Organisatie | Blaricum |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening sociaal domein gemeente Blaricum 2018 |
Citeertitel | Verordening sociaal domein gemeente Blaricum 2018 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2020, met dien verstande dat artikel, I onderdeel L (de wijzigingen in artikel 5.1.2) terugwerkt tot en met 1 mei 2019
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
13-09-2022 | gewijzigde regeling | 21-09-2021 | |||
19-05-2022 | 01-01-2022 | 13-09-2022 | gewijzigde regeling | 25-01-2022 | |
29-03-2022 | 01-01-2022 | 19-05-2022 | gewijzigde regeling | 25-01-2022 | |
27-04-2020 | 01-01-2020 | 29-03-2022 | artikel 1.1, artikel 2.1, artikel 2.2, artikel 2.6, artikel 4.1.3, artikel 4.2.2, artikel 4.2.4, artikel 4.4.1, artikel 4.4.8, artikel 5.1.2, artikel 7.1.2, artikel 7.2.1, hoofdstuk 7 paragraaf 3, artikel 7.3.2 | 28-01-2020 | |
25-12-2018 | 01-05-2018 | 27-04-2020 | Nieuwe regeling | 05-06-2018 | 278009 |
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Jeugdwet, Participatiewet, het Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004 (Bbz), IOAW of IOAZ, Wet passend onderwijs (Wet op het primair onderwijs (Wpo), Wet op het Voortgezet (Wvo) en Wet op de expertisecentra (Wec)), Wmo 2015, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.
onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
een verzoek van een cliënt (of namens een cliënt door mantelzorger, cliëntondersteuner en/of vertegenwoordiger) om hulp of toekenning van een voorziening in het kader van de Jeugdwet; een melding/verzoek zoals bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet; een verzoek van een cliënt om hulp of toekenning van een voorziening in het kader van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening; een verzoek van een cliënt om toekenning van een vervoersvoorziening in het kader van artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 4 van de Wet op de expertisecentra en artikel 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs, een melding zoals bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning;
of - ondersteuning niet-beroepsmatig verleend door een persoon die: de opleidings- en beroepskwalificaties heeft om de betreffende hulp en zorg beroepsmatig te mogen verlenen die deel uitmaakt van het sociale netwerk van de cliënt, en die deze hulp en zorg niet verleent als gebruikelijke zorg zoals gedefinieerd in artikel 1.1. lid 7 van deze verordening;
reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 10 minuten, indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer of maximaal 10 minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer;
vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;
Hoofdstuk 2 Integrale benadering
Artikel 2.1A Beslistermijn schuldhulpverlening
De beslistermijn als bedoeld in artikel 4a, lid 3, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening bedraagt 6 weken.
Burgemeester en wethouders evalueren de doeltreffendheid en de effecten van artikel 2.1A binnen vijf jaar na de inwerkingtreding, en zenden daarvan een verslag aan de raad.
Tijdens het gesprek informeert het college de cliënt en/of diens vertegenwoordiger over de vervolgprocedure en vraagt het college toestemming om de persoonsgegevens van cliënt te verwerken. Het college kan persoonsgegevens van een jeugdige en/of ouder verwerken zonder daartoe de toestemming te hebben verkregen, wanneer daarmee tegemoet gekomen wordt aan een spoedeisend belang van de jeugdige en/of zijn ouder of een wettelijke plicht. Het college legt de afspraken over het verwerken van persoonsgegevens vast in een protocol. Indien noodzakelijk voor het onderzoek wordt toestemming gevraagd om het inwinnen en delen van informatie;
Artikel 2.5 Aanvraag en persoonsgebonden budget
Indien jeugdhulp wordt ingezet na verwijzing, kan door of namens de jeugdige of zijn ouders een aanvraag voor een persoonsgebonden budget worden ingediend als het aanbod van jeugdhulp als zorg in natura van de door de gemeente gecontracteerde of gesubsidieerde zorgaanbieder niet passend wordt geacht. Lid 2, 3 en 4 van dit artikel zijn hierbij van toepassing.
Artikel 2.7 De inhoud van de beschikking
Bij het treffen van een voorziening legt het college in ieder geval de volgende onderdelen bij beschikking vast:
Artikel 2.8 Wijziging situatie
Onverminderd artikel 8.1.2 van de Jeugdwet, artikel 17 van de Participatiewet en artikel 6 van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en artikel 2.3.8 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, doet cliënt of diens vertegenwoordiger uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op een beslissing van het college op een aanvraag.
Onverminderd artikel 8.1.3 van de Jeugdwet, artikel 53a van de Participatiewet en artikel 2.3.9 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, kan het college een heronderzoek instellen om vast te stellen of er aanleiding bestaat om een beslissing op een aanvraag te heroverwegen.
Artikel 2.10 Intrekking herziening en beëindiging
Onverminderd artikel 8.1.4 van de Jeugdwet, artikel 54.3 van de Participatiewet en artikel 2.3.10 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, kan het college een beslissing aangaande een voorziening, geheel of gedeeltelijk intrekken en beëindigen indien:
niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Jeugdwet, de Participatiewet, de regelingen zoals bedoeld in artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 4 van de Wet op de expertisecentra en artikel 4 van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Voor Jeugd en Wmo: Een beslissing tot verlening van een maatwerkvoorziening of een pgb kan worden ingetrokken of herzien als blijkt dat de maatwerkvoorziening of het pgb binnen zes maanden na toekenning niet of onvoldoende is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
Onverminderd artikel 58 van de Participatiewet en artikel 2.4.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, kan indien het recht op een voorziening is ingetrokken, op basis daarvan geheel of gedeeltelijk de geldswaarde van de ten onrechte genoten voorziening in natura of het ten onrechte genoten geldbedrag worden teruggevorderd.
Artikel 2.12 Informatie aan de cliënt
Het college informeert cliënt of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet.
Paragraaf 1 Algemene voorzieningen
Artikel 3.1.1 Toegang algemene voorziening
Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder toegangsbeoordeling of op basis van een beperkte toegangsbeoordeling.
Paragraaf 3 Toegang tot jeugdhulp
Artikel 3.3.2 Informatie over persoonsgebonden budget
Wanneer een individuele voorziening aan de orde is, informeert het college de jeugdige en/of zijn ouders tijdens het onderzoek volledig, objectief en in voor hem begrijpelijke bewoordingen welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jeugdwet en wat de gevolgen van die keuze zijn.
Paragraaf 4 Criteria voor toekenning en weigering jeugdhulp
Artikel 3.4.2 Criteria persoonsgebonden budget
de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan het budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en;
Artikel 3.4.4 Criteria sociaal netwerk
De persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan de jeugdhulp alleen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, wanneer er sprake is van een beperking en deze vorm van ondersteuning noodzakelijk is voor het kunnen wonen en functioneren van de jeugdige binnen het eigen gezin. Voor deze vorm van besteding van persoonsgebonden budget gelden de volgende voorwaarden:
Hoofdstuk 4 Inkomensvoorziening Participatiewet
Paragraaf 1 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 4.1.1 Indienen verzoek
Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.
Artikel 4.1.2 Langdurig laag inkomen
Een cliënt heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 4.1.3 Hoogte individuele inkomenstoeslag
Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
Paragraaf 2 Individuele studietoeslag
Artikel 4.2.1 Indienen verzoek
Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier.
Artikel 4.2.2 Advies over oordeel verdienen wettelijk minimumloon
Het college kan met betrekking tot het oordeel of een cliënt door een medische beperking naast zijn studie structureel niet kan bijverdienen, het UWV of een andere externe adviseur om advies vragen.
Artikel 4.2.3 Eenmaal per periode individuele studietoeslag verlenen
Een cliënt kan slechts eenmaal binnen een periode van 6 maanden in aanmerking komen voor een individuele studietoeslag.
Artikel 4.4.1 Het besluit tot opleggen van een verlaging
In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering, als bedoeld in artikelen 9a, twaalfde lid en 18, tweede, vijfde, zesde en zevende lid, van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ, wordt in ieder geval vermeld:
Artikel 4.4.4 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging
Een verlaging kan met terugwerkende kracht worden toegepast voor zover de uitkering inclusief de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 4.4.4 lid 2 van deze verordening nog niet is uitbetaald en de ingangsdatum van de verlaging niet voor de te sanctioneren gedraging komt te liggen.
Artikel 4.4.6 Samenloop van gedragingen
Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen of een geüniformeerde verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.
Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen of één of meer geüniformeerde verplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de cliënt niet verantwoord is.
Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening genoemde verplichting of een geüniformeerde verplichting als bedoeld artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, als de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening genoemde verplichting of een geüniformeerde verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet als de inlichtingplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de cliënt niet verantwoord is.
Als een cliënt zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet (‘de geüniformeerde arbeidsverplichtingen’), opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden.
Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4.4.3, tweede lid van de verordening en een besluit waarmee een verlaging is toegepast op grond van artikel 18 lid vierde lid van de Participatiewet.
Niet nakomen van de niet-geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 4.4.8 Gedragingen Participatiewet
Gedragingen van een cliënt waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, en 9a, 17, tweede lid, en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een cliënt jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;
Artikel 4.4.9. Gedragingen IOAW en IOAZ
Gedragingen van een cliënt waardoor een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de IOAW of de artikelen 37 en 38 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW of artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;
het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, onder a of b, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
Artikel 4.4.10 Hoogte en duur van de verlaging
In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a van dit artikel kan worden volstaan wordt met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van 24 maanden gerekend vanaf de datum waarop eerder aan de cliënt een zodanige waarschuwing is gegeven.
Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 4.4.11 Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting
Als een cliënt een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Artikel 4.4.12 Verrekenen verlaging
Bij een verlaging als bedoeld in artikel 4.4.11 van deze verordening, kan in bijzondere omstandigheden de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld.
Artikel 4.4.13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Indien een cliënt niet kan beschikken over een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt een maatregel opgelegd van honderd procent gedurende de eerste drie maanden van de bijstandsverlening gerekend vanaf de start van de verrekening.
Artikel 4.4.14 Zeer ernstige misdragingen
Als een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet of tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder g, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Paragraaf 1 Re-integratie, Beleid en financiën
Artikel 5.1.2 Evenwichtige verdeling en financiering
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen en de invulling daarvan, biedt het college maatwerk. Daarbij wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de voorziening, gelet op de omstandigheden, mogelijkheden, capaciteiten, functionele beperkingen en indien mogelijk rekening houdend met de wensen van de belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op het te bereiken resultaat. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
Paragraaf 2 Voorzieningen re-integratie
Artikel 5.2.1 Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een uitvoeringsplan vast waarin wordt vastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden om het resultaat te bereiken en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.
de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de Participatiewet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;
Artikel 5.2.2 Maatwerkvoorziening gericht op economische zelfredzaamheid (kort traject)
Het college kan een persoon uit de doelgroep een maatwerkvoorziening aanbieden gericht op economische zelfredzaamheid voor zover hij niet op eigen kracht algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen, maar daartoe met de ondersteuning wel binnen afzienbare termijn in staat is of om zijn aanwezige arbeidsvermogen te vergroten.
Artikel 5.2.3 Maatwerkvoorziening gericht op sociale zelfredzaamheid
Het college kan een persoon een maatwerkvoorziening aanbieden gericht op sociale zelfredzaamheid voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in dit hoofdstuk.
Artikel 5.2.4 Maatwerkvoorziening beschut werk
wanneer het aantal (positieve) adviezen van het UWV het in enig jaar te realiseren aantal dienstbetrekkingen overtreft, kan het college in overleg met betrokkene(n) een andere voorziening inzetten tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt. Hiertoe behoren sociale activering, scholing, persoonlijke ondersteuning, maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie zoals bedoeld in de Wmo 2015 en schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening als mogelijk in te zetten voorzieningen;
om de in artikel 10b, lid 1 van de Participatiewet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken en te laten voortduren, zet het college waar nodig de volgende voorzieningen in: proefplaatsing, fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.
Artikel 5.2.5 Maatwerkvoorziening ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
Artikel 5.2.6 Maatwerkvoorziening participatieplaats
Het college biedt aan degene die op grond van artikel 10a van de wet additionele werkzaamheden verricht een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan in de vorm van een scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert. Doel van deze scholing of opleiding is het behalen van een diploma of certificaat met minstens het niveau van een startkwalificatie tenzij naar het oordeel van het College een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de cliënt te boven gaat.
Artikel 5.2.7 Maatwerkvoorziening persoonlijke ondersteuning
Aan een persoon, die behoort tot de doelgroep als bedoeld in de wet, kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele begeleiding als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.
Artikel 5.4.1 Inhoud van een tegenprestatie
Het college neemt in het uitvoeringsplan zoals bedoeld in 5.2.1, tweede lid van deze verordening tevens op welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden, de prioritering binnen en tussen doelgroepen bij het opdragen van een tegenprestatie en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
ontwikkelingsperspectief: een voor de leerling van het primair onderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs dan wel voortgezet onderwijs vastgesteld plan als bedoeld in artikel 40a van de Wet op het primair onderwijs, artikel 41a van de Wet op de expertisecentra of artikel 26 van de Wet op het voortgezet onderwijs, dat door het bevoegd gezag en na op overeenstemming gericht overleg met de ouders is opgesteld. Ingeval van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs adviseert hierin de commissie voor de begeleiding dan wel de commissie van onderzoek;
opstapplaats: plaats aangewezen door burgemeester en wethouders, vanaf waar de leerling gebruik kan maken van het vervoer. De opstapplaats bevindt zich op een veilige en beschutte locatie en op een redelijke loopafstand van de woning van de leerling en biedt voldoende ruimte voor een eventuele begeleider;
reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 15 minuten, indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer of maximaal 15 minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer;
vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van een leerplichtige leerling die aansluiting onmogelijk maakt;
Paragraaf 2. Aanvraag van de vervoersvoorziening
Een aanvraag voor een vervoersvoorziening wordt gedaan in de gemeente waar de leerling zijn woning heeft, door indiening bij burgemeester en wethouders van een volledig ingevuld en door de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling ondertekend papieren of digitaal formulier, voorzien van de op het formulier vermelde gegevens.
Artikel 3. Gesprek over zelfstandigheid en zelfredzaamheid bij de aanvraag
Wanneer de leerling de leeftijd van negen jaar bereikt, kunnen burgemeester en wethouders in overleg met de ouders, desgewenst de leerling en in samenhang met het ontwikkelingsperspectief een persoonlijk vervoersontwikkelingsplan opstellen, waarin de weg naar zelfstandig reizen naar school wordt beschreven alsmede de mogelijkheden van de leerling. Dit plan maakt onderdeel uit van het besluit.
Artikel 4. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening
Als burgemeester en wethouders toepassing geven aan het eerste lid, verlangen burgemeester en wethouders van de ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, betaling van een bijdrage tot ten hoogste het bedrag dat de ouders volgens het bepaalde in deze verordening moeten bijdragen aan de kosten van het vervoer. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op de vervoersvoorziening vervallen.
Artikel 5. Herziening, opschorting, intrekking of terugvordering van de vervoersvoorziening
Als de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en burgemeester en wethouders een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststellen, waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is verstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en kennen burgemeester en wethouders al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe. Burgemeester en wethouders delen het besluit schriftelijk mee aan de ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling.
Paragraaf 3. Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op vervoersvoorziening
Artikel 6. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school
Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich brengt en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.
Als de ouders vanwege een specifieke onderwijskundige behoefte van de leerling een vervoersvoorziening aanvragen naar een school op een grotere afstand, dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen, wordt deze slechts toegekend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:
In afwijking van het eerste lid wordt geen afstandsgrens gehanteerd wanneer aan burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat het een gehandicapte leerling betreft. Zo nodig kunnen burgemeester en wethouders hierover advies vragen aan een onafhankelijk medisch deskundige. De deskundige betrekt in zijn advies de mogelijkheden van de gehandicapte leerling om zelfstandig, al dan niet met begeleiding, met de fiets of het openbaar vervoer te reizen.
Voor het verstrekken van een vervoersvoorziening is de leeftijd van de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de vervoersvoorziening betrekking heeft bepalend.
De aanspraak op een toelage, voor zover die voor de betreffende leerling betrekking heeft op de reiskosten, wordt op een bekostiging in mindering gebracht, dan wel als eigen bijdrage in rekening gebracht.
Ingeval er binnen een school sprake is van verschillende lesroosters binnen de vaste schooltijden, kunnen burgemeester en wethouders besluiten met de inzet van het aangepaste vervoer een wachttijd aan te houden van één of meerdere (les)uren, om zodoende aan te sluiten op het reguliere leerlingenvervoer.
Het aangepast vervoer op schooldagen en schooltijden die afwijken van de in de schoolgids genoemde dagen en tijden wordt niet bekostigd, tenzij de ouders bewijs overleggen waaruit blijkt dat de structurele handicap van een leerplichtige leerling de aansluiting op de standaard schooltijden onmogelijk maakt.
Artikel 12. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente
Het besluit waarin de vervoersvoorziening is toegekend voorafgaand aan een tijdelijke vervoersvoorziening wordt opgeschort met ingang van de datum van tijdelijk verblijf buiten de gemeente en herleeft weer zodra de leerling terugkeert in de gemeente, tenzij de geldigheidsduur van dit besluit is verstreken.
Artikel 13. Vervoersvoorziening naar stageadres
De vervoersvoorziening naar een stageadres wordt slechts toegekend als er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
het stageadres is gelegen op de route van de woning dan wel de opstapplaats naar de school. Als wordt aangetoond dat dit niet mogelijk is, dan kan het stageadres gelegen zijn binnen een door burgemeester en wethouders te bepalen maximale straal van de woning of de school, waarbij een maximum van tien kilometer gehanteerd kan worden.
Paragraaf 4. Onderzoeksfase: verstrekking aard en omvang van de vervoersvoorziening
Als aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in het eerste lid en de leerling naar het oordeel van burgemeester en wethouders, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, verstrekken burgemeester en wethouders de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets.
Burgemeester en wethouders verstrekken aan de ouders van de leerling, die een school bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer of vervoer per fiets van de leerling en een begeleider van de leerling als:
a. voldaan is aan de afstandsgrens genoemd in artikel 7, eerste lid, de leerling jonger dan negen jaar is en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken; of
Artikel 17. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer
Burgemeester en wethouders verstrekken een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school bezoekt, als:
aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in de artikelen 15 of 16 en de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht;
aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 16 en door de ouders ten behoeve van burgemeester en wethouders genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of
Artikel 18. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer
Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigen burgemeester en wethouders aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:
a. een bedrag op basis van de kosten van het vervoer per fiets voor de leerling zonder begeleiding, als aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets al dan niet met begeleiding.
b. een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer voor de leering zonder begeleiding, als aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer al dan niet met begeleiding; of
c. een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, als aanspraak zou bestaan op een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid. Deze vergoeding bedraagt het belastingvrije kilometerbedrag van € 0,19 per kilometer, gemeten over de kortste route van de ANWB-routeplanner.
Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kunnen burgemeester en wethouders na overleg met de ouders een bekostiging verstrekken voor een andere passende voorziening, die goedkoper is dan of gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer.
Artikel 20. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie
Met inachtneming van artikel 6 kennen burgemeester en wethouders desgewenst een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft.
Burgemeester en wethouders kennen aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de in het tweede lid bedoelde schoolvakanties.
Artikel 21. Eigen bijdrage in de vorm van een drempelbedrag
1a. Aan de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, van wie het inkomen samen meer bedraagt dan € 27.000,- wordt slechts bekostiging verstrekt voor zover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 7 bepaalde afstand te boven gaan.
1b. Aan de ouders van een leerling die een speciale school voor basisonderwijs zoals bedoeld in de Wet op het primair onderwijs bezoekt, van wie het inkomen tezamen meer bedraagt dan 155% van het onder artikel 21 lid 1a vermelde bedrag rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,- wordt slechts bekostiging verstrekt voor zover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 6.2.2 lid 1 bepaalde afstand te boven gaan.
2. In geval burgemeester en wethouders in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgen dan wel doen verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 7 bepaalde afstand, als het inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 27.000,-, tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
3. De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten van openbaar vervoer die bij gebruik van de OV-chipkaart of een andere binnen de gemeente geldende OV-betaalmogelijkheid voor de in artikel 7 bepaalde afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Bij het bepalen van de kosten wordt rekening gehouden met de kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden.
4. Het inkomensbedrag van € 27.000,- genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari 2022 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,-. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 27.000,-.
5. Het eerste tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing op gehandicapte leerlingen.
Artikel 22. Eigen bijdrage in de vorm van een draagkrachtafhankelijke bijdrage
In geval burgemeester en wethouders in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgen dan wel doen verzorgen, en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan twintig kilometer bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.
De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2021 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,-.
De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2021 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-.
Paragraaf 1 Maatwerkvoorziening
Artikel 7.1.1 Criteria voor een maatwerkvoorziening
het college zet bij de beoordeling of een maatwerkvoorziening zal worden verstrekt, steeds de ondersteuningsvraag van de cliënt centraal en betrekt bij de beoordeling van diens aanvraag alle betrokken belangen, waaronder de belangen van de cliënt zelf, diens naaste omgeving, diens familie, het maatschappelijk belang in algemene zin en de uitgangspunten van het gemeentelijk beleid;
de maatwerkvoorziening wordt toegekend, indien cliënt niet of niet volledig in staat is tot zelfredzaamheid en/of participatie door gebruik te maken van: eigen kracht en/of; gebruikelijke hulp en/of; mantelzorg en/of; hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk en/of vrijwilligerszorg; algemene voorzieningen en/of; een voorziening op grond van andere wet- en regelgeving conform artikel 2.3.5 lid 5 van de Wet;
een maatwerkvoorziening draagt bij aan het bereiken van de volgende resultaten: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en/of; het voeren van een gestructureerd huishouden en/of; het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en/of; beschermd woont en/of; wordt opgevangen;
Artikel 7.1.2 Weigeringsgronden
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Paragraaf 2 Persoonsgebonden budget
Artikel 7.2.1 Regels voor het persoonsgebonden budget (pgb)
de cliënt op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger (niet zijnde de hulpverlener), in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
een pgb ten behoefte van het bezoekbaar maken van een woning bedraagt de laagste kosten van de noodzakelijke aanpassingen die hiervoor zou worden gehanteerd door een door de gemeente gecontracteerde aannemer en rekening houdend met de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende aannemer;
Indien een pgb wordt verstrekt voor de aanschaf van goederen wordt indien van toepassing een (jaarlijks) bedrag verstrekt ter dekking van een deel van of de totale onderhouds- en reparatiekosten. De maximale vergoeding staat gelijk aan het bedrag voor onderhouds- en reparatiekosten voor de goedkoopst compenserende maatwerkvoorziening in natura.
Artikel 7.2.2 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet.
Paragraaf 3 Bijdrage in de kosten van een voorziening
Artikel 7.3.1 Regels voor bijdrage in de kosten van een algemene voorziening
Voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde onafhankelijke cliëntondersteuning, kan de cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn. De raad bepaalt de hoogte van deze eigen bijdrage, die kan worden vastgelegd in door het college te nemen subsidie-besluiten aan de betrokken uitvoerende organisaties op grond van de subsidieverordening.
Artikel 7.3.2 Regels voor bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening en pgb
Een cliënt is een bijdrage verschuldigd in de kosten van een maatwerkvoorziening of pgb, zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt. De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 19,00 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a vijfde lid van de Wmo 2015 of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd. Voor de maatwerkvoorziening Beschermd wonen geldt de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Bij bepaalde vormen van bemoeizorg voor maatschappelijke zorgdoelgroepen is de cliënt geen bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening verschuldigd. Het gaat om de doelgroepen, bij wie zorgmijding leidt tot maatschappelijke uitval, of deze in stand houdt. Dit artikel is van toepassing op de volgende vormen van bemoeizorg:
Cliënten tot 23 jaar zijn geen bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening verschuldigd. Daarmee worden deze cliënten gelijk behandeld met hun leeftijdsgenoten die onder de verlengde jeugdzorg vanuit de Jeugdwet vallen. Een uitzondering is de maatwerkvoorziening Beschermd wonen. Hiervoor is wel een eigen bijdrage verschuldigd als bedoeld in artikel 3.11 of 3.12 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Artikel 7.4.1 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en het uitvoeren van klantkwaliteitsonderzoeken zoals bedoeld in artikel 2.5.1 van de Wmo 2015 en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Artikel 7.4.2 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorzieningen door derden
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten en voorzieningen in ieder geval rekening met:
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
Paragraaf 1 Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 8.1.1 Melding klachten
Onverminderd artikel 4.2.1 van de Jeugdwet en artikel 3.2 van de Wmo 2015 stellen aanbieders met wie de gemeente een contract heeft gesloten of aan wie subsidie is verleend, een effectieve en laagdrempelige regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen jegens een cliënt en de uitvoering/ levering van de voorziening.
Artikel 8.1.3 Betrekken van inwoners bij het beleid
Het college stelt inwoners vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 8.2.2 Hardheidsclausule
Het college kan de bepalingen in deze verordening in bijzondere gevallen, ten gunste van de inwoner, buiten toepassing laten of daarvan afwijken. Voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze verordening beoogt te beschermen, tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Het college kan –tenzij anders aangegeven- jaarlijks per 1 januari de bedragen, opgenomen in deze of op deze verordening berustende nadere regels, verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de prijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek en de NEA-index.
Artikel 8.2.5 Intrekking verordeningen en overgangsrecht
Met ingang van de inwerkingtreding van de Verordening sociaal domein gemeente Blaricum 2018 worden de verordeningen: Verordening Jeugdhulp gemeente Blaricum, Verordening Participatie 2015, Verordening Inkomensvoorziening Participatiewet 2015, Verordening Leerlingenvervoer gemeente Blaricum 2014, Verordening wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Blaricum 2015 en de Verordening sociaal domein gemeente Blaricum 2015 ingetrokken.
Artikel 8.2.6 Inwerkingtreding en citeertitel
Bijlage 1: Gebruikelijke zorg jeugd
Gebruikelijke zorg omvat de normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden aan hun kinderen te bieden. Ouders behoren hun minderjarige kinderen (tot 18 jaar) te verzorgen, op te voeden en toezicht te bieden, ook als er sprake is van een kind met een ziekte, aandoening of beperking.
Er kan sprake zijn van noodzakelijke zorg op het gebied van verzorging, verpleging en begeleiding die uitgaat boven de zorg die redelijkerwijs kan worden verwacht bij een kind van dezelfde leeftijd zonder beperkingen.
Bij de beoordeling van de zorgzwaarte wordt uitgegaan van een vijftal criteria:
Daarnaast wordt het onderstaande schema als uitgangspunt genomen. Het omvat in grote lijnen de normale ontwikkeling van kinderen zonder beperking in verschillende levensfasen.
Bron: Factsheet Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport “Zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag. Gebruikelijke zorg.”
Bijlage 2: Gebruikelijke Hulp Wmo 2015
Er wordt geen maatwerkvoorziening getroffen wanneer er sprake is van gebruikelijke hulp. In deze paragraaf wordt toegelicht wanneer er sprake is van gebruikelijke hulp.
Dit is het geval wanneer er een huisgenoot aanwezig is die in staat kan worden geacht het huishoudelijk werk over te nemen. Of iemand inwonend is en behoort tot de leefeenheid, wordt naar de concrete feitelijke situatie beoordeeld.
Alle huisgenoten die 18 jaar of ouder zijn worden geacht om huishoudelijke hulp te bieden en een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Huisgenoten vanaf 23 jaar worden verondersteld een meerpersoonshuishouden te kunnen voeren en daarmee de taken van cliënt over te nemen.
Gebruikelijke hulp door jonge huisgenoten
Er wordt van zowel volwassen als jonge huisgenoten een bijdrage verlangd in het huishouden. Hierbij dient echter wel rekening te worden gehouden met de ontwikkelingsfase van kinderen.
Voor gezonde jonge huisgenoten geldt:
In de definitie van gebruikelijke hulp wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, gezinssamenstelling, de wijze van inkomensverwerving, drukke werkzaamheden, lange werkweken of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Ook redenen als 'niet gewend zijn om' of 'geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten’ leiden niet tot hulp uit hoofde van de Wmo 2015. In die situaties kan een tijdelijke indicatie afgegeven worden voor het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen, maar via instructies gestuurd. Toch heeft de gemeente de mogelijkheid om, ondanks de aanwezigheid van huisgenoten, een maatwerkvoorziening toe te kennen. Dit is het geval wanneer aanwezige huisgenoten om aanwijsbare redenen niet, of onvoldoende, gebruikelijke hulp kunnen leveren. Ook dreigende overbelasting van een mantelzorger kan een reden zijn om huishoudelijke hulp te verstrekken.
De aanwezigheid van particuliere hulp, zoals een hulp van Schoonthuis, kan worden gezien als een vorm van gebruikelijke hulp. Wel moet worden meegewogen of de ‘gebruikelijk aanwezige’ schoonmaak voldoende toereikend is, vanuit Wmo 2015 maatstaven gezien. Hulp bij het huishouden vanuit de Wmo 2015 kan immers meer inhouden dan alleen schoonmaak en heeft ook een signalerende functie. Daarnaast kan het doel hiervan ook zijn het samen opwerken met de klant of het ondersteunen bij de organisatie van het huishouden.
De gemeente zal daarom steeds moeten onderzoeken en een afweging moeten maken of particuliere schoonmaakhulp voldoende is of dat inzet van huishoudelijke hulp vanuit de Wmo 2015 (ter aanvulling) noodzakelijk is. Van de klant wordt verwacht dat deze inzage geeft in de werkzaamheden van de particuliere hulp.
Indien een inwoner een beroep wil doen op de Wmo 2015 voor Huishoudelijke Hulp en nog geen gebruik maakt van een particuliere schoonmaakhulp, kan particuliere hulp niet gezien worden als gebruikelijke hulp. Wel kan de inwoner worden gewezen op de mogelijkheid van particuliere hulp, zoals Schoonthuis. Het staat de inwoner echter vrij om te kiezen voor ondersteuning vanuit de Wmo 2015.