Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Wijk bij Duurstede

Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWijk bij Duurstede
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingErfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2010
CiteertitelErfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Gemeentewet en Monumentenwet 1988

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14 en 15 en 38 van de Monumentenwet 1988

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

18-02-201006-02-2013Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Monumentenverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2004, vastgesteld bij besluit van de raad van 28 september 2004

02-02-2010

Wijkse Courant en www.wijkbijduurstede.nl

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2010

Raadsbesluit

De raad van de gemeente Wijk bij Duurstede;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders

d.d. 12 januari 2010, nummer 374;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14 en 15 en 38 van de Monumentenwet 1988;

besluit:

  • I.

    in te trekken de :

    “Monumentenverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2004”, vastgesteld bij besluit van de raad van 28 september 2004;

  • II.

    vast te stellen de:

    Erfgoedverordening

    gemeente Wijk bij Duurstede 2010

     

Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • amonument:

    • 1.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap en/of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

      • b

        beschermd gemeentelijk monument: onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen;

      • c

        gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken;

      • d

        beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

      • e

        Monumentencommissie: de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de erfgoedverordening en het monumentenbeleid;

      • f

        kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochie of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

      • g

        bouwhistorisch onderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

      • h

        gemeentelijk archeologisch monument: monument, bedoeld in onderdeel a, onder 2;

      • i

        archeologische monumentenzorg: zorg die zich richt op het optimaal beheren van de bodem als unieke bron van informatie over de geschiedenis van Nederland;

      • j

        gemeentelijke archeologische meldingsgebieden: terreinen waarvan op grond van historische gegevens of door archeologische vondsten en onderzoek vast staat of vermoed wordt dat zij van algemeen belang zijn wegens hun betekenis voor de archeologische monumentenzorg;

      • k

        gemeentelijke archeologische meldingsgebiedenkaarten en lijsten: kaarten en lijsten waarop de gemeentelijke archeologische meldingsgebieden als bedoeld in onderdeel j. zijn geregistreerd;

      • l

        stads- en dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, de onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, dan wel haar wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde;

      • m

        beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht: stads- en dorpsgezicht dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als zodanig is aangewezen;

      • n

        lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aangewezen zaken;

      • o

        licht-bouwvergunningplichtig bouwwerk: een bouwwerk waarvoor een bouw-vergunning als bedoeld in artikel 44, lid 2 Woningwet (Ww), juncto artikel 4-6 van het Besluit Bouwvergunningvrije en Licht-bouwvergunningplichtige Bouwwerken (Bblb) is benodigd;

      • p

        college: college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede;

      • q

        raad: de gemeenteraad van Wijk bij Duurstede;

      • r

        belanghebbende: als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het

monument.

Artikel 3 Monumentencommissie

Het college stelt een commissie in op grond van artikel 84 van de Gemeentewet, met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de erfgoedverordening en het monumentenbeleid.

Hoofdstuk 2 – Beschermde gemeentelijke monumenten

Paragraaf 1: Aanwijzing en registratie beschermd gemeentelijk monument

Artikel 4 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1

    Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende (art 1:2 Awb), een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2

    Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen (wanneer dreiging van sloop van een te beschermen object zich zou voordoen) kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3

    Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4

    Het college legt de raad eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij uiteenzet op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de aanwijzingen, alsook de wijzigingen en intrekkingen van een gemeentelijk monument.

  • 5

    Voordat het college een kerkelijk monument aanwijst, voert het overleg met de eigenaar.

  • 6

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing.

  • 7

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 5 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college om advies ten behoeve van het aanwijzingsbesluit van een gemeentelijk monument.

  • 2

    Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na verzending van de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, alsmede aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1

    Het college registreert het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument (de redengevende beschrijving).

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2.

    Artikel 4, tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 4, tweede, derde, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 5 achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2.

    Monumenten, welke na plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst worden ingeschreven in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet, worden door het college van de gemeentelijke monumentenlijst afgevoerd, zodra vaststaat dat deze plaatsing onherroepelijk is geworden.

  • 3.

    Artikel 4, tweede lid, en artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

Paragraaf 2: Vergunningen tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Verbodsbepaling

  • 1

    Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2

    Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht.

Artikel 11 De aanvraag

De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, wordt ingediend bij het college.

Artikel 12 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag ten behoeve van een regulier bouwvergunningplichtig bouwwerk

 

Hoofdstuk  

  • 1

    Het college vraagt, binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag, voordat zij beslissen op de aanvraag, advies aan de monumentencommissie.

  • 2

    Binnen 8 weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 3

    Het college beslist binnen 4 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 10 weken na ontvangst van de aanvraag, op de aanvraag van de vergunning.

  • 4

    Het college kan de in het derde lid genoemde termijn van 10 weken met ten hoogste 10 weken verlengen, mits het de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het derde lid genoemde termijn van 10 weken.

  • 5

    Indien het college niet voldoet aan het derde of vierde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

  • 6

    Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking tot de dag nadat de vergunning onherroepelijk is geworden. Indien, gedurende de daarvoor geldende termijn van 6 weken, bezwaar wordt gemaakt op grond van de Algemene wet bestuursrecht blijft de vergunning buiten werking totdat op het bezwaar is beslist.

  • 7

    Het college kan ten behoeve van de beslissing op de aanvraag bepalen dat bouwhistorisch onderzoek dient te worden verricht. De in lid 1 tot en met 4 genoemde termijnen worden opgeschort tot het moment dat de resultaten van dit onderzoek bij de gemeente zijn ingediend.

     

Artikel 13 Advies van de monumentencommissie en beslissing op de aanvraag ten behoeve van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken

  • 1.

    Het college vraagt voordat zij beslissen op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch binnen 2 weken, advies aan de monumentencommissie.

  • 2.

    Binnen 2 weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 3.

    Het college beslist binnen 2 weken na ontvangst van het advies van de monumenten-commissie, maar in ieder geval binnen 4 weken na ontvangst van de aanvraag, op de aanvraag van de vergunning.

  • 4.

    Het college kan de in het derde lid genoemde termijn van 4 weken met ten hoogste 4 weken verlengen, mits het de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het derde lid genoemde termijn van 4 weken.

  • 5.

    Indien het college niet voldoet aan het derde lid of vierde lid, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.

  • 6.

    Een vergunning ingevolge deze verordening blijft buiten werking tot de dag nadat de vergunning onherroepelijk is geworden. Indien, gedurende de daarvoor geldende termijn van 6 weken, bezwaar wordt gemaakt op grond van de Algemene wet bestuursrecht blijft de vergunning buiten werking totdat op het bezwaar is beslist.

Artikel 14 Kerkelijk monument

Het college geeft met betrekking tot een beschermd kerkelijk monument geen beschikking ingevolge de bepalingen van artikel 10, tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 15 Intrekken van de vergunning

  • 1

    De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

    • a

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

    • c

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    • d

      niet binnen 1 jaar van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2

    De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

Hoofdstuk 3 BeschermdeRijksmonumenten

Artikel 16 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1.

    Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag, met de daarbij naar voren gebrachte zienswijzen, om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie

  • 2.

    De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3.

    Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumenten-commissie geacht geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 4 – Gemeentelijke archeologische meldingsgebieden

Artikel 17 De aanwijzing

  • 1

    Het college kan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, een terrein aanwijzen als gemeentelijk archeologisch meldingsgebied.

  • 2

    Het college besluit over de aanwijzing nadat de monumentencommissie om advies is gevraagd.

  • 3

    De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988, of dat op grond van een provinciale verordening is ingeschreven in een provinciaal register.

  • 4.

    De monumentencommissie adviseert binnen tien weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

  • 5.

    Indien een belanghebbende heeft verzocht om aanwijzing als gemeentelijk archeologisch meldingsgebied, beslist het college binnen zestien weken na de dag van ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen vierentwintig weken na de dag waarop de monumentencommissie om advies is gevraagd. Indien de aanwijzing als gemeentelijk archeologisch meldingsgebied geschiedt op initiatief van het college, beslist het college binnen zestien weken nadat het voornemen tot aanwijzing kenbaar is gemaakt.

  • 6.

    Het college kan de in het vijfde lid genoemde termijn met ten hoogste zestien weken verlengen, mits het belanghebbenden daarvan in kennis stelt binnen de in het vijfde lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 7.

    De aanwijzing, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

  • 8.

    Het college geeft het aangewezen gemeentelijk archeologisch meldingsgebied aan op een door het college te vervaardigen kaart.

  • 9.

    Op een, bij de in het achtste lid bedoelde kaart, gevoegde lijst worden de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het aangewezen gemeentelijk archeologisch meldingsgebied aangegeven.

Artikel 18 Wijziging van de aanwijzing

  • 1

    Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende wijzigen. Indien de aanwijzing ambtshalve wordt gewijzigd wordt belanghebbende van deze wijziging in kennis gesteld.

  • 2

    Artikel 17, tweede, vierde, vijfde, zesde en zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is blijft overeenkomstige toepassing van artikel 17 achterwege.

  • 4

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de kaart met de kadastrale aanduiding in de lijst van gemeentelijke archeologische meldingsgebieden aangetekend.

Artikel 19 Intrekken van de aanwijzing

  • 1

    Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2

    Artikel 17, tweede en vierde tot zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3

    De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3, zesde lid van de Monumentenwet 1988, of indien een gemeentelijk archeologisch meldingsgebied op grond van een provinciale verordening wordt ingeschreven in een provinciaal register.

  • 4

    De datum van de intrekking wordt op de kaart en de lijst van gemeentelijke archeologische meldingsgebieden aangetekend.

Artikel 20 Verbodsbepaling

  • 1

    Het is verboden in een door het college beschermd gemeentelijk archeologisch meldingsgebied graafwerk te verrichten op een diepte van meer dan 0,30 m onder het maaiveld.

  • 2

    Het college is bevoegd nadere eisen te stellen indien is komen vast te staan, dan wel vermoed wordt, dat sprake is van archeologische waarden en vondsten op een geringere diepte. Indien vast is komen te staan, dan wel wordt vermoed, dat deze genoemde waarden en vondsten zich op een grotere diepte dan 0,30 m bevinden, kan het college in onderhavig geval een grotere dieptegrens vaststellen.

Artikel 21 Aanvraag om ontheffing

1 Het college verleent ontheffing van het bepaalde in artikel 20 eerste lid, en van het tweede

lid, eerste volzin, indien:

  • a

    aan door het college aan te wijzen personen de mogelijkheid van toegang tot het terrein wordt geboden, en:

  • b

    aan de onder a. genoemde personen de mogelijkheid wordt geboden om (al dan niet voorafgaand) archeologisch onderzoek te verrichten of te doen verrichten.

    Hoofdstuk 5 – Gemeentelijke Stads- en dorpsgezichten

Artikel 22 De aanwijzing

  • 1

    Het college kan ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende een stads- en dorpsgezicht aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2

    Het college besluit over de aanwijzing nadat de monumentencommissie om advies is gevraagd.

  • 3

    De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

  • 4

    De monumentencommissie adviseert binnen twaalf weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

  • 5

    Het college beslist binnen zestien weken nadat het voornemen tot aanwijzing kenbaar is gemaakt.

  • 6

    Het college kan de in het vijfde lid genoemde termijn met ten hoogste zestien weken verlengen, mits het belanghebbenden daarvan in kennis stelt binnen de in het vijfde lid genoemde termijn van zestien weken.

  • 7

    Het college registreert het beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten.

  • 8

    De lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van aanwijzing, de kadastrale gebiedsaanduiding van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een beschrijving van de daarin vervatte cultuurhistorische waarden.

Artikel 23 De wijziging en intrekking van de aanwijzing

De artikelen 8 en 9 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen lijst van beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten, en dat in artikel 9, derde lid, voor artikel 3, zesde lid van de Monumentenwet 1988, moet worden gelezen artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 24 Beschermend bestemmingsplan

  • 1

    De gemeenteraad stelt, ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, een bestemmingsplan vast als bedoeld in afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijk ordening (Wro). Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 2

    Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt door het college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

  • 3

    Alvorens het college de gemeenteraad ter zake een voorstel doet, wordt de monumentencommissie gehoord.

  • 4

    De monumentencommissie adviseert binnen veertien weken na de dag van ontvangst van het verzoek van het college.

Artikel 25 Verbodsbepaling

  • 1

    In beschermde gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het college.

  • 2

    Geen vergunning is vereist voor het afbreken van een bouwwerk ingevolge een aanschrijving van het college.

  • 3

    Artikel 10 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26 Aanvraag om vergunning

Op het aanvragen en verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 25, eerste lid, zijn totdat een beschermend bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de artikelen 11 tot en met 15 van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 6 - Schadevergoeding

Artikel 27 Schadevergoeding

1Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

  • a

    de weigering van het college een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument te verlenen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van deze verordening;

  • b

    voorschriften door het college verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een gemeentelijk monument;

schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schade-vergoeding toe.

2Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen “Tegemoetkoming in schade” van de Afdeling 6.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) van overeenkomstige toepassing.

2Hoofdstuk 7 – Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 28 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 10, 20 en 25 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie, als bedoeld in artikel 23 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (WvS).

Artikel 29 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 28 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door het college met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 30 Toezicht

1.Het college machtigt hen die zijn belast met het toezicht op de naleving van deze verordening, om al dan niet besloten ruimte en plaatsen, met uitzondering van woningen, te betreden.

Hoofdstuk  

2.Deze betreding kan desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, plaatsvinden.

3.Van deze machtiging mag slechts, en zo dikwijls als nodig is, gebruik worden gemaakt indien de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist.

Artikel 31 Inwerkingtreding

  • 1.

    De ‘Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2010’ treedt in werking op 18 februari 2010.

  • 2.

    De ‘Monumentenverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2004’ vervalt op de dag dat de verordening genoemd onder lid 1 in werking treedt.

  • 3.

    De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 4.

    De beschermde gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge het tweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 5.

    Aanvragen om vergunning, die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld met inachtneming van de in het tweede lid genoemde verordening.

Artikel 32 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Erfgoedverordening gemeente Wijk bij Duurstede 2010’.

 

 

Vastgesteld in de openbare vergadering van 2 februari 2010,

De raad voornoemd

De griffier, De voorzitter,

Toelichting: Erfgoedverordening

gemeente Wijk bij Duurstede 2010

Algemeen

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de verordening.

Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

1.de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk beschermd monument. Dit betreft ook

archeologische monumenten;

  • 2.

    het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke beschermde monumenten;

  • 3.

    de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde rijksmonumenten in de

Monumentenwet 1988.

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip ‘monument’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988. Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt.

Bij de beoordeling of een gebouwd object, die de in de definitie genoemde waarden heeft, worden de volgende aspecten betrokken:

  • 1.

    cultuurhistorische en wetenschappelijke waarde

  • 2.

    architectuurhistorische en esthetische waarde

  • 3.

    ensemblewaarde

  • 4.

    gaafheid

  • 5.

    herkenbaarheid

  • 6.

    zeldzaamheid

Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De grens van vijftig jaar die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b en d

Sub b en sub d spreken van onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het handhaven van de bescherming een

probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de

verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen.

Een zaak die naar zijn aard onroerend is, zoals een kerkorgel, wordt in deze verordening gelijkgesteld aan een onroerend monument en kan daardoor wel de beschermde status verkrijgen, ook op basis van de redengevende omschrijving.

Sub c

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. In tegenstelling tot de VNG-modelverordening 1988 heeft het plaatsen op de monumentenlijst geen rechtsgevolg. Dit betreft nu slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 4 lid 1 en artikel 7.

Sub d

Het is nodig om een begripsomschrijving van een ‘beschermd rijksmonument’ in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Hier wordt namelijk het verschil duidelijk gemaakt tussen gemeentelijke en rijksmonumenten. Daardoor verkrijgt het college de bevoegdheid gemeentelijke monumenten aan te wijzen.

Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub f

In overeenstemming met artikel 2, lid 2, van de Monumentenwet wordt ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk, dan wel rijksmonument, overleg met de eigenaar vereist.

Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub h

De term ‘gemeentelijk archeologisch monument’ wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk beschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening

voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig.

Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een ‘normaal’ en een (gemeentelijk) ‘archeologisch’ monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Sub o

In het ‘Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken’ zijn in de artikelen 4 tot en met 6 aangegeven welke bouwwerken in relatie tot monumenten vallen onder licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.

Artikel 2

Deze bepaling volgt uit artikel 2, lid 1 van de Monumentenwet. Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming maar de normale, gangbare gebruiksmogelijkheid. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motivatieplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3

De taken van de Monumentencommissie komen voort uit deze verordening en de Monumentenwet 1988. Door de Monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren het college te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 4

Lid 1

In vergelijking tot de VNG-modelverordening 1988 zijn de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving).

De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument (zie artikel 27). Wel worden de publiekrechtelijke mogelijkheden tot wijziging of sloop van het pand beperkt. Dit is niet langer vanzelfsprekend indien wordt voldaan aan de Woningwet. Desalniettemin wordt ruimschoots rekening gehouden met de wens van de eigenaar en/of gebruiker in de periode van aanwijzing. Derhalve is geen schadevergoedingregeling bij aanwijzing opgenomen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De regeling die de taak en

werkwijze van de monumentencommissie regelt is daarvoor de aangewezen plaats.

De verordening bevat voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, vanaf het moment dat de ‘kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument’ wordt ontvangen (zie artikel 4, lid 6). Toch kan de spoedprocedure in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen een nog kortere tijd de verbods- bepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een gebouw. In de brochure ‘Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek’, een uitgave in samenwerking met o.a. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), wordt bouwhistorisch onderzoek gedefinieerd als: “het zoeken naar alle relevante gegevens en de analyse en de interpretatie daarvan, die kunnen leiden tot de beschrijving van de bouw- en gebruiksgeschiedenis van bouwwerken of structuren.” Het doel ervan wordt als volgt verwoord:

  • 1.

    signalering van historische bouwwerken en structuren;

  • 2.

    documentatie van historische bouwwerken en structuren, ten einde hun bouw-, verbouwings- en gebruiksgeschiedenis te boekstaven;

  • 3.

    bouwhistorische waardestelling van historische bouwwerken en structuren, ten behoeve van een (in cultuurhistorisch opzicht) beter beheer of als voorbereiding van een restauratie, verbouwing of herbestemming. Door het bepalen en vastleggen van bouwhistorische waarden kan men voorkomen dat deze door onwetendheid verloren gaan;

  • 4.

    advisering bij verbouwing van bouwwerken en structuren;

  • 5.

    vergroting van de kennis van de geschiedenis van het bouwen in het verleden.

In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen:

  • 1.

    bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument (art. 4, lid 3) alsook bij de wijziging van deze aanwijzing (art. 8, lid 2). De informatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

  • 2.

    bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument.

De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.

Alhoewel het er in beide gevallen gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand, zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. In het geval de eigenaar/gebruiker geen medewerking wenst te

verlenen en wanneer het een woning betreft, is de gemeente niet toegestaan tegen de wil van de rechthebbende binnen te treden (zie art. 30).

(Wijziging van de) aanwijzing tot beschermd monument:

De aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor

monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek uit te voeren.

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel.

Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld.

De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 30 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.

Vergunningverlening tot wijziging of (gedeeltelijke) sloop van een beschermd monument

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging of (gedeeltelijke) sloop van een beschermd monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast.

Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan.

In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn.

Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtende kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zal het college de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet ontvankelijk verklaren.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 4

Dit lid geeft de gemeenteraad een rol bij de besluiten tot aanwijzing voor een gemeentelijk monument. Door middel van dit lid kan de gemeenteraad haar controlerende functie gemakkelijker uitvoeren. De aanwijzingsbesluiten voor de gemeentelijke monumenten kunnen daardoor door de raad worden getoetst aan het beleidskader.

Lid 5

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen. Bovendien wordt dit ook vereist in art. 2, lid 2 van de Monumentenwet.

Lid 6

Dit lid regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt, indien geen sprake is van een ‘spoedeisend geval’ (zie toelichting op art. 4, lid 2). Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn) artikel 10 tot en met 15 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere ook dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumenten-vergunning.

Lid 7

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking, aangezien voor deze monumenten reeds voldoende bescherming wordt geboden. In de bijlagen behorende bij deze toelichting zijn de in dit lid genoemde lijsten van deze monumenten toegevoegd.

Artikel 5

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Het risico bij de tweede genoemde keuze is, dat deze vertraging zou kunnen leiden tot het niet tijdig nemen van een besluit betreffende de aanvraag. In dat geval is namelijk op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 van die Wet staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel weigeringsbesluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Indien een aangetekend schrijven retour gezonden wordt, dient voor andere (mogelijke persoonlijke) overhandiging gezorgd te worden.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 7

Door aanwijzing als gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

De registratie van de aanwijzing is in tegenstelling tot hetgeen in de VNG model-monumentenverordening 1988 is opgenomen een administratieve handeling. De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen.

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de monumentencommissie of overleg met de eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2 en 5), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3).

Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

In tegenstelling tot de VNG-monumentenverordening 1988 zijn de begrippen wijziging en intrekking uit elkaar getrokken. Dit sluit aan bij de nieuwe methodiek (om rechtsgevolg te verbinden aan de aanwijzing, niet aan de plaatsing op de monumentenlijst) en bevordert de duidelijkheid.

Artikel 9

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor zijn gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Sub 2 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen, aangezien vanaf dat moment op een andere wijze voldoende wordt voorzien in bescherming.

Hierbij moet worden aangetekend dat gedeeltelijke intrekking van de aanwijzing moet worden bezien als de wijziging van de aanwijzing, en valt als zodanig derhalve onder art. 8.

Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling

opgenomen. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd. Ten derde kan het de verzoeker ontmoedigen aan te dringen op intrekking van de aanwijzing, in welk geval het monument langer behouden kan worden voor toekomstige generaties.

Artikel 10

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumenten-wet 1988. De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van het college.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijks-monumenten door het college in de artikelen 11 tot en met 21, juncto artikel 16 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.

Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld.

De Monumentenwet 1988 regelt:

  • ·

    dat voor opgravingen een vergunning nodig is;

  • ·

    dat een rechthebbende van een terrein moet dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht;

  • ·

    de eigendomskwestie van vondsten;

  • ·

    een schaderegeling.

Artikel 11

Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist. Wat betreft de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek wordt verwezen naar de toelichting van artikel 4 lid 3.

Artikel 12

Als het college de aanvraag in behandeling neemt, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de monumentencommissie. Nadat dit advies aan het college is uitgebracht moet zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld worden om hun zienswijze in te dienen. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling via een hoorzitting naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De monumentencommissie adviseert het college binnen acht weken na de adviesaanvraag (lid 2). Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslist het college binnen vier weken (lid 3). De redactie van lid 3 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Risico bij de tweede genoemde optie, is dat hierdoor het tijdig afhandelen van bijvoorbeeld een bouwaanvraag met een fatale termijn in gevaar komt.

De totale termijn kan met maximaal tien weken worden verlengd, mits het een bouwwerk betreft dat in strijd is met het bestemmingsplan, en de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 4). De totale termijn van 10 weken spoort met die voor de bouwvergunning (artikel 46, lid 1, sub b Woningwet), welke 12 weken bedraagt. Als het college niet tijdig beslist, wordt de vergunning geacht te zijn verleend (lid 5). Hierbij is niet aangesloten bij de Awb (die kent immers de fictieve weigering), maar bij de bouwvergunning en rijksmonumentenvergunning. Deze kennen namelijk ook een fictieve vergunningverlening bij overschrijding van de fatale termijnen.

De bepaling van lid 6 komt overeen met die in de Monumentenwet 1988 maar niet met hetgeen geregeld is voor de bouwvergunning en de Awb. De werking van een bouw-vergunning wordt bijvoorbeeld niet opgeschort totdat een bezwaar- of beroeptermijn is

afgelopen, en zelfs niet door indiening van een bezwaar- of beroepschrift. Toch wordt ervoor gekozen de werking van de vergunning, na verlening, uit te stellen, om te voorkomen dat er onherstelbare ontwikkelingen aan een monument plaatsvinden, voordat overige belanghebbenden de rechtsgang volledig hebben kunnen benutten. Op deze manier is het niet langer nodig om bij de rechter om voorlopige voorziening te verzoeken.

In tegenstelling tot de Model Monumentenverordening van de VNG is er niet voor gekozen de Uniforme Openbare Voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.6 van de Awb van toepassing te verklaren. Dit komt mede omdat art. 44 lid 1, sub e van de Woningwet bepaalt dat een bouwvergunning moet worden geweigerd ‘indien voor een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988, of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend’. Art. 54 van de Woningwet geeft alleen een aanhoudings-grond (en dus een opschorting van de fatale termijn ) wanneer het een rijksmonument betreft.

Gezien het feit dat het gemeentelijk monumentschap geen grond is voor aanhouding, wordt een korte procedure voorgestaan. Dit is tevens de reden waarom de termijnen van aanvragen van advies, advisering en besluit op de aanvraag korter zijn dan in de Model Monumenten-verordening van de VNG wordt weergegeven.

Mocht in het voorkomende geval het college de bouwvergunning niet binnen de in art. 46 Woningwet genoemde termijn hebben geweigerd, dan is sprake van een fictieve bouw-vergunning. Echter, van deze bouwvergunning kan pas dan gebruik gemaakt worden indien ook de monumentenvergunning is verleend. Om deze situatie te voorkomen kan de bouwvergunning tijdig worden geweigerd, of ingetrokken worden door de aanvrager, in afwachting van de monumentenvergunning.

Artikel 13

In het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) zijn in de artikelen 4 tot en met 6 aangegeven voor welke bouwwerken, in relatie tot monumenten, een lichte bouwvergunning verplicht is. Voor de verstrekking van een bouwvergunning voor deze bouwwerken geldt een termijn van zes weken conform artikel 46 lid 1 sub a van de Woningwet, welke niet kan worden verlengd. Indien tevens een vergunning ex artikel 10 lid 2 van deze verordening is benodigd, zal door het college binnen vier weken moeten worden beslist op een aanvraag ex artikel 11 van deze verordening. Dit betekent dat de monumentencommissie binnen twee weken een schriftelijk advies moet uitbrengen aan het college, opdat het college vervolgens voldoende tijd heeft een besluit te nemen op de aanvraag.

Evenals bij artikel 12 zijn ook hier de termijnen wat verkort ten opzichte van wat de Model Monumentenverordening van de VNG aangeeft. Zie de toelichting op artikel 12.

Artikel 14

In dit artikel wordt een wezenlijk verschil aangegeven in verband met de invloed die een eigenaar of gebruiker kan hebben op het besluit van het college. Bij het besluit tot aanwijzing (artikel 4, lid 5) wordt slechts overleg vereist, terwijl in het geval van vergunningverlening daadwerkelijk overeenstemming wordt vereist. Het verschil is dat in het uiterste geval de gemeente is toegestaan een beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen, maar niet om

een vergunning te verlenen, indien de eigenaar/gebruiker hier strikt tegen is. In beide gevallen dienen echter slechts de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening mee te wegen in het besluit. In het geval van andersoortige belangen, geldt deze invloed niet.

(Zie de toelichting op artikel 1, sub e, alsook artikel 4 lid 5)

Artikel 15

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkinggronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken, mede gezien het feit dat het in deze verordening niet wordt toegestaan ambtshalve een verleende vergunning aan te passen.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De monumentencommissie kan ook ongevraagd adviseren.

Artikel 16

Lid 1

Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten is de Uniforme Openbare Voorbereidings-procedure (UOV) (afdeling 3.4 Awb) van toepassing (zie art. 14a Monumentenwet 1988). Deze procedure voorziet in het ter inzage leggen van de aanvraag en het indienen van zienswijzen tegen de aanvraag. Derhalve is in dit artikel toegevoegd de zin: “met de daarbij naar voren gebrachte zienswijzen”, zodat de Monumentencommissie dit kan laten meewegen in hun advies, voor zover deze zienswijzen de belangen van de zorg voor het rijksmonument betreft, dan wel de belangen van belanghebbenden.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en, buiten de bebouwde kom, ook gedeputeerde staten (GS) moeten binnen twee maanden na verzending van de adviesaanvraag adviseren (art. 16 lid 3 Monumentenwet 1988). Het definitieve besluit moet binnen 4 maanden na ontvangst van de laatste van de adviezen van RCE en GS plaatsvinden (art. 16 lid 4 Monumentenwet 1988). Omdat de mogelijkheid is opgenomen zienswijzen tegen het ontwerpbesluit in te dienen, is tegen het definitieve besluit alleen nog maar beroep mogelijk. Een volgende beperking is dat alleen de aanvrager en belanghebbenden die tijdig een zienswijze naar voren hebben gebracht (Awb 3:41 en 3:43) of belanghebbenden die een goede reden hebben geen zienswijzen te hebben ingebracht (Awb 6:13) beroep kunnen instellen.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om vergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissie geacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 17

Lid 1

In art. 1, lid c, van de Monumentenwet 1988 worden archeologische Rijksmonumenten gedefinieerd als ‘terreinen welke van algemeen belang zijn wegens een daar aanwezige zaak, vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde’. Deze worden gelijkgesteld aan monumenten.

In deze verordening is echter niet gekozen over te gaan tot het aanwijzen van gemeentelijke archeologische monumenten, alhoewel volgens artikel 1, sub a onder 2 aangeeft dat hier wel sprake van kan zijn. In plaats daarvan biedt dit artikel de mogelijkheid om gemeentelijke archeologische gebieden aan te wijzen waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat bij graafwerk bodemsporen of vondsten zullen worden aangetroffen aan de hand waarvan wetenschappelijk onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van stad, dorp of buitengebied kan plaatsvinden. Dit komt overeen met de bevoegdheden voortkomend uit artikel 38 lid 1 Monumentenwet 1988.

Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan worden overwogen of Onze Minister wordt verzocht tot aanwijzing als beschermd monument in de zin van art. 3, lid 2 van de Monumentenwet 1988.

Lid 3

De in dit lid genoemde - op grond van art. 3 Monumentenwet 1988, of op grond van een provinciale verordening - aangewezen gronden, worden weergegeven op kaarten en in lijsten die in de bij deze toelichting behorende bijlagen zijn toegevoegd.

Lid 8

In de bijlagen behorende bij deze toelichting zijn de kaarten en lijsten gevoegd, voor zover van toepassing, waarover in dit lid wordt gesproken.

Artikel 18

Lid 3

Binnen welke marges het college zich mag bevinden bij het beoordelen of een bepaalde wijziging van ondergeschikte betekenis is, en dus mag worden toegepast zonder acht te slaan op het verbod in artikel 17, wordt niet genoemd. Wel zal altijd rekening moeten worden gehouden met wat in recente jurisprudentie is komen vast te staan als zijnde ‘wijzigingen van ondergeschikte betekenis’. Daarnaast moet worden opgemerkt dat de bescherming van archeologische meldingsgebieden mogelijk minder zwaar zal wegen dan de bescherming van aangewezen archeologische (rijks)monumenten, maar zwaarder dan gronden die niet zijn aangewezen tot beschermd gebied.

Artikel 19

Lid 3

In de bijlagen behorende bij deze toelichting zijn de kaarten en lijsten gevoegd, voor zover van toepassing, waarover in dit lid wordt gesproken.

Lid 4

Periodiek (bij voorkeur jaarlijks) worden de kaarten en lijsten up-to-date gemaakt. Dit is pas het geval als de gemeente gemeentelijke archeologische meldingsgebieden op haar grondgebied heeft.

Artikel 20

Lid 2

Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waardoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunning voorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door het college aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten, alsook om de werkzaamheden stil te leggen indien dit het archeologisch belang dient, maar dit laatste alleen wanneer dit noodzakelijk is om het archeologische belang voldoende te beschermen. Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunning-aanvraag te kunnen beschikken.

Artikel 21

Zie toelichting op de artikelen 11 tot en met 15.

Artikel 22

Lid 1

Het eerste lid van dit artikel biedt de mogelijkheid gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen. Het gaat daarbij om delen van de stad en/of een dorp waarin de ruimtelijke of structurele samenhang als bepalend element wordt aangemerkt. Door het college aangewezen stads- en dorpsgezichten worden op de gemeentelijke lijst, voor zover aanwezig, van stads- en dorpsgezichten geplaatst.

Lid 3

De stads- en dorpsgezichten die zijn aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988 zijn in de bijlage, behorende bij deze toelichting, gevoegd.

Lid 6

Het is de bedoeling om de bevoegdheid tot verlenging van deze termijn slechts eenmalig bij een bepaald voornemen tot aanwijzing te gebruiken.

Artikel 23

Zie toelichting op de artikelen 8 en 9.

Artikel 24

Bij dit artikel is aangesloten op hetgeen is vermeld in artikel 36 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 25

Lid 1

Komt overeen met lid 1 van artikel 10. De overige leden van artikel 10 komen overeen met de overige leden van dit artikel.

Lid 2

De in dit artikel opgenomen verbodsbepaling dient om te voorkomen dat het door de gemeenteraad aangewezen stads- en/of dorpsgezicht wordt aangetast. Het gaat daarbij niet om een aangewezen stads- en/of dorpsgezicht, door deze bescherming, te bevriezen in de huidige toestand.

Het streven is er op gericht, dat wenselijke of noodzakelijke veranderingen slechts geschieden op zodanige wijze, dat het aspect van het geheel geen, of zo weinig mogelijk, schade lijdt.

Artikel 26

Zie toelichting op de artikelen 11 tot en met 15.

Artikel 27

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening (een monumentenverordening) zonder een schadevergoedingregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Echter een schadevergoedingregeling heeft de volgende voordelen:

  • ·

    een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure);

  • ·

    samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (afdeling 6.1 Wro). Vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van afdeling 6.1 Wro van overeenkomstige toepassing zijn verklaard;

  • ·

    Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoeding-regeling de volgende nadelen:

    • a.

      zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

    • b.

      de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

    • c.

      er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Lid 1

Geen schadevergoeding wordt toegekend wanneer het een weigering van een vergunning op basis van art. 16 van deze verordening betreft, omdat deze vergunning onder de verantwoordelijkheid van het Rijk valt, en deze derhalve aansprakelijk is voor eventuele schadeloosstelling, zoals wordt vermeld in paragraaf 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 28

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuze-mogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of

de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal

€ 227,00; in de tweede categorie maximaal € 2.269,00. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermd monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie € 45.378,00.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor beschermde gemeentelijke monumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

In tegenstelling tot de VNG model-monumentenverordening 1988 (artikel 12 lid 2) is nu niet gekozen voor de mogelijke straf om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 29

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Op basis van deze bepaling kan het college medewerkers van de afdeling Dienstverlening (cluster Bouwen, Wonen en Leefomgeving) aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 30

Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en het binnentreden van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, op grond van artikel 125, lid 4 Gemeentewet. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden.

Artikel 31

Lid 1 en 2

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekend-making van verordeningen geregeld. De datum van inwerkingtreding van de nieuwe verordening en het vervallen van de oude verordening is geregeld in de leden 1 en 2.

Lid 3 en 4

Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening aangewezen en op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerde monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 3 en 4).

Lid 5

Tot slot is in lid 5 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van rijksmonumenten omdat artikel 16 van de verordening, noch artikel 12 van de Monumentenwet 1988 is gewijzigd.

Artikel 32

Dit artikel noemt de naam van de verordening.