Organisatie | Heumen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, onderdeel c, en art. 30
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2005 | 01-01-2012 | Onbekend | 21-10-2004 De Verbinding, 21-12-2010 | Onbekend |
Toeslagenverordening Gemeente Heumen
De Raad van de gemeente Heumen,
gezien het advies van de Commissie Welzijn,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen
gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand,
overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van bijstandsgerechtigden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;
vast te stellen de “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004”
HOOFDSTUK 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag
Indien door toepassing van deze verordening belanghebbende in een slechtere situatie komt te verkeren, dan zal de wijziging van de toeslag of verlaging pas plaatsvinden een half jaar na inwerkingtreding van de verordening.
Nota-toelichting Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2004
Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Awb niet afzonderlijk te definiëren in de Verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Voor het hanteren van de gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onder c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.
Om een persoon als zorgbehoevende in de zin van de Toeslagenverordening aan te kunnen merken, moet aannemelijk worden gemaakt dat de zorgbehoevende, bij het ontbreken van de verzorging, zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingshuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de zorgbehoeftigheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts.
Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een zorgbehoevende is aan te merken is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid
Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van
belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.
Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de
jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen. De gehuwdennorm van artikel 21 onder c WWB minus de verlaging van 5 onder a van de Toeslagenverordening leidt tot een lager bedrag aan bijstand dan
de norm van artikel 20 lid 2 onder c WWB. In dergelijke uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.
De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om - zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand - de bijstand anders vast stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de
Toeslagenverordening op te nemen.
De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30 lid 2 onder a WWB.
Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een
verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.
Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het
geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf hebben.
Het derde lid sluit bepaalde personen uit als degene die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Inwonende kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar waarvan niet kan worden verwacht dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling.
Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande (ouder) om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of het onderdeel a en/of b van toepassing is.
In onderdeel c van het derde lid wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze zorgtaken te confronteren met een lagere toeslag. De achterliggende gedachte hierbij is dat de gemeente het mogelijk wil maken dat iemand die zorgbe-hoeftig is zolang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen, waarmee intramurale opname wordt voorkomen.
In het vierde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat ook als belanghébbende zorgbehoeftig is er geen lagere toeslag wordt verstrekt in de situatie dat de zorg wordt verleend door een ander, niet zijnde de echtgenoot, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld
worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang.
Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf.
Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Evenals bij alleenstaanden wordt vanaf de vierde persoon die in de woning zijn hoofdverblijf heeft geen noemenswaardige vermindering van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan aanwezig geacht. Daarbij moet ook bedacht worden dat in de praktijk bij meer bewoners van een woning, het ook vaak om een grotere en duurdere woning gaat,
zodat de feitelijke kosten van het bestaan doorgaans niet lager uitvallen dan in gevallen waarin maar één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.
Middels het tweede lid worden bepaalde personen uitgesloten als degene die in de zelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Inwonende kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar waarvan niet kan worden verwacht dat ze bijdragen in de kosten vallen onder deze bepaling. Zolang kinderen een inkomen hebben dat lager is dan 50% van de gehuwdennorm is een bijdrage in de kosten van het huishouden niet te verwachten.
Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdeel a van toepassing is.
Ook wordt geregeld dat zorgbehoevenden eveneens niet worden meegeteld als personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Uitgangspunt is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze zorgtaken te confronteren met een lagere toeslag. De achterliggende gedachte hierbij is dat de gemeente het mogelijk wil maken dat iemand die zorgbehoeftig is zolang mogelijk zelfstandig kan blijven wonen, waarmee intramurale opname wordt voorkomen.
In het derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat ook als belanghébbende zorgbehoeftig is er geen lagere toeslag wordt verstrekt in de situatie dat de zorg wordt verleend door een ander, niet zijnde de echtgenoot, die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.
Artikel 27 WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie. Artikel 27 WWB is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 WWB.
Ten opzichte van artikel 35 lid 1 Abw is artikel 27 WWB ruimer. Artikel 35 lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door belanghebbende bewoonde woning geen woonkosten
verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 WWB is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen.
In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het gekozen percentage van 18 procent is het percentage dat algemeen geacht wordt te gelden als de component voor wonen in de bijstandsnorm. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken. Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat uiteraard wel aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de verordening wordt overigens niet het begrip 'woonkosten' gehanteerd, maar 'kosten van huur of hypotheeklasten'.
Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)
In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 WWB. Een belanghebbende die geen woning bewoond wordt geacht lagere
algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.
De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm
Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 WWB door bij amvb (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar
niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet.
Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of eeninstantie.
Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor
een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.
In het tweede lid wordt geregeld, dat - overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 WWB - de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 25 WWB.
De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden
beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat het college de bijstand vanwege een samenloop van verlagingen dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimum bedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.
Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB, dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van
artikel 7 lid 3 van de Toeslagenverordening.
Evenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van de Toeslagenverordening bij het college.
Conform jurisprudentie dienaangaande is in dit artikel een overgangsperiode opgenomen om belanghebbende te laten wennen aan een lagere uitkering.
Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB (zie TK 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 8).
De toeslagenverordening is op grond van artikel 8 Tijdelijke referendumwet referendabel. De datum van de inwerkingtreding van de Toeslagenverordening moet daarom, met inachtneming van artikel
22 Tijdelijke referendumwet, op tenminste 6 weken na datum publicatie gesteld worden.