Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waalwijk

Monumentenverordening 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWaalwijk
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingMonumentenverordening 2010
CiteertitelMonumentenverordening 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Monumentenwet 1988, artt. 12
  3. Monumentenwet 1988, artt. 14
  4. Monumentenwet 1988, artt. 15

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-10-201003-02-2011nieuwe regeling

08-10-2010

Gemeenteblad, 21-10-2010

2010/022

Tekst van de regeling

Intitulé

Monumentenverordening 2010

De raad van de gemeente Waalwijk

Gezien het voorstel van het college van Waalwijk van 17 augustus 2010

nummer ;

 

Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988

 

BESLUIT:

 

Vast te stellen de hierna volgende:

 

MONUMENTENVERORDENING 2010

HOOFDSTUK 1: ALGEMENE BEPALINGEN

Begripsbepalingen

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is vanwege haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap en/of cultuurhistorische waarde.

    • 2.

      terrein, dat van algemeen belang is vanwege een aanwezige zaak, bijvoorbeeld archeologische waarden, als bedoeld onder 1.

  • b.

    beschermd gemeentelijk monument:

onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is geregistreerd als bedoeld in artikel 6.

c. gemeentelijke monumentenlijst:

de lijst waarop de overeenkomstig deze verordening als Beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken/terreinen zijn geregistreerd.

d. beschermd rijksmonument:

onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers.

e. kerkelijk monument:

onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging.

f. beschermde beeldbepalende zaak:

aan de openbare weg gelegen (deel van een) onroerende beeldbepalende zaak, die qua schoonheid van algemeen belang is vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld, maar niet overeenkomstig artikel 1, lid b van deze verordening als een beschermd gemeentelijk monument is geregistreerd.

g. gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken:

de lijst waarop de overeenkomstig deze verordening als beschermde beeldbepalende aangewezen zaken zijn geregistreerd als bedoeld in artikel 22.

h. bevoegd gezag:

bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • i.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk.

  • j.

    ruimtelijke kwaliteitscommissie:

de door het college op basis van artikel 84 lid 2 van de Gemeentewet ingestelde commissie met als taak op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de monumentenverordening en het cultuurhistorisch beleid zoals geregeld is in de “Verordening regelende de taak, de samenstelling en de werkwijze van de Ruimtelijke Kwaliteitscommissie”.

k. bouwhistorisch onderzoek:

in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument.

l. beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht:

groepen van onroerende zaken, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke - of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke- en/of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten danwel beeldbepalende zaken bevinden, die geregistreerd zijn op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst danwel op de lijst van beeldbepalende zaken.

m. gemeentelijke lijst beschermde stads- of dorpsgezichten:

de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten.

  • n.

    beschermd gemeentelijk archeologisch monument:

    een gebied dat overeenkomstig de bepalingen deze verordening is aangewezen - en geregistreerd als gemeentelijk monument.

  • o.

    vergunning:

    een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

  • p.

    Wabo:

    Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

     

Het gebruik van het monument/beeldbepalende zaak

Artikel 2

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument of de beeldbepalende zaak.

HOOFDSTUK 2: BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Paragraaf 1 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

Artikel 3
  • 1.

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2.

    a. Voordat het college over de aanwijzing een besluit nemen, vraagt het advies aan de ruimtelijke kwaliteitscommissie en aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en, als om de aanwijzing is verzocht, de verzoeker.

    • b.

      Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 lid 1 plaatsheeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen zijn de artikelen 9 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Het college kan bepalen dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als beschermd gemeentelijk monument een bouwhistorisch- en/of non-destructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 4.

    Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, hoort het de eigenaar. Indien een aangewezen kerkelijk monument de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening verliest, wordt het geacht te zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 5.

    De aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat onherroepelijk is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant.

     

Termijn advies en aanwijzingsbesluit

Artikel 4
  • 1.

    De ruimtelijke kwaliteitscommissie adviseert schriftelijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2.

    Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de ruimtelijke kwaliteitscommissie, maar in ieder geval binnen 16 weken na de adviesaanvraag.

     

Mededeling

Artikel 5

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, lid 1 wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

 

Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 6
  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument.

  • 3.

    Indien een deel van een onroerende zaak beschermenswaardig is beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. De gemeentelijke monumentenlijst als bedoeld in lid 2 bevat de beschrijving van dat specifieke onderdeel.

     

Wijzigen van de aanwijzing

Artikel 7
  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, lid 2, 3 en 4 alsmede artikel 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, lid 2, 3 en 4, alsmede artikel 4 achterwege.

  • 4.

    De inhoud en datum van wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

     

Intrekken van de aanwijzing

Artikel 8
  • 1.

    Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Artikel 3, lid 2 en 3 en artikel 4 zijn van toepassing op de intrekking.

  • 3.

    De aanwijzing wordt ingetrokken als onherroepelijk is beslist tot aanwijzing krachtens artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of de monumenten- verordening van de provincie Noord-Brabant.

  • 4.

    De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Paragraaf 2. Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 9 Verbodsbepaling

  • 1.

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Artikel 10 De aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 9, tweede lid en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden, worden in viervoud ingediend bij het bevoegd gezag.

Artikel 11 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de ruimtelijke kwaliteitscommissie voor advies.

  • 2.

    Binnen 10 werkdagen na de datum van verzending van het afschrift brengt de ruimtelijke kwaliteitscommissie schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

  • 3.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning de voorschriften, die nodig zijn met het oog op het belang van de monumentenzorg. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.

Artikel 12 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 9, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 13 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 9, tweede lid, niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

  • 2.

    De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de ruimtelijke kwaliteitscommissie.

Artikel 14 Weigeringsgronden

Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 3: BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Vergunningen voor beschermde rijksmonumenten

  • 1.

    Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de ruimtelijke kwaliteitscommissie.

  • 2.

    De ruimtelijke kwaliteitscommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de ruimtelijke kwaliteitscommissie geacht geadviseerd te hebben.

  • 4.

    Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning de voorschriften, die nodig zijn met het oog op het belang van de monumentenzorg. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.

HOOFDSTUK 4: BESCHERMDE STADS OF DORPSGEZICHTEN

Paragraaf 4 De aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht en de registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

Artikel 15

1 Het college kan een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

2 Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, legt het het concept-aanwijzingsbesluit vier weken ter visie en vraagt het, met de ingebrachte zienswijzen, advies aan de ruimtelijke kwaliteitscommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van advies achterwege blijven.

3 De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord Brabant.

Artikel 16

Artikel 4 is van toepassing.

Artikel 17
  • 1.

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezicht op de lijst van gemeentelijke beschermde stads- of dorpsgezichten.

  • 2.

    De lijst van gemeentelijke beschermde stads- of dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 18

De artikelen 7 en 8 zijn van toepassing.

Artikel 19
  • 1.

    De raad stelt ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat de aanwezige cultuurhistorische waarden beschermd.

  • 2.

    Indien voor een gebied een of meerdere bestemmingsplannen vigeren neemt de raad een besluit waarin wordt bepaald in hoeverre deze bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van lid 1 kunnen worden aangemerkt.

Artikel 20 Verbodsbepaling

  • 1.

    In beschermde stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

  • 2.

    Geen vergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag.

  • 3.

    Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5: BEELDBEPALENDE ZAKEN

Paragraaf 5 De aanwijzing en registratie op de gemeentelijke lijst "Beeldbepalende zaken".

Artikel 21

1.Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten zaken aan te wijzen als beschermde beeldbepalende zaak.

2. a. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt vraagt het advies aan de ruimtelijke kwaliteitscommissie en aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en, indien om de aanwijzing is verzocht, de verzoeker. In spoedeisende gevallen kan dit advies achterwege blijven.

  • b.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een beeldbepalende zaak de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermde beeldbepalende zaak ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 6 lid 1 plaatsheeft of vaststaat dat het object niet wordt aangewezen is artikel 23 van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Alvorens het college een kerkelijke beeldbepalende zaak aanwijzen, horen zij de eigenaar.

  • 4.

    Beschermde beeldbepalende zaken, die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet of die zijn geregistreerd op een lijst van monumenten, op grond van een Monumentenverordening van de provincie Noord-Brabant of de Monumentenverordening 2005 worden door het college niet op de in dit artikel bedoelde lijst geplaatst.

     

Aanwijzing- en registratieprocedure

Artikel 22

Artikel 4 tot en met 8 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor het beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen de beschermde beeldbepalende zaak en voor de gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen de gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken.

Paragraaf 6 Vergunningen tot wijziging of afbraak van beeldbepalende zaken.

Artikel 23

  • 1.

    Het is verboden een beschermde beeldbepalende zaak te beschadigen of te vernielen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

  • a.

    een beschermde beeldbepalende zaak af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of, indien het om een archeologische vondst gaat, te vervreemden.

  • b.

    een beschermde beeldbepalende zaak te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

Artikel 24
  • 1.

    Het college vraagt de ruimtelijke kwaliteitscommissie advies als een vergunning wordt gevraagd voor een vervangend bouwplan of voor de wijziging van een op de gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken geregistreerde onroerende zaak.

  • 2.

    Bij haar beraadslagingen betrekt de ruimtelijke kwaliteitscommissie ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde aanvrage tevens de beschrijving die hoort bij de beeldbepalende zaak (zie artikel 22).

  • 3.

    Op het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid zijn, totdat de aanwijzing als een beeldbepalende zaak onherroepelijk is geworden, de artikelen 9 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

     

HOOFDSTUK 6: OVERIGE ZAKEN (Archeologisch onderzoek)

Artikel 25
  • 1.

    Alvorens het bevoegd gezag een beslissing neemt om toepassing te geven aan artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, vraagt het de ruimtelijke kwaliteitscommissie advies over de archeologische waarden die aan de orde zijn.

  • 2.

    Het bevoegd gezag zendt een verzoek om toepassing te geven aan een procedure als bedoeld in het eerste lid onmiddellijk na ontvangst om advies aan de ruimtelijke kwaliteitscommissie.

  • 3.

    De ruimtelijke kwaliteitscommissie adviseert schriftelijk binnen vier weken na ontvangst van het verzoek van het bevoegd gezag.

  • 4.

    Bij overschrijding van de in lid 2 genoemde termijn wordt de ruimtelijke kwaliteitscommissie geacht te hebben geadviseerd.

HOOFDSTUK 7: SCHADEVERGOEDING

Artikel 26

1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

  • a.

    de weigering van het bevoegd gezag een vergunning tot wijziging, afbraak, of verwijdering van een gemeentelijk monument of onderdeel van een beschermd stads- en dorpsgezicht te verlenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid van deze verordening;

  • b.

    voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument;

schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de gemeenteraad hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. Op verzoeken als bedoeld in het eerste lid zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij de toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 8: SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Strafbepaling

Artikel 27

Hij, die handelt in strijd met de artikelen 9 en 23 van deze verordening, kan worden gestraft met een geldboete van de tweede categorie en/of krachtens de bepalingen in de afdelingen 5.3 en 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Toezichthouders

Artikel 28

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college aangewezen personen.

 

Binnentreden woningen

Artikel 29

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften, die strekken tot handhaving van de openbare orde, veiligheid, bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner.

 

Inwerkingtreding en overgangsbepalingen

Artikel 30
  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt

  • 2.

    De “Monumentenverordening Waalwijk 2005” vastgesteld bij besluit van de raad van 26 januari 2006 vervalt op de datum waarop het eerste lid toepassing vindt.

  • 3.

    De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten en aangewezen en geregistreerde stads- of dorpsgezichten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 4.

    Op aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, blijft de op grond van het tweede lid vervallen verordening van toepassing.

     

Citeertitel

Artikel 31

Deze verordening kan worden aangehaald als “Monumentenverordening 2010".

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 8 oktober 2010.

 

DE RAAD VAN WAALWIJK

De griffier de voorzitter

G.H. Kocken drs. A.M.P. Kleijngeld

Toelichting op de Monumentenverordening 2010

 

Algemene toelichting

Bij het opstellen van deze verordening zijn de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving' in aanmerking genomen. De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de monumentenverordening.

 

De monumentenverordening houdt rekening met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

 

De monumentenvergunning uit de monumentenverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning.

 

De monumentenverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

 

Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

  • 1.

    de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk monument. Dit betreft ook archeologische monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beeldbepalende zaken;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.

     

Artikel gewijze toelichting

 

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip “monument” is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting op de Monumentenwet de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

 

Onder een zaak kan ook worden verstaan een (gedeelte van een) gevelwand of ensemble van gebouwen, mits deze zaak van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.

 

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen, een perceel met één of meer bomen zijn of een (aandachts) gebied waar kan worden verwacht, dat zich zaken in de bodem bevinden, die vanuit archeologisch oogpunt van belang zijn.

 

Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een “zaak” is immers een veel ruimer begrip. De vijftig-jaargrens, die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

 

Sub b en e

Sub b en e spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

 

Sub c

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert.

 

Sub d

Het is nodig om een begripsomschrijving van een “beschermd rijksmonument” in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name artikel 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

 

Sub e

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument hoort de gemeente de eigenaar (zie artikel 3 lid 4). Is er sprake van een vergunning voor een gemeentelijk kerkelijk monument, dan is overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig (zie artikel 12). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de uitoefening van de eredienst in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere beschermde gemeentelijke monumenten gelden. Indien een kerkelijk monument de wezenlijke belangen van de uitoefening van de eredienst verliest, wordt het geacht automatisch te zijn aangewezen als beschermd gemeentelijk monument en geregistreerd te zijn op de gemeentelijke monumentenlijst en gelden de bepalingen zoals bedoeld onder artikel 1 lid b voor een beschermd gemeentelijk monument.

 

Sub f

Bij de omschrijving van het begrip beschermde beeldbepalende zaak is aansluiting gezocht bij de “Verordening tot de bescherming van monumenten en beeldbepalende panden in de gemeente Waalwijk”, waarin gesproken werd over beeldbepalende panden.

Objecten, die op grond van de criteria genoemd in artikel 1 lid 1 van de Monumentenverordening 1999 niet kunnen worden aangewezen vanwege het ontbreken van voldoende waarden ten aanzien van schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden, maar voor het stedenbouwkundig en architectonisch beeld van een ensemble, een straatwand of een structuur van belang zijn, kunnen blijvend een bijdrage leveren aan het beeld van een straatwand of ensemble als de voor- en zijgevels en de van de straatzijde zichtbare kap beschermd worden. Aanwijzing van dit (deze) onderde(e)l(en) van het monument kan op grond van artikel 1 lid f. Als leidraad voor de aanwijzing van beeldbepalende panden worden de beeldbepalende panden/objecten aangehouden die op de (vastgestelde) cultuurhistorische waardenkaart van Waalwijk voorkomen.

 

Sub g

Dit betreft de lijst, waarop de gemeente overeenkomstig de verordening aangewezen beschermde beeldbepalende zaken registreert.

 

Sub h

Bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Sub i

Het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk.

 

Sub j

De taken van de ruimtelijke kwaliteitscommissie strekken zich onder meer uit over de Monumentenverordening 2005, de Monumentenwet 1988 en de Subsidieverordening monumentenzorg 2005.

In het kader van het streven naar integrale advisering over het wijzigen van rijks en gemeentelijke monumenten is besloten de ruimtelijke kwaliteitscommissie te laten adviseren over vergunningen op grond van de Monumentenwet 1988 en de Monumentenverordening 2010. De taak, de samenstelling en werkwijze van de ruimtelijke kwaliteitscommissie is op grond van de door de raad vastgestelde welstandsnota in de Monumentenverordening 2005 verwerkt.

 

Sub k

Beoogd is het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid, zowel bij een aanwijzing als bij een wijziging van een gemeentelijk- of rijksmonument. De kennis die met bouwhistorisch onderzoek wordt verkregen kan bij uitstek worden ingezet voor een verantwoorde omgang met monumenten al dan niet in samenhang met veranderingen en het beheer hiervan. Het onderzoek levert informatie over de bouwmassa, de toegepaste constructies, materialen en interieurafwerking. De uitkomst van een onderzoek is van belang voor een op te stellen restauratieplan en kan tevens worden gebruikt bij het analyseren en vaststellen van constructieve gebreken.

 

In bouwhistorisch onderzoek kunnen vier fasen worden onderscheiden:

1de bouwhistorische inventarisatie vindt in het algemeen plaats om de omgeving

en het pand in beeld te brengen. In deze fase is literatuur en bronnenonderzoek van belang.

2 de bouwhistorische verkenning is een beperkt onderzoek met verwerking van de gegevens uit het bronnenonderzoek, de literatuur en de bouwdossiers.

3 de bouwhistorische opname is een uitgebreidere opname dan een verkenning en onderzoekt de zichtbare en in het zicht gebrachte delen van een gebouw.

4 de bouwhistorische ontleding is het meest diepgaand onderzoek. Hierin worden alle tevoren verkregen informatie en een ontleding van het gehele gebouw verwerkt. Deze ontleding heeft meestal plaats tijdens een verbouwing of restauratie.

 

Direct na ontvangst van een aanvraag om vergunning dient in het kader van de ontvankelijkheidtoets te worden vastgesteld of voor de behandeling van de aanvraag een bouwhistorisch onderzoek noodzakelijk is en met welke diepgang.

 

Indien een eigenaar bouwhistorisch onderzoek laat uitvoeren voorafgaand aan een restauratieplan, kunnen deze kosten bij de bepaling van de subsidiabele kosten worden betrokken.

 

Sub l

Beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten dienen groepen van onroerende zaken te betreffen, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke - of structurele samenhang, en/of hun wetenschappelijke- of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten en/of beeldbepalende zaken bevinden, die geregistreerd zijn op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst of de gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken.

 

Met het beschermen van stads- of dorpsgezichten wordt beoogd die structuren in stand te houden die in hun samenhang ondersteund door een of meerder monumenten van algemeen belang zijn. Een van de daartoe benodigde maatregelen is het voorkomen van ongewenste sloop van gebouwen. Artikel 21 lid 2 van de wet op de stads- en dorpsvernieuwing biedt de mogelijkheid hiertoe. Op grond van dit artikel moet een sloopvergunning worden geweigerd als een vergunning ingevolge de Monumentenverordening 2010 niet is verleend.

 

Sub m

De gemeentelijke lijst beschermde stads- of dorpsgezichten is de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten.

 

Sub n

De term "gemeentelijk archeologisch monument" wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of een gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de Minister van OCW op de vergunningaanvraag. Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningsplichtig.

 

Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden worden toegekend aan een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs, een gemeente of een gecertificeerd bedrijf. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een "normaal" en een "archeologisch" monument.

 

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikel 42 tot en met 49) het eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of dat men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

 

Binnenkort is nadere wetgeving te verwachten in verband met de implementatie van het Verdrag van Valetta in de Monumentenwet 1988. Zodra hierover meer bekend is zullen de gevolgen van deze wetgeving ten opzichte van het voorgestane beleid worden verwerkt.

 

Sub o

een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2, 1 eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Sub p

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

 

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

 

Artikel 3

Lid 1

In navolging op de VNG-modelverordening zijn de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het registreren op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de aanwijzing op de lijst uit elkaar te trekken.

 

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen cultuurhistorische waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers niets aan het gebruik van het monument.

 

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de ruimtelijke kwaliteitscommissie en hoort degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en, indien om de aanwijzing is verzocht, de verzoeker. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De Verordening voor ruimtelijke kwaliteitscommissie is daarvoor de aangewezen plaats.

 

De Monumentenverordening regelt de “voorbescherming van het monument” gedurende de tijd dat de het voornemen tot het aanwijzen aan de eigenaar schriftelijk kenbaar is gemaakt. Hierbij is de methodiek van de Monumentenwet 1988 gevolgd. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het (in de toekomst) aan te wijzen monument, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing worden. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken. Natuurlijk is op het aankondigen van het voornemen tot aanwijzing, waardoor de voorbescherming in werking treedt, de Awb van toepassing en staat de bezwaar- en beroepsprocedure open. De brochure, waarin de procedure en de gevolgen van een aanwijzing worden uiteengezet, zal nog worden geactualiseerd.

 

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een zaak geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een zaak (gebouw). In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

 

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een zaak (gebouw) kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het zaak (gebouw) al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop de zaak (gebouw) in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

 

Lid 4

Dit lid is ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8) ingevoerd vanwege de bijzondere positie die kerken innemen in het cultuurhistorisch erfgoed.

 

Lid 5

Monumenten die op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking. In Noord-Brabant bestaat (nog) geen provinciale monumentenlijst resp. monumentenverordening.

 

Artikel 4

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de ruimtelijke kwaliteitscommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

 

Artikel 5

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten. Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

 

Artikel 6

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het (kadastraal) perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden beschreven, willen zij onder de werking van de verordening vallen.

 

Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

 

Is slechts een onderdeel van een onroerend goed beschermenswaardig dan kan een “bescherming vanwege” plaatshebben. In de omschrijving (het registerblad) dient dat onderdeel beschreven te zijn. Bij een onderdeel "vanwege" kan gedacht worden aan een winkelpui, een deel van een gebouw, bijvoorbeeld een woonhuis van een boerderij zonder de stal.

 

Artikel 7

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van ruimtelijke kwaliteitscommissie) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de ruimtelijke kwaliteitscommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

 

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat, en dat is Noord-Brabant (nog) niet het geval, is een vergelijkbare regeling opgenomen. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen.

 

Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

 

Artikel 9

De verbodsbepaling van artikel 9 vertoont gelijkenis met artikel 2.1 eerste lid onder f van de Wabo, waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988.

 

Indien tijdens een archeologisch onderzoek, een opgraving of ingeval van grondverzet vondsten worden gedaan, waarvan mag worden aangenomen dat deze cultuurhistorische waarde hebben en waarvan de waarde nog niet is vastgesteld, mogen deze niet zonder vergunning worden vervreemd (verkocht).

 

Artikel 10

De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 en de Wabo in handen van het bevoegd gezag. Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld.

 

De Monumentenwet 1988 en de Wabo regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het bevoegd gezag. In dit artikel gaat het derhalve alleen over gemeentelijke monumenten. Artikel 10 regelt dat een vergunning nodig is voor onder andere het afbreken, verstoren of in enig opzicht wijzigen van een monument. Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld.

 

De Monumentenwet 1988 regelt:

  • -

    dat voor opgravingen een vergunning nodig is;

  • -

    dat een rechthebbende van een terrein moet dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;

  • -

    de eigendomskwestie van vondsten;

  • -

    een schaderegeling.

     

Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

 

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

 

Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 3, lid 3.

 

Artikel 11

lid 1

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging ten opzichte van de monumentenverordening 2005. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze vergunningaanvraag de Awb van toepassing verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolgd moet worden dan wordt voor het hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedures geldt de zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

 

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden, is ervoor gekozen om deze hieronder nader toe te lichten. De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het college zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

 

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie. Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

 

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag. Dit parallel lopen van het advies en de beoordeling gebeurt ook al in het kader van de verlening van de evenementenvergunning waarbij een advies van de brandweer is vereist. Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

 

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

 

Artikel 11, lid 5 sluit aan bij de regeling voor rijksmonumenten in art. 2.22 lid 2 van de Wabo. Hierdoor wordt de mogelijkheid geboden om ook voor gemeentelijke monumenten voorschriften aan de vergunning te verbinden in het belang van de monumentenzorg. Bovendien is hiermee ook tot uitdrukking gebracht dat voorschriften op basis van de verschillende toestemmingsstelsels, die onder de Wabo zijn gebracht, niet met elkaar in tegenspraak dienen te zijn. De monumentale waarde van een gemeentelijk monument dient evenals die van een rijksmonument optimaal behouden te kunnen blijven binnen het vergunningsstelsel van de Wabo.

 

De beoordelingstermijn is krap. Het verdient dan ook aanbeveling op basis van een schetsplan overleg te plegen voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend.

Artikel 12

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub f.

Artikel 13

lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

 

lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

 

Artikel 14

Dit artikel sluit aan bij de regeling voor rijksmonumenten in art. 2.15 Wabo. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Het bevoegd gezag maakt een afweging tussen het belang van de aanvrager van een vergunning en het algemeen belang van de bescherming van het object op grond van artikel 3 van deze verordening. De aanwezige monumentale waarden zijn daarbij de basis voor de toetsing van een vergunningaanvraag. Bij deze afweging houdt het bevoegd gezag redelijkerwijs rekening met de wensen ten aanzien van het gebruik van het object. Gebruik van een object is een economische basis voor de instandhouding van het monument. Dat sluit niet uit dat bij deze afweging geconcludeerd kan worden dat de monumentale waarden zodanig zijn dat niet aan de wensen van een aanvrager om vergunning tegemoet gekomen kan worden.

 

Artikel 15

lid 1

De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidings-procedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde rijksmonumenten ook langer mag zijn. Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan eenieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

 

lid 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

 

Artikel 16

Dit artikel regelt de termijn waarbinnen de ruimtelijke kwaliteitscommissie dient te adviseren en het college over een aanwijzing dient te besluiten.

Artikel 17

Door de aanwijzing valt het gehele gebied onder de werking van de verordening voorwat betreft het opstellen van een beschermend bestemmingsplan en het verbod tot sloop van panden. De zaken die van cruciaal belang zijn in het gebied en beslist niet mogen worden gesloopt en niet beschermd zijn middels de Monumentenwet 1988 danwel de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, dienen beschreven te zijn.

Voor elke wijziging van het beschermde gebied ook de sloop van panden is dus een vergunning op grond van de Monumentenverordening 2005 nodig.

Artikel 18

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 19

Vanwege het feit, dat aanwijzing van een gebied slechts strekt tot een verbod is het noodzakelijk aan te geven welke ontwikkelingsmogelijkheden in het gebied zijn.

 

Het geëigende middel daartoe is de opstelling van een bestemmingsplan, dat uitgaat van de bescherming van de beschreven cultuurhistorische waarden.

Artikel 20

In deze verordening is gekozen voor aansluiting bij de tekst van artikel 37 van de Monumentenwet 1988. Deze sloopregeling heeft betrekking op alle bouwwerken in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

 

Artikel 21 t/m 24

Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van beeldbepalende zaken panden, objecten worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure.

Nadrukkelijk is gekozen om van beeldbepalende zaken te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen. De zaak dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang dient te zijn.

 

Vanwege het feit dat deze zaken onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen. In de Monumentenverordening 2010 is gekozen om de ruimtelijke kwaliteitscommissie als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing en afbraak van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende zaken. De ruimtelijke kwaliteitscommissie adviseert bij aanvragen om het wijzigen van rijks- en gemeentelijke monumenten en beeldbepalende zaken.

Artikel 25

Omdat de ruimtelijke kwaliteitscommissie als adviseur is aangewezen op het gebied van de archeologie is het van belang om tijdig informatie te betrekken bij planontwikkeling waar de belangen van het bodemarchief aan de orde zijn. In de adviesprocedure mag de ruimtelijke kwaliteitscommissie ook geen remmende factor zijn, vandaar de strikte adviestermijn.

Artikel 26

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW). Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:

  • -

    een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure);

  • -

    samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (artikel 6.1 WRO);

     

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:

  • -

    zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

  • -

    de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

  • -

    er is een (civielrechtelijk) alternatief.

     

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

 

Artikel 27

Artikel 154 lid 1 van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal ƒ 225,- en in de tweede categorie maximaal € 2.250,-. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. Daarom is gelet op, enkele recente ervaringen met onwelwillige eigenaren, de nadrukkelijke relatie gelegd met de bepalingen in de afdelingen 5.3 en 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.000,-).

 

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

 

Artikel 28

In hoofdstuk 5 van de Awb is in afdeling 5.2 een aparte regeling opgenomen over het toezicht op de naleving. De bevoegdheden die de toezichthouders hebben in het kader van de uitoefening van hun taken (inzage van gegevens en bescheiden, vorderen van inlichtingen, betreden van plaatsen anders dan woningen) zijn in die afdeling opgenomen.

 

Aangezien Waalwijk (behoudens het reguliere bouw- en woningtoezicht) geen eigen zogeheten buitengewoon opsporingsambtenaren kent, is het opnemen van een afzonderlijke opsporingsbepaling niet noodzakelijk. Daarnaast ligt het voor de hand dat de handhaving van de verordening in hoofdzaak op publiekrechtelijke wijze (bestuursdwang, dwangsom) plaatsvindt en de strafrechtelijke vervolging als ultimum remedium geldt.

Artikel 29

De bescherming van het huisrecht is in artikel 12 van de Grondwet geregeld. Voor een inbreuk op dit grondwettelijk recht (het betreden van een woning tegen de wil van de bewoner) is een grondslag nodig in een wet in formele zin. De grondslag voor het binnentredingsartikel in de onderhavige verordening wordt gevonden in artikel 149a van de Gemeentewet.

 

De op grond van de Algemene wet op het binnentreden vereiste machtiging wordt afgegeven door het Openbaar Ministerie in het kader van de strafvordering. Indien het binnentreden in een ander doel is gelegen den in het kader van strafverordening wordt de machtiging afgegeven door de burgemeester, bijvoorbeeld voor de uitoefening van het toezicht op de naleving van de verordening door de daartoe aangewezen toezichthouders. Voor het binnentreden van woningen tegen de wil van de bewoner in het kader van de uitoefening van bestuursdwang is een aparte regeling opgenomen in artikel 5:27 van de Awb. De machtiging wordt in dat geval afgegeven door hetzelfde bestuursorgaan dat de bestuursdwang toepast.

 

De bevoegdheid tot het afgeven van machtigingen kan niet worden gemandateerd.

 

Artikel 30

Deze verordening en het vervallen van de oude verordening treden in werking met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.

 

Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de lid 3). Ten slotte is in lid 4 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

 

Artikel 31

Dit artikel noemt de naam van de verordening.