

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

 Artikel 2.5.7   Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

 

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

a.         onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist,  die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

b.         andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

1.         ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2.         stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden. 

Artikel 2.5.8   Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn

1.         In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen niettemin verlenen voor:

a.         ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

b.         bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

c.         laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

d.         erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

e.         trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

f.          overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

g.         bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.

2.         Voor het bouwen boven een weg kan alleen een afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:

-           4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

-           2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;

en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

 Artikel 2.5.9   Bouwen op de weg

 

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen

op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen niettemin verlenen voor:

a.         gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18 sub a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

b.         bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18 sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

c.         vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

d.         reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

e.         anderebouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

 Artikel 2.5.10  Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn.  Afschuining van straathoeken

 

1.         Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

2.         Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

a.         de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

b.         in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijkinggenoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

c.         in de gevallen, bedoeld in het derde lid.

3.         Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

4.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:

a.         gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

b.         gebouwen op handels- en industrieterreinen;

c.         vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d.         bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen.

e.         gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen;

f.         gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

g.         gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.

 Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

 

1.         De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

a.         in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

b.         in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

c.         in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

d.         in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

e.         in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

2.         Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

3.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten. Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

 Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

a.         buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

b.         buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

c.         onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw  voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is;

d.         onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

e.         andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:

1.         ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

2.         terrassen, bordessen en bordestreden;

f.          antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.

 Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen niettemin verlenen:

a.         buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

b.         binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

c.         vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

d.         gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

e.         gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

f.          bijgebouwen,die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;

g.         gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

h.         bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;

i.          ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

j.          erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

k.         trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

l.          bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

 Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

 

1.         Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

a.         over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

b.         voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

2.         De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

3.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:

a.         het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

b.         het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1.        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

2.         het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

3.         bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

 Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

 

1.         Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

2.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:

a.         indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

b.         indien, voor zover nodig, afwijking is toegestaan van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

 Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

 

1.         De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

a.         vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

b.         niet toegankelijk zijn.

Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

2.         Het  bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

 Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

 

1.         Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 12, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zijn niet toegelaten.

2.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

 Artikel 2.5.19  Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

1.         Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

2.         Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, worden gebouwd.

3.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:

a.         het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

b.         het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

 Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

 

1.         Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een  bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a.         in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

b.         buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

2.         Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

3.         De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

4.         Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn.

Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

 Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

 

1.         Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

a.         in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

b.         buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

2.         De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

3.         In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

4.         Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw. 

 

 Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

 

1.         Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

2.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

 Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

 

1.         Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

a.         45 graden in de bebouwde kom;

b.         37 graden buiten de bebouwde kom.

2.         Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

 Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

 

1.         De hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, mag niet meer bedragen dan 15 meter.

2.         Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.  Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

 

1.         De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

2.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

 Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

 

1.         De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

2.         De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte     

 

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

a.         onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

b.         het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

c.         topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

d.         plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

 Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte

 

In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen niettemin verlenen voor:

a.         gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

b.         gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

c.         gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

d.         agrarische bedrijfsgebouwen;

e.         het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld inartikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:

1.         de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;

2.         bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

f.          bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;

g.         topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

h.         plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

i.          dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

j.          draagconstructies voor een reclame;

k.         vrijstaande schoorstenen;

l.          bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

   Artikel 2.5.29  Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken

van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het

verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:

a.         er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;

b.         geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;

c.         de activiteit niet in strijd is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid

d.         de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en

e.         de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

 Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

 

1.         Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

2.         De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien:

  • 1.

    de afmetingen van bedoelde parkeerruimten bij:

- langsparkeren tenminste 2,00 m  bij 5,50 m bedragen ;

- haaks parkeren in een garage tenminste 2,25 m  bij 5,00 m bedragen;

- haaksparkeren in de buitenruimten tenminste 2,50 m  bij 5,00 m of 2,50 m bij 4,50 m

  waarbij een overstek richting openbare ruimte van minimaal 0,5 m wordt gehanteerd.

  De afmetingen mogen ten hoogste 3,25 bij 6 m bedragen;

b.         de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

3.         Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

4.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het

              eerste en het derde lid:

a.         indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b.         voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;

5.          Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het

             tweede lid:

             a.        bij de herinrichting en/of een nieuwbouwproject (inbreilocatie) in een bestaande wijk tot

                          de afmetingen van een parkeerplaats van tenminste 1,80 m  bij 5,00 m of 1,80 m bij 4,50

                          m waarbij een overstek richting openbare ruimte van minimaal 0,5 m wordt gehanteerd.

Paragraaf 6      vervallen 

 Paragraaf 7     Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

 Artikel 2.7.1   Eis tot aansluiting aan de waterleiding

 

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a.         indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

b.         indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m. Artikel 2.7.2   Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

 

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a.         indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b.         indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

 Artikel 2.7.3   Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

 

1.         De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a.         indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b.         indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een

andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van

gastoevoer nodig is.

2.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het

             eerste lid:

a.         voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

b.         voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

c.         voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).

 Artikel 2.7.4   Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

 

1.         De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

Niet van toepassing is deze eis in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is.

2.         Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

a.         op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;

b.         of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussen geschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater en fecaliën, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.

3.         Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer bepaalt of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussen geschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

4.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is:

a.         voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen. Het afvalwater dient dan op een andere wijze te worden vervoerd of gezuiverd;

b.         voor agrarische bedrijven.

 Artikel 2.7.5   Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

 

1.         Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

a.         leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een IBA;

b.         lozen op een mestkelder zonder overstort, een gierput of een rottingput zonder overstort zijn niet toegestaan;

c.         leidingen voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden.

2.         De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten:

  • 1.

    zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem en lucht kan optreden; en,

  • 2.

    aangesloten zijn aan een in de grond aangebrachte opvang- en infiltratievoorziening van voldoende capaciteit, welke voorziening in verband met de grootte van de te ontwateren oppervlakken en de bodemgesteldheid ter plaatse moet zijn gelegen op voldoende afstand van de perceelgrenzen en de bebouwing op het perceel; of

  • 3.

    indien aansluiting aan de hiervoor bedoelde opvang- en infiltratievoorziening redelijkerwijs niet gevergd kan worden, gescheiden van afvalwater lozen op een openbaar hemelwaterriool, of, indien dat niet aanwezig is, een openbaar gemengd riool.

3.         Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking:

a.         van het bepaalde in het eerste lid, indien de afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is;

b.         van het bepaalde in het tweede lid, indien de bodemgesteldheid en de grondwaterafvoer ter plaatse, dan wel de omvang van het perceel de infiltratie van hemelwater niet toelaten en bovendien de afvoervoorziening voor hemelwater niet wordt aangesloten aan een rottingput.

Artikel 2.7.6   Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen  

 

1.         Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

2.         De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

3.         Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave2007 .

4.         Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een buitenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm. en van sterkteklasse SN8.

5.         Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buiten-riolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7. Artikel 2.7.7    Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

 

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

HOOFDSTUK 3       Licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken  

 

vervallen.

 

De melding

 

vervallen

 

 Artikel 3.1      De wijze van melden

 

vervallen

 Artikel 3.2      Welstandscriteria

 

vervallen

      HOOFDSTUK 4        Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

 

 Artikel 4.1       Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

 

Vervallen.

 Artikel 4.2      Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

 

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

a.         de bouwvergunning;

b.         andere vergunningen en ontheffingen;

c.         het bouwveiligheidsplan;

d.         een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot oplegging  van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.

 Artikel 4.3      Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

 

vervallen

 Artikel 4.4      Het uitzetten van de bouw

 

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:

a.         het straatpeil is aangegeven;

b.         de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

 Artikel 4.5       Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

 

1.         Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor de omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

a.         de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;

b.         de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

c.         de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

2.         Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

3.         De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden. Artikel 4.6      Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

 

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7      Bemalen van bouwputten

 

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

 Artikel 4.8      Veiligheid op het bouwterrein

 

1.         Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

2.         Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

a.         de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

b.         machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

3.         Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

4.         Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

 Artikel 4.9      Afscheiding van het bouwterrein

 

1.         Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is.

2.         De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

3.         Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

 Artikel 4.10    Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

 

1.         Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

2.         Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

3.         Het bevoegd gezag  kan het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

4.         Het bevoegd gezag  kan voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

a.         uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

b.         de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

c.         het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

5.         Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

 Artikel 4.11    Bouwafval

 

1.         Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

a.         de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

b.         steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

c.         glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

d.         overig afval.

2.         Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

3.         Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

 Artikel 4.12    Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

 

  • 1.

    Van het gereedkomen:

    • 1.

       van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;

    • 2.

      van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies

moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.

2.         Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

3.         Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

4.         Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen, betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

5.         De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

 Artikel 4.13    Melden van werken bij lage temperaturen

 

1.         Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

a.         het niet verwerken van bevroren materialen;

b.         het verkrijgen van een goede binding en verharding;

c.         de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

2.         De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.  

 

 

 Artikel 4.14    Verbod tot ingebruikneming

 

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij het bouwtoezicht.

HOOFDSTUK 5        Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte Artikel 7.3.2 Hinder

 Paragraaf 1     Staat van open erven en terreinen

 Artikel 5.1.1   Staat van onderhoud van open erven en terreinen

 

1.         Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

2.         Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

a.         drassigheid;

b.         stank;

c.         verontreiniging;

d.         aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

e.         aanwezigheid van begroeiing.

 Artikel 5.1.2   Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer.  Brandblusvoorzieningen

 

1.         Indien de toegang van een gebouw meer dan 40 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

2.         Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

a.         een breedte hebben van tenminste 4,5 m en over een breedte van tenminste 3,25 m zijn verhard;

b.         zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

c.         op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

3.         Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

4.         Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

5.         Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

 Artikel 5.1.3   Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

 

1.         Tussen de toegang van enerzijds:

a.         een woning of woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

b.         een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

2.         Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

a.         ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

b.         geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

c.         ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.  Paragraaf 2      vervallen

 

 Paragraaf 3     Aansluiting op de nutsvoorzieningen

  Artikel 5.3.1   Eis tot aansluiting aan de waterleiding

 

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

a.         indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

b.         indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

 Artikel 5.3.2   Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

 

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

a.         indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b.         indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

 Artikel 5.3.3   Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

 

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

a.         indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

b.         indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

a.         woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor

              verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer is;

b.         woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

c.         woningen die niet worden verhuurd;

d.         woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

    Artikel 5.3.4   Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

 

1.         De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

2.         Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

a.         in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

b.         op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

c.         voor zover uitsluitend niet verontreinigd hemelwater wordt geloosd;

d.         op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.

3.         Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde aansluiting aan een openbaar riool.

 Artikel 5.3.5   Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

 

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

a.         voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een gecertificeerde IBA met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

b.         een beerput, een gierput of een rottingput met overstort zijn niet toegestaan;

c.         leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën  moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

d.         leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput IBA.  Artikel 5.3.6   Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

 

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

 Artikel 5.3.7    Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

 

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

 

 Paragraaf 4     Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

 Artikel 5.4.1   Preventie

 

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

    HOOFDSTUK 6         Brandveilig gebruik

 

 Paragraaf 1     Gebruiksvergunning

 

Vervallen. Zie artikel 7.3.1

 

 Paragraaf 2     Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

vervallen  Paragraaf 3     Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

 vervallen  

 Paragraaf 4     Hinder in verband met de brandveiligheid

 

vervallen

 

    HOOFDSTUK 7       Overige gebruiksbepalingen

 

 Paragraaf 1     Overbevolking

 Artikel 7.1.1   Overbevolking van woningen

 

 

  • 1.

    Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het college aan meer dan vier personen per woning woonverblijf te verschaffen, anders dan in gezinsverband.

  • 3.

    Het college weigert de vergunning indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat het woon- en leefmilieu in de omgeving van de woning op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de kamerverhuur waarvoor de vergunning wordt aangevraagd.

 Artikel 7.1.2   Overbevolking van woonwagens

 

Het is verboden een woonwagen, te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

 

 Paragraaf 2     Staken van het gebruik

 Artikel 7.2.1   Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

 

Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

a.         bouwvalligheid van het bouwwerk;

b.         bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

 Artikel 7.2.2   Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

 

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van fecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het  bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

 Artikel 7.2.3   Staken van het gebruik van een woonwagen

 

(vervallen).

 

 Paragraaf 3     Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

 Artikel 7.3.1   Bepaling aantal personen nachtverblijf

 In afwijking van het bepaalde in artikel 2.2 eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, wordt het aantal personen bepaald op 4.

Artikel 7.3.2   Hinder Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

 

Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:

a.         op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;

b.         overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

c.         op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht -waaronder ook begrepen rook, roet en walm-, of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

d.         instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt;

Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

 

 Paragraaf 4     Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

 Artikel 7.4.1   Preventie

 

1.         Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

2.         Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

 

 Paragraaf 5     Watergebruik

 Artikel 7.5.1   Verboden gebruik van water

 

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door het bevoegd gezag schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

 

 Paragraaf 6     Installaties

 Artikel 7.6.1   Gebruiksgereed houden van installaties

 

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

        HOOFDSTUK 8       Slopen

 

 Paragraaf 1     Omgevingsvergunning voor het slopen

 Artikel 8.1.1   Omgevingsvergunning voor het slopen

 

1.         Het is verboden bouwwerken, woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

2.         De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

3.         Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen slechts voorschriften over:

a.         de veiligheid tijdens het slopen;

b.         de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

c.         het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

d.         het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 7.2, onder b. van de Regeling omgevingsrecht..

4.         De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen  met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

5.         De vergunningplicht als bedoeld in het eerste lid geldt niet indien in een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen voor een seizoensgebonden bouwwerk voorschriften zijn gesteld over het slopen van het tijdelijke bouwwerk als bedoeld in het zesde lid van artikel 45 van de Woningwet.

 Artikel 8.1.2   Aanvraag sloopvergunning

 

Indien de aanvraag, overeenkomstig artikel 2.8 Wabo juncto artikel 4.2 tweede lid Bor, schriftelijk wordt ingediend dienen de te overleggen gegevens en bescheiden in 4-voud te worden ingediend.  

 

 Artikel 8.1.3   In behandeling nemen

 

Vervallen.

 Artikel 8.1.4   Termijn van beslissing

 

Vervallen.

 Artikel 8.1.5   Samenloop van slopen en bouwen

 

vervallen.

Artikel 8.1.6   Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen

 

Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:

a.         de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

b.         de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

c.         een vergunning met betrekking tot de archeologische monumenten ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

d.         een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, die krachtens overgangsrecht van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening de werking heeft behouden,  is vereist en deze niet is verleend;

e.         vervallen.

 Artikel 8.1.7   Intrekking omgevingsvergunning voor het slopen

 

1.         Een omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingetrokken indien:

a.         de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

b.         binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt;

c.         tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

2.         vervallen.

 Paragraaf 2     Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

 Artikel 8.2.1   Sloopmelding

 

1.         In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:

  • 1.

    geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

  • 2.

    asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;

mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.

2.         Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

3.         De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 2 voud worden ingediend.

4.         De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

5.         In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

6.         Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een       bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

7.         Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

8.         Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest.

9.         De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht de voorschriften, bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of krachtens de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.

10.       Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

11.       Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

 Artikel 8.2.2   Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen

 

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:

  • 1.

    geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;

  • 2.

    verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;

  • 3.

    rem-  en frictiematerialen;

  • 4.

    pakkingen uit verbrandingsmotoren;

  • 5.

    pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een nominaal vermogen dat lager is dan 2250 kilowatt.

 

 Paragraaf 3     Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1   Veiligheid op sloopterrein Artikel 6 Profielschets van het architectlid

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het

sloopterrein.

 Artikel 8.3.2   Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

 

Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

 Artikel 8.3.3   Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen

 

1.         De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

2.         De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

3.         De houder van de sloopvergunning stelt ten minste één week voorafgaande aan de aanvang van het slopen, burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte van de data en tijdstippen waarop het slopen, voorzover dat betrekking heeft op asbest, zal plaatsvinden.

4.         De houder van de sloopvergunning stuurt binnen twee weken na de uitvoering van de werkzaamheden burgemeester en wethouders een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.

 Artikel 8.3.4   Plichten van degene die sloopt

 

1.         Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

2.         Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

 Artikel 8.3.5   Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

 

1.         Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

2.         Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

 Artikel 8.3.6   Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

 

Vervallen

 

 Paragraaf 4     Vrij slopen

 Artikel 8.4.1   Sloopafval algemeen

 

1.         Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

a.         de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr.158, blz. 9);

b.         steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

c.         bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

d.         met PAKS verontreinigde materialen;

e.         asfalt;

f.         dakgrind;

g.         overig afval.

2.         Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

        HOOFDSTUK 9       Welstand

 Artikel 9.1      De advisering door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit 

 

  • 1.

    De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de Stichting Welstandszorg Noord – Holland te Alkmaar, die uit haar midden personen voordraagt als lid van de adviescommissie hierna gezamenlijk te noemen: Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

  • 2.

    De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen.

 Artikel 9.2      Samenstelling van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit 

 

1.         De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit bestaat ten minste uit drie leden, waaronder een voorzitter en een secretaris, waarvan ten minste drie leden deskundig zijn op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie.

2.         Voor de leden worden plaatsvervangers aangewezen.

3.         De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.

4.         De leden van de commissie maken geen deel uit van en zijn niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur.

 Artikel 9.3      Benoeming en zittingsduur

 

1.         De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en hun plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

2.         De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

3.         Het reglement van orde van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dat als

             bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.

 Artikel 9.4      Jaarlijkse verantwoording

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt: op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota; de werkwijze van de  Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit; op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen; de aard van de beoordeelde plannen; de bijzondere projecten. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

 Artikel 9.5      Termijn van advisering

1.         De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning (voor de activiteit bouwen) uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

2.         De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit brengt het advies over de aanvraag om een omgevingsvergunning (voor de activiteit bouwen), indien deze betrekking heeft op een deel van een project of een gefaseerde aanvraag betreft, uit binnen twee weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

3.         Het bevoegd gezag kan in hun verzoek om advies de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om omgevings- vergunning is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 Artikel 9.6      Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

 

1.         De behandeling van bouwplannen door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit is openbaar. De agenda voor de vergadering van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

2.         Indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen hierom bij het indienen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen heeft verzocht, wordt deze door of namens de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

3.         In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een ver-zoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergun-ning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.

4.         Er is geen spreekrecht

 Artikel 9.7      Afdoening bij mandaat

 

1.         De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit als bekend mag worden verondersteld.

2.         In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog voor aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

3.         Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

 Artikel 9.8      Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

 

1.         De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

2.         Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens Burgemeester en Wethouders gevoegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning.

           Artikel 9.9      Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken

 

1.         Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

a.         op het voornemen inspraak is verleend;

b.         het advies van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit  is ingewonnen.

2.         De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening. 

HOOFDSTUK 10     Overige administratieve bepalingen

 

 Artikel 10.1    De aanvraag om woonvergunning

 

Vervallen.Artikel 10.2     De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

 

Vervallen.

 Artikel 10.3    Overdragen vergunningen

 

vervallen.

 

 Artikel 10.4    Overdragen mededeling

 

vervallen

 Artikel 10.5     Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

 

 Vervallen. Artikel 10.6     Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

 

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

    HOOFDSTUK 11     Handhaving

 

 Artikel 11.1    Stilleggen van de bouw

 

Vervallen.

 Artikel 11.2    Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

 

Vervallen.

 Artikel 11.3    Stilleggen van het slopen

 

Vervallen.

 Artikel 11.4    Onderzoek naar een gebrek

 

Vervallen

    HOOFDSTUK 12     Straf-, overgangs- en slotbepalingen

 

 Artikel 12.1    Strafbare feiten

Vervallen.

 Artikel 12.2    Overgangsbepaling bodemonderzoek

 

Vervallen.

 Artikel 12.3     Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

 

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

 Artikel 12.4    Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

vervallen.

 Artikel 12.5    Overgangsbepaling sloopmelding

 

Vervallen

 Artikel 12.6    Slotbepaling

 

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking één dag na de dag van bekendmaking.

  • 2.

    Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt:

  • 3.

    de Bouwverordening Diemen 2010, vastgesteld bij raadsbesluit 11 februari 2010 en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 1.

    Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing, gebruiksvergunning, omgevingsvergunning of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze verordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de Bouwverordening van toepassing, zoals die luidden vóór het tijdstip waarop deze verordening van kracht wordt.

  • 2.

    Deze verordening kan worden aangehaald als ´Bouwverordening Diemen 2011´.

 

Bijlagen

 

Bouwverordening Diemen 2011

 

 

  BIJLAGE 1               Vervallen

  BIJLAGE 2               vervallen  BIJLAGE 3               vervallen 

 BIJLAGE 4               vervallen  BIJLAGE 5               vervallen

  BIJLAGE 6               vervallen  BIJLAGE 7   Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

 

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

a.         NEN 7002, uitgave 1979, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

b.         NEN 7003, uitgave 19798, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

c.         NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

d.         NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, 'Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering - Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) - Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem' (Engelstalig; met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig);

e.         NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 - Deel 1. Eisen (Engelstalig)';

f.          NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig);

g.         NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).

  BIJLAGE 8               vervallen

    BIJLAGE 9               Reglement van orde van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit 

 

In dit “Reglement van orde op de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit” van de gemeente Diemen worden de instelling van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit voor de gemeente Diemen en de samenstelling, benoeming en werkwijze van die commissie vastgelegd. Dit reglement van orde vindt haar juridische basis in de gemeentelijke Bouwverordening en dient als een bijlage bij die verordening te worden vastgesteld door de gemeenteraad.

 

Artikel 1        Onafhankelijkheid

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit is een door de gemeenteraad benoemde onafhankelijke commissie. De leden zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organisatie. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvan de adviezen over ruimtelijke kwaliteit worden beïnvloed.

 

 

Artikel 2        Taakomschrijving

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit is de welstandscommissie van de gemeente, conform de Woningwet art. 12.  De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert burgemeester en wethouders over de welstandsaspecten van aanvragen om een omgevingsvergunning voor de activiteit   bouwen.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit beoordeelt op verzoek van burgemeester en wethouders of het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die hiervoor zijn opgenomen in de door de gemeenteraad vastgestelde welstandsnota.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit is hierbij gebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid en baseert welstandsadviezen uitsluitend op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria, of op expliciet als welstandscriteria omschreven criteria in andere – als aanvulling op de welstandsnota door de gemeenteraad vastgestelde - beleidsdocumenten, zoals bijvoorbeeld een beeldkwaliteitplan.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert burgemeester en wethouders tevens gevraagd en ongevraagd over beleidszaken en strategische visies met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling en de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert burgemeester en wethouders over de monumentale aspecten van aanvragen om een omgevingsvergunning en is daartoe in de gemeentelijke monumentenverordening aangewezen als Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert burgemeester en wethouders over de welstandsaspecten van aanvragen voor het aanbrengen/ plaatsen van reclame uitingen.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit voert onder regie van de gemeente overleg

met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen en beoordeelt daartoe principe-aanvragen voor bouwplannen.

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit brengt op verzoek van burgemeester en wethouders advies uit over de welstandsaspecten van in voorbereiding zijnde bestemmings-plannen, stedenbouwkundige plannen en andere relevante beleidsstukken.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit overlegt met de betrokken ambtelijke afdelingen, burgemeester en wethouders en de gemeenteraad over het opstellen van welstandscriteria en welstandsbeleid.

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit levert op verzoek van burgemeester en wethouders een bijdrage aan het bevorderen van de openbaarheid van het welstandstoezicht, het maatschappelijk draagvlak voor welstandstoezicht en het stimuleren van de discussie over ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit draagt zorg voor regelmatig overleg met burgemeester en wethouders en signaleert daarbij gevraagd en ongevraagd stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.

 

 2.      Samenstelling

 

Artikel 3        Samenstelling

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit bestaat ten minste uit 3 leden: een voorzitter en twee architecten.

 

Voor de voorzitter en architectleden worden bij structurele afwezigheid, op voordracht van WZNH, plaatsvervangers benoemd die hen kunnen vervangen.

Artikel 4        Profielschets van alle commissieleden

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit hebben geen professionele binding met de gemeente, maar moeten geïnteresseerd zijn in Diemen en de gemeente kennen of willen leren kennen.

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit zijn bereid zich te verdiepen in het ruimtelijk kwaliteitsbeleid van de gemeente in brede zin en baseren zich bij de beoordeling van bouwplannen uitsluitend op de welstandscriteria zoals opgenomen in de gemeentelijke welstandsnota, dan wel op andere door de raad vastgestelde documenten met aanvullende welstandscriteria.

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit moeten in staat zijn bouwtekeningen te lezen, cultureel besef hebben en kennis hebben van de (geschiedenis van de) bouwkunst.

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit moeten in staat zijn hun oordeel begrijpelijk te verwoorden, met respect voor allen die bij de advisering een rol spelen. Dit vraagt van alle commissieleden goede communicatieve vaardigheden.

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit hebben een geheimhoudingsplicht inzake de aan hen voorgelegde plannen en beleidsdocumenten, niet zijnde bouwaanvragen.

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit zijn onpartijdig, dat betekent dat zij geen persoonlijk belang mogen hebben bij de door het bevoegd gezag te nemen beslissingen en dat zij hun taak niet met vooringenomenheid mogen vervullen.

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit mogen geen professionele betrokkenheid hebben bij de te beoordelen bouwplannen. Op het moment dat een dergelijke betrokkenheid wel bestaat maakt het lid deze tijdig kenbaar en wordt het plan behandeld zonder inbreng van het betreffend lid. Van deze formele stap wordt in het advies melding gemaakt. Indien de voorzitter van de commissie dit nodig acht wordt het betreffende lid vervangen door een lid van de invalcommissie of wordt het advies voorgelegd aan een ander onder WZNH ressorterende Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.      

Artikel 5        Profielschets van de voorzitter

 

De voorzitter is verantwoordelijk voor het functioneren van de Adviescommissie voor Ruimtelijke

Kwaliteit en bewaakt de deugdelijkheid van de advisering in brede zin.

 

De voorzitter geeft leiding aan de vergadering en bewaakt de voortgang van de agenda. In de discussies draagt hij of zij er zorg voor dat alle commissieleden hun mening voldoende naar voren kunnen brengen. Na de discussie geeft de voorzitter een korte, heldere samenvatting van het uit te brengen advies, als basis voor de schriftelijke uitwerking.

De voorzitter treedt op als gastheer of –vrouw voor de planindieners, ontwerpers en andere bezoekers.

De voorzitter organiseert met de commissie een jaarlijkse, inhoudelijke evaluatie van de

werkzaamheden en heeft hiertoe tenminste eenmaal per jaar een evaluerend overleg met de portefeuillehouder.  De uitkomsten van het evaluatiegesprek worden opgenomen in het

jaarverslag van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 Artikel 6        Profielschets van de architectleden

 

De architectleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de vakinhoudelijke kwaliteit van de welstandsadviezen.

 

Eén van de architectleden kan door de welstandsorganisatie worden aangewezen als vakinhoudelijk secretaris van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

Een architectlid is een geregistreerde architect die zich door opleiding en ervaring kwalificeert om zitting te nemen in de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

De architectleden hebben een eigen, actieve beroepspraktijk en hebben ervaring met het beoordelen van ontwerpen van (aanstaande) collega’s in bijvoorbeeld onderwijssituaties of jury’s.

 

 

 

Artikel 7        Profielschetsen van de overige commissieleden

 

N.v.t.

 

 

 

 

3.      Benoeming en zittingsduur

 

 

Artikel 8        Benoemingsprocedure

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit alsmede hun plaatsvervangers bij structurele afwezigheid worden op voorstel van burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

 

De voorzitter en de architectleden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit alsmede de plaatsvervanger bij structurele afwezigheid, worden na een openbare sollicitatieprocedure door WZNH, voorgedragen aan burgemeester en wethouders door de WZNH.

 Artikel 9        Zittingsduur

 

Benoemingen gelden voor een periode van drie jaar met een mogelijkheid tot herbenoeming voor een periode van nog eens drie jaar. Omwille van de continuïteit van de welstandsadvisering worden de leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit benoemd en herbenoemd in een alternerend systeem.

 

Door WZNH wordt een rooster van aftreden bijgehouden. WZNH doet drie maanden voor het verstrijken van een benoemingstermijn een voorstel tot herbenoeming aan de verantwoordelijke wethouder toekomen.  De wethouder stelt het voorgedragen commissielid ter benoeming voor aan de gemeenteraad .

Artikel 10      Voortijdige beëindiging van de benoeming van commissieleden

 

De leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit alsmede de plaatsvervangers bij structurele afwezigheid kunnen ten allen tijde kenbaar maken hun benoeming te willen beëindigen.

Zij geven hiervan schriftelijk drie maanden tevoren kennis aan de WZNH en aan de gemeenteraad.

 

De gemeenteraad kan in voorkomende gevallen, na overleg met WZNH, de benoeming van een lid of van alle leden van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit alsmede van de plaatsvervangers bij structurele afwezigheid voortijdig beëindigen, wanneer het betreffende commissielid of de betreffende commissieleden of plaatsvervangers naar zijn oordeel niet naar behoren functioneert of functioneren.

 

 4.       Jaarlijkse verantwoording

 

Artikel 11      Jaarverslag

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit stelt ter uitvoering van artikel 12b lid 3 Woningwet jaarlijks voor de gemeenteraad een verslag op van haar werkzaamheden, genoemd het jaarverslag.

 

In dit jaarverslag komt ten minste aan de orde op welke wijze de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit toepassing heeft gegeven aan de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen welstandscriteria.

Het jaarverslag signaleert waar de welstandsnota als beleidskader voldoende dan wel onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en geeft aan waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid.

 

Voorbeeld: Voorts kan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit in haar jaarverslag aandacht besteden aan de werkwijze van de commissie, op welke wijze uitwerking is gegeven aan de open-baarheid van vergaderen, de aard van de beoordeelde plannen en bijzondere projecten.

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan in haar verslag aanbeveling doen ten aanzien van het ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en het welstandsbeleid in het bijzonder.

 

Het verslagjaar loopt van januari tot en met december. Het jaarverslag wordt jaarlijks voor 1 juli  aangeboden aan de gemeenteraad.

 

Bespreking van het jaarverslag in de gemeenteraad wordt gecombineerd met de jaarlijks op te stellen rapportage over de uitvoering van het welstandsbeleid en het welstandstoezicht door burgemeester en wethouders.

 

 

5.       Termijn van advisering en vooroverleg

 

Artikel 12      Termijn van advisering bij de aanvraag om een omgevingsvergunning

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid is bij de beoordeling van de welstandsaspecten van aanvragen om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gebonden aan de in de Bouwverordening genoemde termijnen voor het uitbrengen van advies.

 

Binnen de in de Bouwverordening genoemde termijnen voor het uitbrengen van advies kan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerde lid het welstandsadvies aanhouden indien meer informatie of een toelichting van de ontwerper wenselijk is.

 

Artikel 13      Overschrijding van de termijn

 

Indien de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerde lid niet binnen de in de Bouwverordening gestelde termijn tot een advies komt, wordt de Advies-commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit geacht positief te adviseren over de welstandsaspecten van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten.

 

Artikel 14      Vooroverleg over principeaanvragen

 

De gemeente biedt de mogelijkheid om, voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten, door middel van het indienen van een aanvraag voor een preadvies vooroverleg te plegen met de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid, over de interpretatie van de welstandscriteria in het concrete geval van het bouwplan.

 

Dit vooroverleg kan in principe pas starten nadat duidelijkheid bestaat over de planologische aanvaardbaarheid van het plan. Daarbij kan het gemeentebestuur de planologische aanvaardbaarheid mede laten afhangen van het preadvies van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerd lid draagt uiterste zorg voor consistente beoordelingen in de verschillende planfasen.

 

Het vooroverleg is niet openbaar, tenzij de planindiener, burgemeester en wethouders of de

Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit geen bezwaar hebben tegen een openbaar vooroverleg.

 

Van het vooroverleg wordt altijd verslag gemaakt, dat met de besproken bescheiden wordt opgenomen in het dossier. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerde lid geeft aan in welke fase het plan werd beoordeeld en op basis van welke welstandscriteria de aanvraag voor een omgevingsvergunning uiteindelijk zal worden beoordeeld.

Artikel 14      Vooroverleg over principeaanvragen

 

De gemeente biedt de mogelijkheid om, voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten, door middel van het indienen van een aanvraag voor een preadvies vooroverleg te plegen met de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid, over de interpretatie van de welstandscriteria in het concrete geval van het bouwplan.

 

Dit vooroverleg kan in principe pas starten nadat duidelijkheid bestaat over de planologische aanvaardbaarheid van het plan. Daarbij kan het gemeentebestuur de planologische aanvaardbaarheid mede laten afhangen van het preadvies van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

 

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerd lid draagt uiterste zorg voor consistente beoordelingen in de verschillende planfasen.

 

Het vooroverleg is niet openbaar, tenzij de planindiener, burgemeester en wethouders of de

Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit geen bezwaar hebben tegen een openbaar vooroverleg.

 

Van het vooroverleg wordt altijd verslag gemaakt, dat met de besproken bescheiden wordt opgenomen in het dossier. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel het namens haar gemandateerde lid geeft aan in welke fase het plan werd beoordeeld en op basis van welke welstandscriteria de aanvraag voor een omgevingsvergunning uiteindelijk zal worden beoordeeld.

  

Artikel 15      Beëindiging van het vooroverleg na drie negatieve beoordelingen

 

Als een plan tijdens de vooroverlegfase drie keer negatief wordt beoordeeld door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en als er tijdens het proces geen noemenswaardige vooruitgang wordt geconstateerd, zal de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit het vooroverleg beëindigen en via de amtelijk plantoelichter contact opnemen met de portefeuillehouder om de (politieke) consequenties hiervan te bespreken.

Beëindiging van het vooroverleg vindt niet plaats indien het plan niet tenminste éénmaal (bijvoorbeeld de laatste maal) door de plenaire commissie is beoordeeld.

 

Artikel 16      Geldigheidstermijn van een principeaanvraag

 

Indien een principeaanvraag niet binnen zes maanden na de laatste beoordeling door de Advies-commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid, wordt gevolgd door een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten, wordt de welstands-behandeling gesloten. Deze termijn geldt niet indien de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en de planindiener schriftelijk een andere termijn overeenkomen.

 

6.      Openbaarheid van vergaderen en plantoelichting

 

 

 

Artikel 17      Openbare behandeling  van bouwaanvragen

 

De beoordeling van de welstandsaspecten van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor  de activiteit bouwen door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel door een gemanda-teerd lid van de commissie is openbaar tenzij de planindiener, burgemeester en wethouders of de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit van mening zijn dat er op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur klemmende redenen zijn voor geheimhouding. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen als voor het formuleren van de conclusie c.q. het welstandsadvies.

 

Belangstellenden kunnen de vergadering van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit bijwonen op de publieke tribune.

 

Belangstellenden en belanghebbenden hebben geen spreekrecht.

 

Goedgekeurde notulen van de openbare vergadering zijn openbaar en kunnen op het gemeentehuis in Diemen bij loket van het team Vergunningen worden ingezien.

 

Artikel 18      Bekendmaking van de agenda

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit vergadert volgens een jaarlijks vastgesteld vergaderschema. De data, het tijdstip en de locatie van de welstandsvergaderingen worden door de plantoelichter ter kennis gesteld van de lokale pers.

 

Op vijf dagen voorafgaand aan de vergaderingen van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit wordt via het Diemer Nieuws bekend gemaakt dat er een welstandsvergadering zal plaatsvinden.

 

Artikel 19      Plantoelichting door indiener en/of ontwerper

 

Als een planindiener en/of ontwerper hierom bij het indienen van het plan heeft verzocht, wordt deze door de ambtelijk plantoelichter uitgenodigd voor het geven van een toelichting tijdens de vergadering waarin het plan wordt behandeld.

 

Als de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid een nadere toelichting gewenst acht dan wordt de planindiener en/of de ontwerper door de ambtelijk plantoelichter uitgenodigd voor het geven van een toelichting tijdens de vergadering waarin het plan wordt behandeld.

 

Een plantoelichting is bedoeld voor een korte toelichting op de planfilosofie en de gemaakte keuzes in relatie tot de welstandscriteria, door planindiener en/of ontwerper.

  

7.      Afdoening bij mandaat

 

Artikel 20      Mandaat namens de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan, in overleg met de plantoelichter één of meer van haar leden schriftelijk mandateren om bepaalde taken uit te voeren. De gemandateerde voert de taak uit onder verantwoordelijkheid en namens de commissie, wat moet blijken uit bijvoorbeeld de ondertekening.

Artikel 21 vervalt

 

8.       Vorm waarin het welstandsadvies wordt uitgebracht

 

Artikel 22      Inhoud  van het advies

 

Het welstandsadvies geeft aan of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, uitsluitend te beoordelen aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota, dan wel aanvullende welstandscriteria (bijvoorbeeld bij herontwikkelingsprojecten) en beeldkwaliteitplannen met welstandscriteria, mits deze dezelfde vaststellingsprocedure hebben doorlopen als de welstandsnota. Van de in de vergadering uitgesproken bevindingen en adviezen worden notulen opgesteld.

 

Het welstandsadvies is niet gericht op zaken die geen betrekking hebben op het welstandstoezicht. Het welstandsadvies kan worden gecombineerd met suggesties voor beleid of procedurele zaken die naar mening van de commissie in acht genomen zouden moeten worden. Deze suggesties zijn vrijblijvend en staan duidelijk los van de conclusie van het welstandsadvies zelf.

Het welstandsadvies zal nooit zodanig geformuleerd zijn dat één der betrokkenen zich daardoor beledigd of in goede naam of eer aangetast kan voelen.

  

Artikel 23      Conclusie van het advies

 

Het welstandsadvies kan de volgende conclusies hebben:

 

Akkoord: Het plan voldoet naar mening van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria aan redelijke eisen van welstand.

Het welstandsadvies kan worden gecombineerd met suggesties om het plan op een (nog) hoger niveau te tillen. Deze suggesties zijn vrijblijvend en staan duidelijk los van de conclusie van het

welstandsadvies zelf.

 

Akkoord op hoofdlijnen: Wordt alleen toegepast bij principevoorstellen of pre-adviezen die niet volledig zijn uitgewerkt. De commissie staat positief tegenover de ontwikkeling van het schetsplan. Het vervolgens uit te werken bouwplan komt in een later stadium terug bij commissie voor een definitief welstandsadvies.

 

Niet akkoord tenzij wordt voldaan aan de opmerkingen: Het plan voldoet naar mening van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand, tenzij het op ondergeschikte punten wordt aangepast. Deze punten worden ondubbelzinnig genotuleerd en/of op de tekening aangegeven. De ambtelijk plantoelichter    nodigt daarna de planindiener uit om binnen de wettelijke afhandelingstermijn een aangepast plan in te dienen. Als dit plan naar mening van de ambtenaar overeenkomstig de opmerkingen is aangepast hoeft de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit het gewijzigde bouwplan niet opnieuw te beoordelen.

 

Niet akkoord: Het plan voldoet naar mening van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet aan redelijke eisen van welstand. Dit betekent dat ingrijpende wijzigingen in het planconcept of de uitwerking van het ontwerp noodzakelijk zijn. De commissie beargumenteert de beoordeling op basis van de welstandscriteria.

 

Artikel 24      Schriftelijke motivering

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

 

Bij positieve advisering wordt in de notulen van de vergadering genoteerd op welke bepalingen uit het vigerende welstandsbeleid het positieve advies is gebaseerd; een expliciete motivering kan bij positieve adviezen achterwege blijven, tenzij burgemeester en wethouders daarom verzoeken.

 

Een positief advies wordt altijd schriftelijk gemotiveerd als er sprake is van een bijzondere situatie waarbij wordt geadviseerd om een plan op basis van de algemene welstandscriteria , in afwijking van de van toepassing zijnde gebiedsgerichte c.q. objectgerichte welstandscriteria, goed te keuren.

 

Elk welstandsadvies bestaat uit:

-    beknopte karakteristiek van het bouwplan en zijn omgeving

-    indien van toepassing: kort chronologisch overzicht van eerdere planbeoordelingen

-    indien van toepassing: beknopt verslag van een plantoelichting door de planindieners en/of de ontwerper

-    een verwijzing naar de bij de beoordeling toegepaste welstandscriteria

-    een verwijzing naar de planologische status van het bouwplan, de proportionaliteit van de ingreep en de zichtbaarheid vanaf de openbare ruimte

-    bevindingen en het oordeel van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit resulterend

in het welstandsadvies

-    bij een negatief advies de motivering daarvan

-    indien van toepassing: aanbevelingen of suggesties van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

Artikel 25      Toelichting op het welstandsadvies

De planindiener en/of ontwerper kan een mondelinge toelichting vragen op het welstandsadvies. Deze toelichting wordt in eerste instantie gegeven door de ambtelijk plantoelichter.

 

Indien de planindiener en/of ontwerper vervolgens een nadere toelichting wenst kan een afspraak worden gemaakt met de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit dan wel een namens haar gemandateerd lid.

 

9.      Welstandsoordeel van het bevoegd gezag

 

Artikel 26      Welstandsoordeel aan het bevoegd gezag

 

Het welstandsadvies wordt gevraagd door en uitgebracht aan het bevoegd gezag. Indien het bevoegd gezag niet bij Burgemeester en Wethouders ligt, dragen zij het welstandsadvies over aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag heeft  een eigen verantwoordelijkheid voor het welstandsoordeel dat tot stand komt aan de hand van de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria.

 

Burgemeester en wethouders vragen bij elke aanvraag om een omgevingsvergunning voor de  activiteit bouwen advies aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit, tenzij bij voorbaat vaststaat dat de omgevingsvergunning reeds op een andere grond moet worden geweigerd.

 

Het bevoegd gezag vergewist zich of het uitgebrachte welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming deugdelijk is.

 

Artikel 27      Afwijken op inhoudelijke  grond

 

Het bevoegd gezag kan op inhoudelijke grond afwijken van het welstandsadvies indien zij tot het oordeel komt dat de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit de van toepassing zijnde criteria niet juist heeft geïnterpreteerd, of de commissie naar haar oordeel niet de juiste criteria heeft toegepast.

 

Indien het bevoegd gezag op inhoudelijke grond afwijkt van het welstandsadvies wordt dit in de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gemotiveerd. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit wordt hiervan op de hoogte gesteld.

 

Artikel 28      Afwijken van de welstandscriteria

 

Het bevoegd gezag kan, op basis van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht en op advies van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit afwijken van de in de gemeentelijke welstandsnota opgenomen gebiedsgerichte of objectgerichte welstandscriteria. Dit kan gebeuren bij plannen die niet voldoen aan deze welstandscriteria maar volgens het advies van de commissie wél aan redelijke eisen van welstand, dit te beoordelen aan de hand van de algemene welstandscriteria.

 

Deze afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gemotiveerd.

 

Artikel 29      Afwijken om andere redenen

 

Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen ondanks strijdigheid van dat plan met redelijke eisen van welstand, indien zij van oordeel is dat daarvoor andere redenen zijn, bijvoorbeeld van economische of maatschappelijke aard.

 

Deze afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen gemotiveerd. De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit wordt hiervan op de hoogte gesteld.

Het bevoegd gezag zal uiterst terughoudend zijn met het gebruik van deze mogelijkheid omdat de ruimtelijke kwaliteit niet snel ondergeschikt wordt geacht aan economische of maatschappelijke belangen.

 

Artikel 30      Bezwaar en beroep

 

Belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen binnen zes weken bezwaar indienen tegen de beslissing van het bevoegd gezag op de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen.

 

In de bezwaarschriftenprocedure heroverweegt het bevoegd gezag het besluit nadat belanghebbenden tijdens een hoorzitting hun standpunten nader hebben kunnen toelichten.

 

In de bezwaarschriftenprocedure kan het bevoegd gezag een second opinion vragen aan de speciaal daarvoor bestaande Commissie voor Second Opinions van WZNH.

 

Belanghebbenden die het met de heroverweging van het bevoegd gezag niet eens zijn kunnen hiertegen in beroep gaan.

 

Artikel 31      Jaarlijkse rapportage door B&W

 

Burgemeester en wethouders stellen, ter uitvoering van artikel 12c van de Woningwet jaarlijks een rapportage op voor de gemeenteraad over de wijze waarop zij met hun verantwoordelijkheid voor het uitoefenen van het welstandstoezicht zijn omgegaan.

 

In de rapportage komen in ieder geval de volgende punten aan de orde: de wijze waarop burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria; in welke categorieën van gevallen zij tot aanschrijving op grond van ‘ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand‘ (op grond van artikel 19 van de Woningwet) zijn overgegaan en of zij na die aanschrijving zijn overgegaan tot bestuursdwang.

 

Het verslagjaar loopt van januari tot en met december.  De rapportage wordt jaarlijks tegelijk met het jaarverslag van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit aangeboden aan de gemeenteraad.

 

 10.       Advisering over bijzondere plannen

 

Artikel 32      Advisering over plannen  betreffende een beschermd monument

 

Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwactiviteiten betrekking heeft op een beschermd monument, vindt advisering op grond van artikel 11 van de Monumentenwet plaats  gecombineerd met de advisering op grond van artikel 12 van de Woningwet.

 

De gemeente combineert de vergadering van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit

met de vergadering van de monumentencommissie. De commissies kunnen hierbij ofwel plenair

aanwezig zijn ofwel worden vertegenwoordigd door een of meer gemandateerde leden.

 

De aldus gevormde commissie wordt geacht deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg

alsook op het gebied van het welstandstoezicht. Beide commissies behouden hierbij hun eigen

adviserende taak.  Er worden gelijktijdig twee adviezen uitgebracht, tenzij een gemandateerd lid het

plan wil voorleggen aan zin of haar plenaire commissie. In dat geval wordt het plan aangehouden.

 

De gemeente heeft de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en de monumentencommissie juridisch geïntegreerd zodat deze commissie de bevoegdheid heeft te adviseren op grond van de Monumentenwet en de Woningwet. De commissie brengt een integraal advies uit, waarin echter een duidelijke scheiding is aangebracht tussen het welstandsadvies en het advies ten aanzien van de monumentale aspecten.

 

 Artikel 33      Advisering bij plannen onder supervisie

 

De gemeente kan voor bepaalde (nieuw te ontwikkelen) gebieden een supervisor aanstellen met als taak de ruimtelijke kwaliteit te stimuleren en planindieners en ontwerpers in een vroeg stadium van de planvorming reeds te informeren en te begeleiden.

 

Bij het aanstellen van een supervisor zal de afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling zorg dragen voor een heldere taakomschrijving en een goede afstemming tussen supervisie en welstandsbeoordeling.

 

Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:

-     de supervisor formuleert de welstandscriteria voor het gebied;

-     de welstandscriteria gelden na vaststelling door de gemeenteraad als leidraad voor de planbegeleiding door de supervisor én als kader voor de welstandsbeoordeling;

-     tijdens het planvormingsproces is de supervisor verantwoordelijk voor tijdige rapportage

aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit;

-     controversiële kwesties kunnen leiden tot vooroverleg van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit met de ontwerper, de planindiener en/of de supervisor;

-     bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen vindt de definitieve welstandsbeoordeling door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit plaats, tenzij de supervisor is benoemd als lid van de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit en door de commissie is gemandateerd om ook de welstandsadviezen te geven.

 

Artikel 34      Advisering bij plannen  na een ontwerpwedstrijd

 

Bij een ontwerpwedstrijd of een ontwikkelingscompetitie worden de inzendingen beoordeeld door een speciaal aangewezen jury of beoordelingscommissie. Dit kan nooit de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit als zodanig zijn. Een lid van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan wel op persoonlijke titel worden aangewezen als lid van een jury of beoordelingscommissie.

 

De inzendingen van een ontwerpwedstrijd of een ontwikkelingscompetitie kunnen als principeaanvraag  voor advies worden voorgelegd aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

De gemeente zal stimuleren dat in het wedstrijdprogramma in samenhang met de stedenbouwkundige randvoorwaarden ook expliciete welstandscriteria worden opgenomen, meestal als uitwerking van de welstandscriteria uit de welstandsnota.

Artikel 35      Advisering over ruimtelijke plannen  en beleidsnota’s

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit brengt op verzoek van burgemeester en wethouders advies uit over de welstandsaspecten van in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen, stedenbouwkundige plannen en andere relevante beleidsstukken.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit brengt binnen drie maanden schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders over de aan haar voorgelegde ruimtelijke plannen en beleidsnota’s.

 

Na de vaststelling van het plan of de nota ontvangt de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit een definitief exemplaar en een reactie op haar eerder uitgebrachte advies.

 

11.  Ondersteuning

 

Artikel 36      Ondersteuning vanuit de gemeentelijke  organisatie

 

Burgemeester en Wethouders wijzen een ambtelijk plantoelichter aan.

 

De gemeente Diemen ondersteunt de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit op zodanig wijze dat deze optimaal kan functioneren bij de uitoefening van haar taken als onafhankelijk adviesorgaan van het gemeentebestuur.

 

De gemeente Diemen is op geen enkele wijze, anders dan informatief,  betrokken bij of verant-woordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

De gemeente Diemen legt wat betreft de organisatorische en budgettaire aspecten verantwoording af aan de gemeenteraad.

 

De gemeente Diemen streeft ernaar dat de ambtelijk plantoelichter aanwezig is bij de vergaderingen van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en fungeert als dagelijks aanspreekpunt van de commissie.

 

De ambtelijk plantoelichter onderhoudt de contacten met de ambtelijke diensten (met name de teams Toezicht en handhaving en Ruimtelijk Beleid), neemt de adviesaanvragen voor bouwplannen in en bereidt de behandeling van de bouwplannen in de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit voor. Hij of zij controleert of de bouwplannen (inclusief de bouwplannen die worden aangeboden voor vooroverleg) zijn voorzien van de voor de welstandstoets benodigde bescheiden en draagt zorg voor de benodigde informatie over de omgeving, de locatie en het bouwplan en overigens alle voor de beoordeling relevante informatie.

 

De gemeente Diemen draagt er zorg voor dat bij  bouwplannen de planologische aanvaardbaarheid bekend is. Indien het plan niet voldoet aan de vigerende bestemmingsplanbepalingen dient duidelijk te zijn of de gemeente wil meewerken aan een vrijstellingsprocedure en of het advies van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit mede bepalend is voor het inzetten van deze procedure. In principe worden bouwplannen aan de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit voorgelegd die niet om andere redenen moeten worden geweigerd.

 

De gemeente Diemen verzorgt (in overleg met de voorzitter) de agendering en draagt er zorg voor dat de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan adviseren binnen de voorgeschreven beslis- termijn.

 

Tijdens de vergadering introduceert de gemeente Diemen de bouwplannen. Hij of zij neemt geen deel aan de beoordeling maar informeert de commissie over alle relevante aspecten van het bouwplan.

 

De gemeente Diemen maakt de afspraken tussen planindieners en/of ontwerpers en de

Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit via de commissiecoördinator.

 

De gemeente Diemen geeft planindieners en/of ontwerpers de eerste mondelinge toelichting op het welstandsadvies.

 

De gemeente Diemen verzamelt de kwantitatieve gegevens voor de rapportage van burgemeester en wethouders en neemt deel aan het evaluatieoverleg tussen het gemeentebestuur en de Advies-commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

Artikel 38      Ondersteuning vanuit WZNH

 

WZNH wijst een commissiecoördinator aan. De commissiecoördinator ondersteunt de Advies-commissie voor Ruimtelijke Kwaliteit op zodanig wijze dat deze optimaal kan functioneren bij uitoefening van haar taken als onafhankelijk adviesorgaan van het gemeentebestuur.

 

De commissiecoördinator kan zowel een lid van de commissie zijn als een derde. In dat laatste geval is de commissiecoördinator op geen enkele wijze inhoudelijk betrokken bij of verantwoordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

De commissiecoördinator stelt het vergaderrooster op en draagt zorg voor de organisatorische contacten met de gemeente via de ambtelijk plantoelichter.

 

De commissiecoördinator is verantwoordelijk voor de organisatie van de vergaderingen  en is aanwezig bij alle vergaderingen van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en organiseert het verloop van de vergadering.

 

De commissiecoördinator stelt de vergadernotulen op en zorgt voor de administratieve verwerking van de welstandsadviezen.

De commissiecoördinator is medeverantwoordelijk voor de deugdelijkheid van de adviezen. De commissiecoördinator zorgt bij incidentele afwezigheid van de voorzitter of één van de

architectleden voor een gekwalificeerde vervanger.

 

De commissiecoördinator verzamelt de kwantitatieve gegevens voor het jaarverslag van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit en neemt deel aan het evaluatieoverleg tussen het gemeentebestuur en de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

De commissiecoördinator legt wat betreft de organisatorische en budgettaire aspecten verantwoording af aan (de directeur van) WZNH.

 

Artikel 39      Adviseur

 

Indien de aard van een te beoordelen plan dan wel het beleid daartoe aanleiding geeft kunnen burgemeester en wethouders en de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit in overleg treden over de mogelijkheid om op ad hoc of permanente basis specifieke deskundigen als adviseur van de commissie te raadplegen.

 

De adviseur is geen lid van de commissie maar wordt voorafgaand aan de beraadslaging in de gelegenheid gesteld zijn of haar visie op het plan te geven. De adviseur neemt geen deel aan de beraadslaging en heeft geen stem in de eindbeoordeling.

 

De adviseur is op geen enkele wijze anders dan informatief betrokken bij of verantwoordelijk voor de inhoud van de beraadslagingen en de advisering door de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit

 

De aanwezigheid van een adviseur wordt altijd vermeld in de vergadernotulen.

 

12.  Vergaderorde

 

Artikel 40      Vergadering

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit vergadert volgens een jaarlijks vast te stellen vergaderrooster waarin ook de vergaderlocatie wordt vastgelegd.

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit kan slechts adviezen uitbrengen indien tenminste twee  leden of hun plaatsvervangers aanwezig zijn, tenzij één van de architect leden namens de commissie gemandateerd is tot het geven van een al dan niet voorwaardelijk positief advies.

 

De vergadering van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit verloopt volgens een vast protocol:

-    Opening door de voorzitter

-    Vaststellen notulen van de vorige vergadering

-    Welkom en uitleg aan bezoekers op de publieke tribune

-    Verslag van de gemandateerde werkzaamheden die onder de openbaarheid vallen

-    Behandeling van de openbare bouwplannen

-    Sluiting

 

Voorafgaand of na afloop van de vergadering vinden besloten besprekingen plaats met de volgende agendapunten:

-    Verslag van gemandateerde werkzaamheden die niet onder de openbaarheid vallen

-    Behandeling van bouwplannen die niet onder de openbaarheid vallen

-    Behandeling van ruimtelijke plannen en andere beleidsnota’s

-    Overige taken en activiteiten van de Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit

-    Evaluatie van de vergadering en punten voor het jaarverslag

-    Vaststelling van de notulen

 

Artikel 41      Behandeling van een bouwplan

 

De behandeling van een bouwplan verloopt volgens een vast protocol:

-    Indien aanwezig: ontvangst van planindiener en/of ontwerper en uitleg van de gang van zaken door de voorzitter

-    Introductie van het plan door de ambtelijk plantoelichter, waarbij de status van de planologische aanvaardbaarheid wordt aangegeven

-    Gelegenheid voor een korte toelichting op de planfilosofie en de gemaakte keuzes in relatie tot de welstandscriteria, door planindiener en/of ontwerper

-    Gelegenheid voor korte toelichting door eventuele adviseurs van de Adviescommissie voor

Ruimtelijke Kwaliteit

-    Gelegenheid voor vragen door de commissieleden

-    Start van de beraadslaging, waarbij de voorzitter vaststelt welke welstandscriteria van toepassing zijn en op welke manier deze worden toegepast

-    Beraadslaging door de commissieleden, waarbij de voorzitter elk commissielid in de gelegenheid stelt zijn of haar mening voldoende te uiten

-    Conclusies, eventueel formele stemming

-    Samenvatting van het uit te brengen advies door de voorzitter, als basis voor de schriftelijke uitwerking door de commissiecoördinator.

 

 Artikel 42      Stemming

 

Alle aanwezige commissieleden dan wel hun plaatsvervangers, brengen één stem uit omtrent het uit te brengen advies.

 

De commissie beslist omtrent het uit te brengen advies bij meerderheid van stemmen. Bij staking van de stemmen wordt de zienswijze van de voor- en tegenstander schriftelijk aan burgemeester en wethouders medegedeeld.    

 

Artikel 43      Vervanging

 

Onder incidentele verhindering wordt verstaan een maximaal drie keer per jaar voorkomende

afwezigheid wegens andere verplichtingen, en onvoorziene afwezigheid wegens overmacht.

 

Bij incidentele verhindering van de voorzitter zorgt WZNH via  de commissiecoördinator voor een gekwalificeerde vervanger uit één van de overige onder de Stichting WZNH ressorterende Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit.

 

Bij incidentele verhindering van één van de architectleden wordt deze vervangen door een door de gemeenteraad benoemd plaatsvervangend architectlid.

 

Bij langdurige of structureel terugkerende verhindering van één van de leden van de Adviescom-missie voor Ruimtelijke Kwaliteit benoemt de gemeenteraad een vaste plaatsvervanger volgens het protocol van art. 8,  9 en 10.

 

Bij verhindering van de ambtelijk plantoelichter wordt deze vervangen door een door burgemeester en wethouders aan te wijzen plaatsvervanger of een amtelijk plantoelichter van de gemeente Ouder-Amstel.

 

Bij verhindering van de commissiecoördinator wordt deze vervangen door een door WZNH aan te wijzen plaatsvervanger.

 

Artikel 44      Onderzoek ter plaatse

 

De Adviescommissie voor Ruimtelijke Kwaliteit stelt een onderzoek ter plaatse in, indien zij bij de beoordeling van een bouwplan van oordeel is dat dit onderzoek redelijkerwijs voor de vervulling van haar taak nodig is.

Artikel 45     Notulen

 

De commissiecoördinator notuleert de adviezen van de vergadering van de plenaire commissie. In deze notulen worden opgenomen de adviezen van het gemandateerde commissielid ter zake van de al dan niet voorwaardelijk goedgekeurde bouwplannen.

 

De notulen bevatten de samengevatte welstandsadviezen over aan de commissie voorgelegde bouwplannen (zowel de aanvragen om een omgevingsvergunning als de principeaanvragen).

 

De commissiecoördinator zendt de goedgekeurde notulen binnen 5 werkdagen na de vergadering ter kennisname aan burgemeester en wethouders. De bij (tijdens de) vergadering vastgestelde en door de voorzitter ondertekende notulen worden de volgende vergadering overhandigd aan de gemeentelijke plantoelichter.

 

3.  Financiële vergoeding

 

Artikel 46      Vergoeding

 

De leden en de voorzitter genieten een door de welstandsorganisatie te bepalen en te betalen uurtarief en een vergoeding van de reiskosten.

 

14.  Slotbepaling

 

Artikel 47

 

Dit reglement kan worden aangehaald als : “Reglement van orde van de Adviescommissie voor ruimtelijke kwaliteit”, aldus vastgesteld als bijlage bij de ‘Bouwverordening Diemen 2011” door de raad van de gemeente Diemen in zijn openbare vergadering van 27 januari 23011.

 

 

 BIJLAGE 10             vervallen

 

 BIJLAGE 11             vervallen

 

 BIJLAGE 12             vervallen