Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Bergen (L)

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Bergen 2019

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBergen (L)
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Bergen 2019
CiteertitelAfstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Bergen 2019
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling vervangt de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Bergen 2015

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdelen a en d, Particaptiewet
  2. artikel 35 IOAW
  3. artikel 35 IOAZ

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2019nieuwe regeling

18-12-2018

Gemeenteblad 532, 24-12-2018

Geen

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Bergen 2019

 

De raad van de gemeente Bergen;

 

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdelen a en d, van de Participatiewet artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 13 november 2018;

 

gelezen het advies van de commissie Samenleving 27 november 2018;

overwegende dat de wijze waarop de hoogte van de bijstand of de uitkering wordt afgestemd op de naleving van de daaraan verbonden verplichtingen;

 

besluit vast te stellen de

 

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Bergen 2019

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Participatiewet: Een wet die de Wwb, Wsw en een deel van de Wajong samenvoegt;

    • b.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • c.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      bijstandsnorm: toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet; grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

    • e.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ;

    • f.

      verlaging: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, of artikel 9 eerste lid onder a, van de wet;

    • g.

      benadelingsbedrag: netto bedrag dat ten onrechte aan bijstand is verstrekt;

    • h.

      recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet;

    • i.

      beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • j.

      geüniformeerde arbeidsverplichting: verplichting als bedoel in artikel 18a, vijfde lid van de wet; of artikel 20a, vijfde lid van de IOAW of IOAZ;

    • k.

      BBZ: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 2. Het verlagen van de uitkering

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • 2.

    De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. De maatregel kan afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

  • 3.

    Een verlaging wordt na maximaal 3 maanden heroverwogen op grond van artikel 18 lid 3 van de Participatiewet.

Artikel 3. Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18, tweede, vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

  • d.

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 4. Afzien van verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van een verlaging als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging als:

    • a.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden. Deze periode is niet van toepassing bij onverantwoord interen van vermogen;

    • b.

      het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt met terugwerkende kracht opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald. De verlaging mag niet eerder ingaan dan de datum van de gedraging.

  • 2.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit wanneer lid1 niet meer toepasbaar is omdat de uitkering reeds is verstrekt.

  • 3.

    Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen de termijn, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van deze verordening, opnieuw uitkering ontvangt.

Artikel 6. Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 7. Gedragingen Participatiewet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Eerste categorie:

  • 1.

    Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    Het niet desgevraagd medewerking verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling;

  • b.

    Tweede categorie:

  • 1.

    Het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet;

  • 2.

    Het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

  • 3.

    Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

  • 4.

    Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet;

  • c.

    Derde categorie:

    Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet.

Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW nemers of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • a.

    Eerste categorie:

  • 1.

    Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

  • 2.

    Het niet desgevraagd medewerking verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet, waaronder in ieder geval wordt verstaan het verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling;

  • b.

    Tweede categorie:

  • 1.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

  • 3.

    Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

  • 4.

    Het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de IOAZ;

  • c.

    Derde categorie:

  • 1.

    Het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • 2.

    Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 3.

    Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 4.

    Het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • 2.

    Voor onderdeel 1c geldt dat wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen, de maatregel verrekend kan worden over maximaal drie maanden.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 11. Verrekenen verlaging

  • 1.

    Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel.

  • 2.

    Wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen kan de maatregel verdeeld worden verrekend over maximaal drie maanden.

  • 3.

    Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het tweede lid plaats.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12 –Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een verlaging toegepast die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2.

    Behoudens, artikel 2, tweede lid van deze verordening, wordt de verlaging als bedoeld in het eerste lid op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode tot 6 maanden;

    • b.

      100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand bij een periode van 6 maanden of langer.

  • 3.

    In afwijking van het eerste en tweede lid bedraagt de verlaging bij onverantwoord besteden van vermogen:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende een maand indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 1.000,- maar minder dan € 2.000,-;

    • c.

      50% van de bijstandsnorm gedurende een maand indien het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 2.000,- maar minder dan € 4.000,-;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende een maand als het bedrag hoger is dan € 4.000,-.

  • 4.

    De verlaging als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, bestaande in het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet, bedraagt 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

  • 5.

    De duur/hoogte van de verlaging wordt verdubbeld, indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging, als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging begaat.

  • 6.

    Met een besluit als in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 4, tweede lid.

  • 7.

    In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, de uitvoering van de IOAW en IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van:

    • a.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen;

    • b.

      50% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken en bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen.

Artikel 14 Niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1.

    Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet, of artikel 38, eerste lid, van het BBZ, niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van bijstand;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van bijstand.

  • 2.

    De bijstand wordt verlaagd met 20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand als belanghebbende voor de eerste keer niet verschijnt bij het afnemen van de toets, zoals opgenomen in artikel 18b van de wet.

  • 3.

    De bijstand wordt verlaagd met 40% van de uitkeringsnorm gedurende één maand als een belanghebbende voor de tweede keer niet verschijnt bij het afnemen van de toets zoals opgenomen in artikel 18b van de wet.

  • 4.

    De bijstand wordt verlaagd met 100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand als een belanghebbende voor de derde keer of vaker niet verschijnt bij het afnemen van de toets zoals opgenomen in artikel 18b van de wet.

Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive

Artikel 15. Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

  • 3.

    Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, als voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

  • 4.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, genoemde verplichting en er tevens sprake is van een schending van een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging of boete opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 16. Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd vanwege een gedraging als bedoeld in deze verordening opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.

Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 18. Inwerkingtreding

  • 1.

    De Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Bergen 2015 wordt ingetrokken.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2019.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2018.

De griffier, De voorzitter,

I.C. van 't Hof, M.H.E. Pelzer