Organisatie | Steenwijkerland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Monumentenverordening 2001 |
Citeertitel | Monumentenverordening 2001 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
21-06-2006 | 01-10-2010 | art. 16 | 30-05-2006 Gemeenteblad, 2006, 20 | 2006/49 | |
03-03-2004 | art. 11 | 16-12-2003 Gemeenteblad, 2004, 1 | 2003/117 | ||
01-01-2003 | art. 8, 11, 14 | 17-12-2002 Gemeenteblad, 2002, 62 | 2002/189 | ||
19-06-2001 | nieuwe regeling | 29-05-2001 Gemeenteblad, 2001, 30 | 2001/50 |
De raad van de gemeente Steenwijk;
gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 15 mei 2001, nummer 2001/50;
gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en artikel 12 en 15 van de Monumentenwet 1988;
vast te stellen de “Monumentenverordening 2001”
de volgende verordeningen in te trekken:
aan te wijzen als monumentencommissie als bedoeld in artikel 15 lid Monumentenwet: de gecombineerde welstands- en monumentencommissie van “Het Oversticht” in Zwolle.
HOOFDSTUK 2 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN.
Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst.
De aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastralelegger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en indien omaanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.
Paragraaf 2. Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten.
Artikel 11 Aanvraag monumentenvergunning.
Indien niet wordt voldaan aan het gestelde in het eerste lid, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht, stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen twee weken de de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Indien de aanvraag in behandeling wordt genomen, leggen burgemeester en wethouders de aanvraag op de secretarie voor een ieder ter inzage. Indien in de aanvraag gegevens voorkomen of uit de aanvraag kunnen worden afgeleid, waarvan de geheimhouding met het oog op de bescherming van bedrijfsgeheimen gerechtvaardigd is, besluiten burgemeester en wethouders op een daartoe strekkend verzoek van de aanvrager dat die gegevens niet ter inzage worden gelegd. De burgemeester doet kennisgeving van de ter inzage legging op de gebruikelijke wijze en vermeldt daarbij de mogelijkheid om binnen een termijn van twee weken zienswijzen naar voren te brengen bij burgemeester en wethouders.
Burgemeester en wethouders geven in het geval dat naast een monumentenvergunning ook een lichte bouwvergunning is vereist, binnen 6 weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking op de aanvraag om monumentenvergunning en in het geval er naast een monumentenvergunning ook een reguliere bouwvergunning is vereist, binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking op de aanvraag om monumentenvergunning. Indien het besluit op de aanvraag om reguliere bouwvergunning wordt verdaagd, wordt de beslissing op de monumentenvergunning genomen binnen 18 weken na ontvangst van de aanvraag.
Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking gedurende zes weken na de datum waarop zij is verleend dan wel van rechtsweg is verleend. Indien gedurende deze termijn bezwaar wordt gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, blijft de vergunning buiten werking totdat op dat bezwaar en een eventueel ingesteld beroep en hoger beroep is beslist.
Artikel 12 Beschikking monumentenvergunning voor kerkelijk monument.
Burgemeester en wethouders geven met betrekking tot een kerkelijk monument gen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 11 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in dat monument in het geding zijn.
HOOFDSTUK 6 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN.
De opsporing van de in artikel 12 strafbare feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hem die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de last verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met de naleving van de verordening.
Bij de omschrijving van monumenten is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.
Het begrip volkskundige waarde in die omschrijving is vervangen door cultuurhistorische waarde. Cultuurhistorische waarde is volgens de memorie van toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk op dat gebied heeft gemaakt.
De omschrijving van zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde is vervallen. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde. De onder b bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt alvorens over een monument kan worden gesproken. "Zaken" is immers een veel ruimer begrip.
De vijftig jaar grens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Archeologisch waardevolle terreinen zijn onder de werking van de verordening te brengen. Artikel 1 sluit dat niet expliciet uit. Zie ook hoofdstuk 6, niet in de verordening geregelde onderwerpen.
De verordening voorziet zowel in de bescherming van onroerende monumenten als in die van roerende monumenten. Bij roerende monumenten gaat het in de regel om vaartuigen en voertuigen, doch ook andere zaken, zoals bijvoorbeeld schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen kunnen eronder vallen.
Juridisch gezien is bescherming van roerende monumenten via de monumentenverordening mogelijk. De monumentenverordening is een artikel 149 Gemeentewetverordening. De gemeente is derhalve vrij om regelingen op het gebied van de monumentenzorg te treffen voor zover deze niet in strijd komen met de Monumentenwet 1988.
Het is nodig een begripsomschrijving van beschermde rijksmonumenten in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksdocumenten te verlenen.
Op de vergunningverlening voor beschermde rijksdocumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen de eigenaar en de gemeente nodig (artikel 3, lid 3). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijksbeschermde kerkelijke monument dan is overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig (artikel 8). Overleg en overeenstemming betreffende wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke documenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie van Het Oversticht te Zwolle in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders is voldaan aan het vereiste van de Monumentenwet 1988, te weten: "De gemeenteraad stelt een commissie op het gebied van de monumentenzorg die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11" (artikel 15 Monumentenwet 1988).
Voor zover de taken van de monumentencommissie niet in deze verordening beschreven staan, kan al dan niet in een afzonderlijke verordening, regelende de taak en werkwijze van de monumentencommissie, de taakomschrijving nader aangegeven worden.
De Monumentenwet van 1961 spreekt nog over de bestemming waarmee rekening is te houden bij het gebruik van het monument.
In de model-monumentenverordening van 1982 is reeds sprake van gebruiksmogelijkheid. In de toelichting bij het betreffende artikel van het model 1982 staat dat met het woord bestemming niet zozeer de publiekrechtelijke , de planologische bestemming is bedoeld, als wel de gebruiksmogelijkheid die de rechthebbende op het pand daaraan toekent, mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Omdat de wetgever heeft bedoeld dat ook met de eigenaarsbelangen rekening moet worden gehouden is in het model 1982 de wettelijke term bestemming vervangen door gebruiksmogelijkheid.
In de toelichting op artikel 2 van de Monumentenwet staat dat uit constante jurisprudentie blijkt dat in dit verband met bestemming wordt gedoeld op gebruik. Om de aansluiting tussen de Monumentenwet 1988 en de monumentenverordening in terminologie zo nauw mogelijk te houden spreekt de monumentenverordening nu ook over gebruik en niet over gebruiksmogelijkheid. Van essentiële verschillen is uiteraard geen sprake.
Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
In vergelijking tot de VNG-modelverordening 1988 zijn de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en de plaatsing op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg en geldt mede daardoor als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De registratie van de aanwijzing op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De verordening die de taak en werkwijze van de monumentencommissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats. De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn . Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken. Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de algemene wet bestuursrecht.
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen. Het overleg betreft die aspecten van het kerkelijke monument die met de godsdienstuitoefening zijn verbonden.
Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijke monument in aanmerking.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (eerste lid) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (tweede lid). De redactie van tweede lid heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Algemene wet bestuursrecht sprake van een fictieve weigering. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat dit in afdeling 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht afdoende is geregeld.
De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zicht er dan niet op beroepen van niets te weten. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Algemene wet bestuursrecht dit reeds bepaalt (afdeling 3.6). Wanneer artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht is toegepast – en derhalve andere belanghebbenden dan degene die de beschikking heeft aangevraagd zijn gehoord – dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 van de Algemene wet bestuursrecht een mededeling te ontvangen.
Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zicht op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. De registratie van de aanwijzing is als een administratieve handeling geconstrueerd en niet meer als besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat. De bedoeling van de gemeentelijke monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen.
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijk beschermde monumenten te wijzigen. Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure – advies van de monumentencommissie en overleg met de eigenaar van een kerkelijk monument – als voor de aanwijzing, tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is. Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst. De wijziging en intrekking zijn uit elkaar getrokken. Dit sluit aan bij de nieuwe methodiek (om rechtsgevolg te verbinden aan de aanwijzing, niet aan de plaatsing op de monumentenlijst) en bevordert de duidelijkheid.
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken. Ook hiervoor geldt dat in beginsel het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken – omdat ze gesloopt zijn of anderszins volledig teniet zijn gegaan – worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald. Het derde lid regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen. Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen.
Aan wie een exemplaar van de monumentenlijst wordt toegezonden behoefte geen regeling in de verordening. De vele toezendingsverplichtingen die in wetten en verordeningen zijn opgenomen, hebben nogal eens weinig toevoegende waarde. Indien bepaalde instaties toezending op prijs stellen kan dat worden geregeld op basis van afspraken.
De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 Monumentenwet 1988. Aangezien deze verordening de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten in handen van B en W legt zal de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar moeten lijken. Het is namelijk voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor burgemeester en wethouders van praktische betekenis dat beide aanvragen langs dezelfde weg worden afgehandeld.
De vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door burgemeester en wethouders regelt de Monumentenwet 1988 in de artikelen 11 tot en met 21 juncto artikel 10 van de verordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.
Artikel 11 regelt de procedure voor de aangifte van de vergunning voor beschermde gemeentelijke monumenten.
Artikel 4:1 van de Awb stelt dat de aanvraag om een beschikking schriftelijk moet worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. Ingevolge artikel 11 van deze verordening is dat burgemeester en wethouders.
De Awb geeft in de artikelen 4:5 en 4:15 een procedure voor het geval dat een aanvraag niet alle vereiste gegevens bevat. De aanvrager zal dan een termijn gegund moeten worden waarin hij de aanvraag kan aanvullen. Doet hij dat niet, dan kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De tijd die ligt tussen het vragen om extra gegevens door burgemeester en wethouders, en het verstrekken van die gegevens door de aanvrager dan wel het verlopen van de daarvoor gestelde termijn, telt ingevolge artikel 4:15 Awb niet me voor de beslistermijn op de vergunningaanvraag. In deze verordening is ervoor gekozen om de termijn voor het indienen van de extra gegevens te stellen op twee weken.
Om de procedure die van toepassing is op een aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument zoveel mogelijk te stroomlijnen met die voor een rijksmonument, is hier gekozen voor dezelfde formulering als gehanteerd door artikel 12, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.
De monumentencommissie brengt binnen 8 weken na het einde van de termijn haar advies uit waarbinnen een ieder zijn zienswijze naar voren kan brengen.
Zowel de behandeling van de vergunningaanvragen van beschermde gemeentelijke als rijksmonumenten (artikel 15 Monumentenwet 1988) is in handen van de commissie. De organisatie van de werkzaamheden van de commissie kan op vergelijkbare wijze als bij de welstandcommissie gebeurt, worden uitgevoerd. Door de tijddruk zijn onder andere afspraken nodig over afdoening van de adviezen door de voltage commissie, door de voorzitter en de secretaris of door parafering. Een en ander is mede afhankelijk van de aard en de omvang van de aanvraag.
Naast de monumentenvergunning is ook meestal een bouwvergunning vereist. Burgemeester en wethouders moeten binnen 13 weken – eventueel te verlengen met nog eens 13 weken – een beslissing nemen op een aanvraag om bouwvergunning. Dit geldt niet als eer tevens een monumentenvergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 is vereist. Daarom geeft artikel 54 Woningwet een coördinatieregeling geldt echter niet voor een gemeentelijk of provinciaal monument. Burgemeester en wethouders kunnen echter wel streven naar een synchronisatie van beide procedures. In dat geval moet de termijn waarop de gemeente beschikt op een bouwvergunningaanvraag op grond van artikel 46, tweede lid, Woningwet worden verdaagd met 13 weken.
Deze bepaling komt overeen met het vierde lid van artikel 16 van de Monumentenwet 1988. Zie voorts de motivering bij lid 6.
Deze bepaling is opgenomen om de belangen van de vergunningsaanvrager te waarborgen. Na verloop van de termijn die voor de vergunningafgifte staat moet hij weten waar hij aan toe is. Dat kan in de vorm van vergunningsweigering dan wel –verlening. Met een weigering kan de aanvrager niet aan de slag. In de Monumentenwet 1988 en ook in de Woningwet stelt het rijk zicht op het standpunt dat de vergunningprocedure binnen beperkte tijd moet leiden tot die beslissing waardoor de vergunningaanvrager weet waar hij aan toe is.
Verloop van termijnen zonder uitspraak over de aanvrager past daar niet in. In zo’n geval dient het niet of onvoldoende handelen van de overheid tot honorering van de vergunningaanvraag te leiden (voor de gemeente geen premie op stilzitten).
Uiteraard kan er voor de beschermde monumenten gekozen worden voor de fictieve weigering na overschrijding van de termijn voor vergunningafgifte. In de opzet van deze verordening, zoveel mogelijk gelijke behandeling van aanvragen om vergunning voor beschermde rijks- en beschermde gemeentelijke monumenten, past dat evenwel niet.
In dit artikel is de schorsende werking van bezwaar en beroep tegen verleende vergunning voor een gemeentelijk monument geregeld. De oude tekst suggereerde dat er alleen beroep kan worden ingesteld tegen de vergunningverlening.
Deze tekst brengt duidelijk tot uitdrukking dat zowel bezwaar als beroep schorsende werking hebben. Deze schorsende werking kan worden opgeheven door middel van een verzoek om voorlopige voorziening.
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding dan is overeenstemming niet vereist.
Bij afbraak of wijziging van een monument met vergunning kunnen onderdelen en materialen ter beschikking komen die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Voorts is documentatie en archeologisch bodemonderzoek voor te schrijven.
Te denken valt aan luifels, reclame en kunstwerken die in het kader van feestweken of het zomerseizoen aan het monument worden bevestigd. Ook tijdelijke uitbreiding van een monument met een niet permanente ruimt is hiermee te regelen.
Wijzigingen de omstandigheden bij de vergunninghouder of wijzigen zijn voornemens met betrekking tot het monument dan zou het zo kunnen zijn, als een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, dat de belangen van het monument behoren voor te gaan. Daartoe moet de vergunningverlener (B en W) beschikken over de mogelijkheid de vergunning in te trekken.
“Veertien dagen” is hier niet vervangen door “twee weken”, omdat artikel 12, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 nog steeds spreekt van “veertien dagen”.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning is bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de adviestermijn.
Het verzoek tot schadevergoeding betreft monumenten die reeds op de gemeentelijke monumentenlijst staan. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is. Lid 2 gaat ervan uit dat de gemeente een artikel 49 WRO-verordening heeft vastgesteld.
Artikel 154 van de gemeente laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie.
In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal ƒ 500,00 (€ 227,00), voor de tweede categorie maximaal ƒ 5.000,00 (€ 2.269,00).
In de monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikelen 11, het verbod en beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken, gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie f 100.000,00 (€ 45.378,00). Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van het vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
Het is niet noodzakelijk de mogelijkheid van hechtenis op te nemen. Zeker nu er gestreefd wordt de korte vrijheidsstraf terug te dringen ten gunste van de geldboete.
Artikel 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politie-agenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is in zijn verordeningen (speciale) opsporingsambtenaren aan te wijzen.
Op basis van het eerste lid van artikel 13 van de monumentenverordening kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van bouw- en woningtoezicht en monumentenzorg met de opsporingstaken belasten.
Het tweede lid is de grondslag voor de betreding van open ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten, die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd, omdat de monumentenverordening niet valt onder de verordeningen waarop de wet van 31 augustus 1853, Stb. 83 van toepassing is.