Organisatie | Helmond |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond houdende regels omtrent participatie Beleidsregels Participatiewet 2015 |
Citeertitel | Beleidsregels Participatiewet 2015 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-12-2017 | 01-03-2017 | artikel 10.1, 10.7 | 07-11-2017 | . |
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Helmond,
Gelet op de invoering van de Participatiewet vanaf 1 januari 2015;
In te trekken de Beleidsregels Wet werk en bijstand (WWB) Helmond 2014, met dien verstande dat deze beleidsregels van toepassing blijven op bestaande situaties die op grond van het overgangsrecht van de Participatiewet onder de werkingssfeer van de wet- en regelgeving vallen zoals die luidden op 31 december 2014.
Beleidsregels zoals opgenomen in de richtlijnen Participatiewet van het handboek Grip op Participatiewet van Kluwer- Schulinck
Indien de belanghebbende zijn hoofdinkomen ontvangt uit een uitkering van het UWV, is het UWV de instantie die de belanghebbende voorzieningen in het kader van de re-integratie aanbiedt.
In uitzonderlijke situaties en op basis van concrete casussen wordt beoordeeld of vergoeding van de ondersteuning door het Werkbedrijf plaats vindt bij een persoon die een uitkering van het UWV ontvangt. Er zullen daarom op individueel niveau afspraken moeten worden gemaakt.
Ontvangt de werkzoekende zijn hoofdinkomen uit een uitkering ingevolge de Participatiewet is het college de instantie die de werkzoekende voorzieningen in het kader van re-integratie aanbiedt.
De aanmelding van de belanghebbenden vindt plaats aan de ‘Poort’ van het Werkbedrijf. Hier wordt een eerste primaire Intake en Screening uitgevoerd. Dit houdt in dat er een schifting wordt aangebracht waardoor het aanbod in twee categorieën wordt onderverdeeld:
Personen waarvan op basis van actuele informatie kan worden vastgesteld dat zij (vooralsnog) zijn aangewezen op Activering en/of Zorg. In feite gaat het hier om personen die binnenkort in detentie moeten of nog (gedeeltelijk) zijn, jeugdigen die nog leerplichtig zijn, personen die zijn opgenomen in een psychiatrische inrichting of personen met een CIZ indicatie waaruit blijkt dat betaalde arbeid vooralsnog (binnen twee jaren) niet als haalbaar kan worden ingeschat.
Toekenning van een re-integratievoorziening voor de doelgroep zoals genoemd in artikel 2 vindt plaats op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst. In de beschikking of privaatrechtelijke overeenkomst worden de rechten en plichten van de belanghebbende en het college nader uitgewerkt. Het doel is om ook deze doelgroep dezelfde kansen te bieden op economische zelfstandigheid en het behalen van een startkwalificatie.
Bij verwijtbaar niet nakomen/vroegtijdig beëindigen van het re-integratietraject door de belanghebbende met een uitkering op grond van de Participatiewet, zal een maatregel worden beoordeeld op grond van de afstemmingsverordening Participatiewet.
Voor andere belanghebbenden geldt dat deze verplichting niet bij wet is opgelegd, maar dat zij zelfstandig een verzoek doen aan het college voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Ook ontvangen zij geen uitkering waarop afstemming plaats kan vinden. Om ook bij deze groep een “maatregel” te kunnen opleggen en de kosten van de re-integratievoorziening (deels) terug te kunnen vorderen, indien het voortijdig afbreken van het traject aan de belanghebbende kan worden verweten, wordt in het trajectplan een “boetebeding” opgenomen.
Het aanbod van een re-integratievoorziening ten behoeve van andere belanghebbenden geschiedt in de vorm van een trajectplan, waarbij wordt vastgelegd dat belanghebbende de kosten van een re-integratievoorziening geheel zal terugbetalen middels een boetebeding als bedoeld in artikel 6:92, BW, ingeval hij voortijdig en verwijtbaar de voorzienig afbreekt. De hoogte van de boete wordt gesteld op maximaal 100% van de kosten van de re- integratievoorziening.
Ondersteuning op het gebied van re-integratie is het geheel van activiteiten dat leidt tot arbeidsinschakeling. Deze ondersteuning kan worden gegeven door het aanbieden van een traject, waarbij zo nodig re-integratie-instrumenten kunnen worden ingezet of door het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties.
Het is aan het college, en niet aan een belanghebbende, te bepalen welke re- integratievoorziening is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel (arbeidsinschakeling), te bereiken en welk onderzoek daarvoor eventueel noodzakelijk is (zie CRvB 06-03-2012, nr. 10/1191 WWB).
De re-integratievoorzieningen, die het college kan aanbieden aan de doelgroep Participatiewet, staan beschreven in de re-integratieverordening. Overzichten van projecten worden door team Staf beschikbaar gesteld via de gezamenlijke Y schijf en verwerkt in GWS.
Het werkbedrijf heeft diverse commerciële en publieke (re-integratie)partners. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat er maatwerk geleverd dient te worden aan de belanghebbenden.
Voordat er extern gezocht gaat worden naar partners, zal eerst gekeken worden of het Werkbedrijf zelf de re-integratie kan ondersteunen. Indien dat niet mogelijk is, zal er een inkoop- en aanbestedingsprocedure gestart worden.
Het Werkbedrijf werkt in toenemende mate samen met onderwijs, overheid en ondernemers en streeft een integrale benadering na op het terrein van de decentralisaties (Jeugdwet, AWBZ / Wmo en Participatiewet).
Voor belanghebbenden met een uitkering op grond van de Participatiewet, is de re- integratieplicht wettelijk opgelegd. Hiervoor biedt het college re-integratievoorzieningen aan. Het college gaat uit van het standpunt dat er zoveel mogelijk maatwerk geleverd moet worden. Om die reden moet er een goede diagnose gesteld worden.
Het stellen van een goede diagnose is belangrijk voor een effectieve re-integratie van uitkeringsgerechtigden. Het zorgt ervoor dat het aangeboden traject goed past bij de situatie van de uitkeringsgerechtigde. In de praktijk is het stellen van een diagnose vaak niet beperkt tot één moment. Er is eerder sprake van een diagnoseproces, waarbij (de mogelijkheden van) de uitkeringsgerechtigde op meerdere momenten onder de
Ten behoeve van de re-integratie wordt een trajectplan gemaakt. Dit trajectplan beschrijft welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden ingezet c.q. aangeboden, alsmede de daaraan verbonden rechten en plichten van de belanghebbende. Tevens wordt het beoogde einddoel in het trajectplan opgenomen.
Belanghebbenden met een uitkering op grond van de Participatiewet, kunnen problemen hebben waardoor hun re-integratie wordt belemmerd. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere verslavingsproblematiek, het hebben van schulden en psychische problemen. Ook kunnen meerdere problemen bij één persoon voorkomen. In dit soort gevallen zal het college doorverwijzen naar hulpverleningsinstellingen of voorzieningen in het kader van de AWBZ. Belanghebbenden dienen zich hierbij te houden aan de nadere opgelegde verplichtingen ingevolge volgens artikel 55 van de Participatiewet. De gemeente kan nadere verplichtingen op grond van artikel 55 Participatiewet opleggen die de arbeidsinschakeling (kunnen) bevorderen, dan wel belemmeringen tot arbeidsinschakeling wegnemen dan wel verminderen.
Het begrip sociale activering is toegelicht in de Nadere regels Re-integratieverordening Participatiewet Helmond 2015.
Het begrip scholing is toegelicht in de “Nadere regels Re-integratieverordening Participatiewet Helmond 2015”.
Het college kan een stimuleringspremie aan werkgevers verstrekken, zoals beschreven in de “Nadere regels Re-integratieverordening Participatiewet Helmond 2015”, om werkgevers te stimuleren.
De re-integratievoorzieningen die het college kan aanbieden zijn opgenomen in de Re- integratieverordening Participatiewet Helmond 2015 en in de beleid richtlijnen. Daarnaast kan het college enkele “instrumenten”’ aanbieden die vooral op werkgevers zijn gericht. Dan gaat het bijvoorbeeld om de no-riskpolis, de loonkostensubsidie en de overige werkvoorzieningen. Deze instrumenten zijn beschreven in de Re-integratieverordening Participatiewet Helmond 2015 en in de “Nadere regels Re-integratieverordening Participatiewet Helmond 2015”.
Met de belanghebbende wordt een afspraak gemaakt voor een eerste gesprek. Tijdens dit intakegesprek dient de belanghebbende het (volledig) ingevulde en ondertekende inlichtingenformulier alsmede de gevraagde bewijsstukken aan de klantbegeleider te overhandigen.
De belanghebbende wiens WW-aanvraag is afgewezen dient zich binnen acht dagen na ontvangst van de afwijzing te melden voor een bijstandsaanvraag. Het college kent de bijstand in dat geval in beginsel toe per datum van de WW-aanvraag. Bij een latere melding kent het college de bijstand toe per datum melding, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die de latere melding rechtvaardigen.
Het intrekken van een aanvraag wordt door de belanghebbende altijd schriftelijk bevestigd middels het hiervoor bedoelde formulier "intrekkingsverklaring". In voorkomende gevallen stuurt de behandelend klantbegeleider dit formulier met antwoordenveloppe toe aan belanghebbende. Teneinde er zeker van te zijn dat de intrekking van de aanvraag zorgvuldig is afgehandeld, wordt een ontvangstbevestiging aan belanghebbende verstuurd. Tegen een dergelijke schriftelijke kennisgeving is geen bezwaar of beroep mogelijk.
Tussen het UWV WERKbedrijf en de gemeente zijn afspraken gemaakt over de wettelijke uitzonderingscategorieën (artikel 41 Participatiewet) die direct na of bij de melding worden doorverwezen naar het college. Tevens zijn afspraken gemaakt over onjuiste meldingen bij het UWV WERKbedrijf (zoals aanvragen bijzondere bijstand) en over de directe doorverwijzing van broodnoodgevallen
De uitzonderingscategorieën zijn:
Cliënten die een nieuwe aanvraag doen < 30 dagen na einde bijstandsuitkering herleving recht retour klantbegeleider gemeente.
Tussen 30 en 45 dagen bellen en overleggen met klantbegeleider of nieuwe aanvraag noodzakelijk is, of dat er herleving kan plaatsvinden.
Met betrekking tot de cliënten die een voorschotaanvraag indienen voor broodnood wordt als volgt gehandeld:
Op de eerste plaats draagt het UWV WERKbedrijf er zorg voor dat men de nodige terughoudendheid betracht bij het in gang zetten van de broodnoodprocedure. Alleen in noodzakelijke gevallen waarbij een aanvrager over geen saldo lopende rekening engeen spaartegoeden meer beschikt en niet kan wachten op de eerste reguliere betalingkan de broodnoodprocedure in werking worden gezet.
Aanvragen m.b.t. minimaregelingen en individuele inkomenstoeslag kunnen worden ingediend bij Zorg en Ondersteuning, Zandstraat 94, 5705 AZ Helmond, 14 0492, Postbusnummer 232,
In deze richtlijn worden de categorieën van aanvragen aangegeven welke in afwijking van artikel 41 lid 2 Participatiewet niet bij het college, maar bij het UWV WERKbedrijf moeten worden ingediend. Deze richtlijn is in het handboek Participatiewet te vinden in: “paragraaf B2.1 onderdeel 3.2”.
Artikel 41 Participatiewet bepaalt per categorie aanvragen bij welke instantie de belanghebbende moet zijn: bij het UWV of de gemeente. Is indiening bij het UWV voorgeschreven dan is deze instantie verplicht om de eerste fase van de aanvraagprocedure te verzorgen: het verzamelen en controleren van gegevens. Zodra de aanvraag met de daarbij verstrekte gegevens en bewijsstukken na het oordeel van het UWV volledig is, doch uiterlijk binnen de daarvoor geldende termijn, draagt het UWV de aanvraag over aan het college ter verdere afhandeling. Moet de aanvraag bij de gemeente worden ingediend dan blijft het UWV in beginsel ook in de eerste fase buiten spel en vindt de afhandeling van begin tot eind door de gemeente plaats.
Voor aanvragen die bij het UWV WERKbedrijf moeten worden ingediend, moet de aanvrager zich melden bij:
Werkplein regio Helmond UWV WERKbedrijf
Churchilllaan 109, 5705 BK Helmond
Voor aanvragen die bij het college moeten worden ingediend (zie richtlijn B005), moet de aanvrager zich melden bij:
Werkplein regio Helmond Afdeling Werk & Inkomen
Churchilllaan 109, 5705 BK Helmond
Aanvragen bijzondere bijstand door niet-uitkeringsgerechtigden kunnen worden ingediend bij: Gemeente Helmond
Afdeling Zorg en Ondersteuning Zandstraat 94
Aanvragen m.b.t. minimaregelingen en de individuele inkomenstoeslag kunnen worden ingediend bij:
Afdeling Zorg en Ondersteuning Zandstraat 94
Wmo-aanvragen kunnen worden ingediend bij: Gemeente Helmond
Afdeling Zorg en Ondersteuning Zandstraat 94
Aanvragen omtrent schulddienstverlening kunnen worden ingediend bij: Gemeente Helmond
Afdeling Zorg en Ondersteuning Zandstraat 94
In deze richtlijn wordt aangegeven op welk adres belanghebbende zich moet melden om een aanvraag voor bijstand te kunnen indienen.
Deze richtlijn is in het handboek Participatiewet te vinden in: “paragraaf B2.1 onderdeel 3.3”.
In het kader van een, voor de aanvrager, duidelijke uitvoering van de Participatiewet is het van belang dat hij weet waar hij zich moet melden voor een aanvraag.
Er zijn geen afspraken gemaakt met UWV Werkbedrijf inzake verlenging van de overdrachtstermijn.
Er geldt een vereenvoudigde aanvraagprocedure in het geval dat belanghebbenden binnen zes maanden na beëindiging een hernieuwd beroep op bijstand doet.
Alleenstaanden en alleenstaande ouders jonger dan 27 jaar en gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger dan 27 jaar zijn, kunnen pas vier weken na de melding een aanvraag voor algemene bijstand indienen. De aanvraag wordt ook niet eerder dan vier weken na de melding door het college in behandeling genomen (artikel 41 lid 4 Participatiewet). De reden hiervan is dat jongeren eerst zelf vier weken naar werk moeten zoeken alvorens aanspraak op een uitkering en/of ondersteuning kan bestaan. Tijdens deze vier weken moeten zij ook onderzoeken of zij nog mogelijkheden hebben binnen het uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs (artikel 41 lid 5 Participatiewet). Na de melding wordt aan deze jongeren een brief overhandigd, waarin vermeld staat dat er met de jongere gesproken is over zijn persoonlijke situatie, zijn kansen op de arbeidsmarkt en de verplichtingen die voor deze jongeren gelden op grond van de Participatiewet. In de brief wordt aangegeven wat er van de jongere verwacht wordt tijdens de zoekperiode van vier weken.
Na afloop van de zoekperiode van vier weken, is vier weken na de datum van melding, kan de jongere een aanvraag indienen voor algemene bijstand. Wanneer deze aanvraag door de jongere binnen vijf werkdagen na de datum van afloop van de zoekperiode van vier weken wordt ingediend, kan de bijstand, wanneer door de jongere ook voldaan wordt aan alle toekenningsvoorwaarden, ingaan per de datum van melding. Wanneer de aanvraag door de jongere wordt ingediend na vijf werkdagen na de datum van afloop van de zoekperiode van vier weken, wordt de bijstand, wanneer door de jongere ook voldaan wordt aan alle toekenningsvoorwaarden, toegekend per die datum van de aanvraag (artikel 44 lid 3 Participatiewet), tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die het rechtvaardigen om de bijstand te verlenen met ingang van de datum van melding. Wanneer de aanvraag door de jongere wordt ingediend later dan 30 dagen na de datum van afloop van de zoekperiode van vier weken, dient de jongere zich opnieuw te melden bij het UWV WERKbedrijf voor het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand, waarbij dan opnieuw een zoekperiode van vier weken gaat gelden.
Gehuwden waarvan een echtgenoot jonger is dan 27 jaar en de ander ouder dan 27 jaar kunnen wel direct na de melding een aanvraag indienen. Ook voor de echtgenoot jonger dan 27 jaar geldt echter dat deze in de eerste vier weken na de melding actief moet zoeken naar werk of scholing.
Wanneer personen jonger dan 27 jaar recht hebben op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), is expliciet in artikel 41 lid 6 Participatiewet bepaald dat zij zich al kunnen melden om bijstand aan te vragen vanaf de dag gelegen vier weken voordat het recht op die uitkering eindigt (artikel 41 lid 6 Participatiewet). Hiermee valt de verplichting om te zoeken naar werk samen met de verplichting die al geldt vanuit de Werkloosheidswet (zie TK 2011-2012, 32 815, nr. 38, p. 3-4).
In het algemeen kan gesteld worden dat een veroordeelde reëel beschikbaar is voor arbeid indien hij zijn alternatieve straf in de weekends, avonduren en vakantie vervult en wanneer hij zijn alternatieve straf door de week overdag vervult omdat hij niet in staat wordt gesteld tot vervulling ervan op andere tijdstippen. Er is geen sprake van een reële beschikbaarheid voor arbeid wanneer de alternatieve straf door de week overdag wordt vervuld, terwijl de mogelijkheid bestaat om dit ook op andere tijdstippen te doen. In dat geval zal een aanvraag om (algemene) bijstand geweigerd moeten worden.
Om te controleren op welke momenten de belanghebbende zijn alternatieve straf kan vervullen wordt een verklaring van het bureau alternatieve straffen verlangd, alvorens tot verlening van bijstand wordt overgegaan.
In deze richtlijn wordt aangegeven wat het beleid is ten aanzien van de reële beschikbaarheid voor arbeid van een belanghebbende die een taakstraf (alternatieve straf) moet vervullen. Deze richtlijn is in het handboek Participatiewet te vinden in: “paragraaf B3.6 onderdeel 3.10”.
Op grond van artikel 9 lid 1 Participatiewet is elke belanghebbende onder meer verplicht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Indien daartoe een dringende reden is kan het college op grond van artikel 9 lid 2 Participatiewet belanghebbende tijdelijk ontheffen van deze verplichting. Blijkens de memorie van toelichting heeft de wetgever daarbij vooral gedacht aan belanghebbenden met zorgtaken voor (kleine) kinderen of met medische beperking en voorziening die de inschakeling in het arbeidsproces moeten mogelijk maken (vooralsnog) ontbreken.
De mogelijkheid om een belanghebbende te ontheffen van zijn arbeidsplichten zijn in de WWB en Participatiewet immers veel minder ruim dan in de Abw. Het is evenwel de bevoegdheid van het college om te beoordelen of in een bepaald geval zich een dringende reden daartoe voordoet.
Indien belanghebbende zonder dat hem een ontheffing verleend is zich niet aan zijn arbeidsplicht houdt, kan het college op grond van artikel 18 lid 2 Participatiewet de bijstand verlagen (maatregel opleggen).
Enerzijds betekent een ontheffing van zijn arbeidsplicht voor het vervullen van een alternatieve straf dat belanghebbende wordt bevoordeeld ten opzichte van iemand die werkt. Bijvoorbeeld een straf van 80 uur dienstverlening betekent in het eerste geval dat de straf volbracht kan zijn met 2 werkweken, terwijl in het tweede geval mogelijk gedurende 5 weken 7 dagen per week gewerkt moet worden.
Anderzijds kan het in het belang van de resocialisatie wenselijk zijn om zo snel mogelijk een opgelegde straf te vervullen. Het niet ontheffen van de arbeidsplicht is dan een belemmering.
In het kader van de Participatiewet is de ruimte voor het college om een belanghebbende te ontheffen van zijn arbeidsplicht echter beperkt. Bovenstaande overwegingen kunnen nietrechtstreeks meegewogen worden bij het verlenen van een ontheffing van de arbeidsplicht. Deze ontheffing kan immers alleen maar gebaseerd worden op het aanwezig zijn van een dringende reden als bedoeld in artikel 9 lid 2 Participatiewet. Het college kan deze overwegingen wel laten meetellen bij het al dan niet aannemen van een dergelijke dringende reden.
De belanghebbende is verplicht vooraf schriftelijk, middels het wijzigingsformulier, te melden dat hij een studie wil gaan volgen. Naar aanleiding van de melding beoordeelt het college of de scholing als noodzakelijk kan worden aangemerkt en dientengevolge toestemming kan worden verleend voor het volgen van die studie met behoud van uitkering. Middels een beschikking wordt de belanghebbende op de hoogte gesteld van de beslissing.
Indien het college toestemming verleent, wordt in de beschikking duidelijk omschreven waarvoor toestemming is verleend en onder welke voorwaarden. De belanghebbende dient binnen een maand na aanvang van de studie een bewijs van inschrijving van het opleidingsinstituut te overleggen.
Bij de beoordeling van de noodzaak van scholing wordt uitgegaan van de voor belanghebbende kortste weg naar duurzame arbeid. Hierbij wordt rekening gehouden met het arbeids- en opleidingsverleden van belanghebbende alsmede met de duur van de werkloosheid.
Personen die langer dan de wettelijk toegestane periode verblijf houden buiten Nederland hebben geen recht op (algemene en bijzondere) bijstand (artikel 13 lid 1 onderdeel e van de Participatiewet). De wettelijk toegestane "vakantieduur" is afhankelijk van de leeftijd van een belanghebbende.
De periode die personen met de pensioengerechtigde leeftijd met behoud van bijstand in het buitenland mogen verblijven bedraagt maximaal 13 weken per kalenderjaar.
De periode die personen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd met behoud van bijstand in het buitenland mogen verblijven bedraagt maximaal vier weken per kalenderjaar. De vakantieperiode hoeft niet aaneengesloten opgenomen te worden. Het is derhalve mogelijk dat een belanghebbende in één kalenderjaar meerdere malen met behoud van uitkering in het buitenland verblijft, zolang de gezamenlijke duur maar niet meer bedraagt dan vier weken. Verder geldt dat de belanghebbende een deel van de periode waarin hij in een kalenderjaar in het buitenland mag verblijven kan combineren met een deel van de periode van het daarop volgende kalenderjaar, met dien verstande dat een aaneengesloten verblijfsperiode in het buitenland niet langer mag zijn dan vier weken. Een en ander volgt uit artikel 13 lid 1 onderdeel e van de Participatiewet.
De wettelijke vakantieduur geldt per individu en is niet overdraagbaar of verhandelbaar. Het feit dat gehuwden bijstand ontvangen naar de norm gehuwden heeft geen invloed op het individuele recht op vier of 13 weken vakantie in het buitenland voor ieder van de gehuwden afzonderlijk. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de mogelijkheid van vier of 13 weken vakantie in het buitenland bepalen de gehuwden zelf. Of de gehuwden samen of apart met vakantie naar het buitenland gaan is hun eigen keuze.
Belemmering re-integratietraject
Een vakantieverlof kan soms uitstroom belemmeren, bijvoorbeeld omdat een re-integratietraject niet kan aanvangen of wordt onderbroken of een sollicitatiegesprek kan geen doorgang vinden. Als de belanghebbende al deelneemt aan een re-integratie- of scholingstraject aangeboden door het college, dient hij in samenspraak met het re-integratiebureau of scholingsinstituut en de klantbegeleider werk af te wegen of hij op vakantie kan gaan.
Het verzoek kan worden afgewezen als het college van oordeel is dat de afwezigheid gedurende de door belanghebbende aangegeven periode leidt tot het niet kunnen nakomen of een onderbreking van verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling, zoals het volgen van een opleiding/cursus, het ondergaan van onderzoek in verband met de arbeidsinschakeling, het deelnemen aan een re-integratietraject en het voeren van sollicitatiegesprekken waartoe belanghebbende in die periode is uitgenodigd. Als de belanghebbende gaat deelnemen aan een re-integratie- of scholingstraject bij één van de bureaus waar de gemeente Helmond mee samenwerkt, kan er geen toestemming voor een vakantie worden verleend gedurende de eerste drie maanden van het traject, behalve in het geval dat aantoonbaar reeds een reservering is gemaakt of kosten zijn gemaakt voordat sprake is van het starten van het betreffende traject.
Vakantieverlof in zowel het buitenland als in Nederland moet vooraf worden aangevraagd. (Voor vakantie in Nederland zie ook het handboek Participatiewet hoofdstuk B3.11 paragraaf 3.)
De belanghebbende dient vakantie in het buitenland of een verblijf van zeven dagen of langer buiten de eigen gemeente tussen één en vijf dagen voor vertrek te melden (ingevolge artikel 17 lid 1 Participatiewet) via het vakantieformulier. Dit formulier dient persoonlijk door de belanghebbende te worden ingeleverd bij de receptie W&I. Op het formulier moet de vakantieperiode worden aangegeven.
De belanghebbende dient op de eerste werkdag na terugkeer van de vakantie in het buitenland of het verblijf van zeven dagen of langer buiten de eigen gemeente, zich persoonlijk terug te melden bij de receptie W&I met een legitimatiebewijs.
Op de dag dat een belanghebbende uit Nederland vertrekt en op de dag dat hij terugkeert is hij zowel in Nederland als in het buitenland. Uit artikel 13 Participatiewet volgt niet zonder meer of deze dagen moeten worden meegeteld bij de vraag of een belanghebbende langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven. Een redelijke wetsuitleg maakt dat, ongeacht het aantal uren op die dagen dat daadwerkelijk in Nederland is verbleven, één van beide dagen wel moet meetellen als verblijf in het buitenland en de andere als verblijf in Nederland. Uit praktisch oogpunt moet de dag van vertrek uit Nederland gelden als dag waarop nog in Nederland is verbleven en dat de dag van terugkeer moet gelden als een dag waarop in het buitenland is verbleven (zie CRvB 22-03-2011, nrs. 09/1768 WWB e.a.).
Meldt de belanghebbende zich niet terug, dan voldoet hij niet aan de inlichtingenplicht van artikel 17 lid 1 Participatiewet en wordt zijn bijstand opgeschort op grond van artikel 54 lid 1 Participatiewet. Deze opschorting wordt hem schriftelijk meegedeeld, waarbij hij de gelegenheid krijgt om zich alsnog binnen een week persoonlijk te melden. Voldoet hij niet aan deze oproep, dan wordt de bijstand ingetrokken met ingang van de dag waarop deze was opgeschort (artikel 54 lid 4 Participatiewet). Meldt hij zich wel dan wordt de opschorting opgeheven en moet er een bestuurlijke boete worden opgelegd op grond van artikel 18a, lid 1 van de Participatiewet.
Het niet melden van verblijf in het buitenland of een (langdurig) verblijf buiten de gemeente is een schending van de inlichtingenplicht van artikel 17 lid 1 Participatiewet. Bij constatering daarvan moet er een bestuurlijke boete worden opgelegd op grond van artikel 18a, lid 1 van de Participatiewet.
Eventueel ten onrechte verleende bijstand zal moeten worden teruggevorderd met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a Participatiewet. Daartoe is een intrekkingsbesluit vereist op grond van artikel 54 lid 3 onderdeel a Participatiewet.
Er is geen recht op een vakantieperiode indien de belanghebbende naar het buitenland vertrekt en geen inlichtingen meer verstrekt.
De belanghebbende van buitenlandse afkomst mag aansluitend aan de 4 weken nog 2 weken zonder behoud van uitkering in het buitenland blijven als:
Voor anderen geldt dezelfde regeling als sprake is van een vergelijkbare situatie, zoals iemand met Nederlandse nationaliteit van Surinaamse afkomst, of een Nederlander die geëmigreerde familie wil bezoeken.
Onder genoemde voorwaarden kan de beëindigde uitkering per datum terugkeer worden voortgezet en hoeft er geen nieuw aanvraagtraject te worden gestart. Er wordt, om administratieve redenen, gehandeld als ware de uitkering opgeschort.
Jongeren tussen de 18 en 27 jaar die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband daarmee aanspraak hebben op studiefinanciering, komen niet in aanmerking voor algemene bijstand (zie artikel 13 lid 2 onderdeel c onder 1 Participatiewet). Het volgen van uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs is ook mogelijk zonder dat een jongere aanspraak heeft op studiefinanciering. Denk bijvoorbeeld aan het voortgezet onderwijs of de beroepsbegeleidende leerweg (BBL-opleiding). Kan een jongere nog zo’n door het Rijk gefinancierde opleiding volgen waarvoor geen recht op studiefinanciering bestaat, maar laat hij dat na, dan bestaat evenmin recht op algemene bijstand (artikel 13 lid 2 onderdeel c onder 2 Participatiewet). Hieruit volgt dat wanneer een jongere wél een uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding volgt waarvoor geen
recht op studiefinanciering bestaat, hij in aanmerking kan komen voor algemene bijstand. De wetgever heeft niet toegelicht wat precies wordt bedoeld met het “kunnen volgen” van door het Rijk bekostigd onderwijs in artikel 13 lid 2 onderdeel c Participatiewet. Het college gaat ervan uit dat het “kunnen volgen” enerzijds moet worden geïnterpreteerd als een “technisch” kunnen en anderzijds als een redelijkheidstoets (zie ook Voorzieningenrechter Rechtbank Dordrecht, 19- 10-2012, nr. AWB 12/1170). Dit betekent dat het niet uitsluitend van belang is of een jongere zich daadwerkelijk kan inschrijven en aanspraak kan maken op studiefinanciering, maar ook of dit in redelijkheid van hem kan worden gevergd. Daarbij kunnen allerlei omstandigheden een rol spelen, zoals fysieke of geestelijke beperkingen, de capaciteiten of schuldenproblematiek (WSNP) van een jongere.
Gedurende de zoekperiode van vier weken (artikel 41 lid 4 Participatiewet) moet de jongere naast het eerst zelf zoeken naar werk voordat aanspraak op een uitkering of ondersteuning kan bestaan, tevens onderzoeken of hij nog mogelijkheden heeft binnen het uit ’s Rijks kas bekostigde onderwijs (artikel 41 lid 5 Participatiewet). Na afloop van de zoekperiode van vier weken, is vier weken na de datum van melding, kan de jongere een aanvraag indienen voor algemene bijstand (zie richtlijn Participatiewet B164). De jongere dient dan documenten te overleggen op basis waarvan de klantbegeleider kan beoordelen of er nog mogelijkheden zijn tot scholing (artikel 41 lid 5 Participatiewet). Het is aan het college om te bepalen welke gegevens of bewijsstukken van de jongere worden verlangd (artikel 53a Participatiewet). Het moet daarbij in ieder geval gaan om gegevens of stukken waarover de jongere redelijkerwijs kan beschikken (artikel 4:2 lid 2 Awb). Gedacht kan worden aan reeds behaalde diploma’s of certificaten, een verklaring van een functionaris van de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten en een bindend studieadvies dat door een onderwijsinstelling is verstrekt (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 7, p. 3).
Wanneer een jongere geen startkwalificatie heeft (afgeronde opleiding HAVO, VWO of MBO-2 (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 4)), dan kan redelijkerwijs van hem worden gevergd dat hij verder studeert. Wanneer een jongere wel over een startkwalificatie beschikt, moet beoordeeld worden in hoeverre het volgen van onderwijs de kansen van de jongere op de arbeidsmarkt vergroot. Nemen die kansen door het volgen van een opleiding toe, dan kan geoordeeld worden dat het volgen van een studie redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. Wanneer een jongere aantoont dat hij niet naar school kan of wanneer dit in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden, komt hij in aanmerking voor bijstandsverlening.
Hieronder worden (niet limitatief) een aantal voorbeelden gegeven. De jongere:
heeft medische, psychische of sociale beperkingen waardoor het volgen van (verdere) opleiding niet van hem gevergd kan worden. De beperkingen moeten door de jongere worden aangetoond door middel van een verklaring van bijvoorbeeld een behandelend arts of hulpverlener. De beoordeling of die beperkingen ook het volgen van een opleiding belemmeren ligt bij het college.
kan en wil wel een opleiding gaan volgen maar de eerstvolgende instroommogelijkheid is pas over enkele maanden. In dat geval betreft het een tijdelijke onmogelijkheid. Als de jongere geen andere bron van inkomsten heeft of kan verwerven is tijdelijk bijstandsverlening mogelijk (opm. bij het ‘wisselen’ van een studie bestaat in de tussenliggende periode als uitgangspunt geen recht op bijstand. De studiefinanciering kan doorlopen).
Jongeren die uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen en in verband hiermee aanspraak maken op studiefinanciering, zijn uitgesloten van het recht op algemene bijstand. In onderstaand schema wordt aangegeven of een persoon jonger dan 27 jaar nog uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen en of hij in aanmerking komt voor algemene bijstand.
Deze richtlijn komt te vervallen i.v.m. de kostendelersnorm.
Ingevolge artikel 34 lid 1 Participatiewet behoren alle geldswaarden tot het vermogen. In beginsel wordt dus ook het saldo van de lopende bank- of girorekening in zijn geheel tot het vermogen gerekend.
Aanleiding om hier van af te wijken kan bijvoorbeeld bestaan in gevallen waarin het onredelijk zou zijn het gehele saldo mee te nemen bij de vaststelling van het vermogen, omdat dat saldo mede is bepaald door het laatst ontvangen periodieke inkomen waarvan de gebruikelijke lasten nog moeten worden voldaan.
In die gevallen kan bij het vermogen van de belanghebbende buiten beschouwing blijven, tot maximaal de voor hem geldende algemene bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag, het positieve saldo van de rekening waarop het periodieke inkomen wordt ontvangen en waarvan het normale levensonderhoud wordt voldaan.
Uitgangspunt is dat het vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstand (en later bij iedere vermogensmutatie). In één situatie kan van deze hoofdregel worden afgeweken door het vermogen pas op een later tijdstip vast te stellen. Dit doet zich voor wanneer de aanvrager verwikkeld is in een echtscheidingsprocedure of indien er sprake is van een verlating. In dat geval kan gewacht worden met de vermogensvaststelling totdat de boedelscheiding een feit is. In de toekenningsbeschikking moet dan de mededeling worden opgenomen dat het vermogen na afwikkeling van de echtscheiding wordt vastgesteld en dat bij overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens de teveel betaalde bijstand zal worden teruggevorderd (zie ook paragraaf B11.4 onderdeel 7 onder het kopje "Terugvordering op het aandeel uit de boedelscheiding"). Natuurlijk geldt dat de bijstand moet worden geweigerd indien bij de aanvraag duidelijk is dat het vermogen ruimschoots meer bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens en de aanvrager daar op dat moment al over kan beschikken. Als alternatief kan dan leenbijstand worden overwogen (zie ook paragraaf B9.3).
Annelies vraagt bijstand aan. Tijdens het intakegesprek blijkt dat Annelies gaat scheiden van haar man Kees. Annelies en Kees beschikken over een huis met een waarde van € 150.000,-- waarop een hypotheek rust van € 120.000,--. Daarnaast is er een spaarrekening met een saldo van € 12.000,--. Afgesproken is dat Kees in het huis blijft wonen. Annelies kan over het volledige spaartegoed beschikken. De aanvraag om bijstand moet worden afgewezen. Nu Annelies kan beschikken over een vermogen dat ruim boven de voor haar geldende vermogensgrens ligt, is het niet nodig om de vermogenstoets uit te stellen tot na de afwikkeling van de echtscheiding. Indien er geen spaarrekening was geweest kon de aanvraag worden toegewezen met uitstel van de vermogenstoets.
Vermogen uit boedelscheiding t.b.v. woninginrichting
Als de belanghebbende na de boedelscheiding de beschikking krijgt over vermogen en dit deels wil aanwenden voor woninginrichting, dan gelden hiervoor de volgende uitgangspunten:
een extra vrijlating voor inrichtingskosten is mogelijk als uit een (onderhandse) akte duidelijk blijkt dat de belanghebbende geen of slechts gedeeltelijk inrichtingsgoederen heeft toegescheiden gekregen. De extra vrijlating bedraagt in alle gevallen - uitgaande van de helft en rekening houdend met een besteding van 1,5 maal de norm - 75% van de betreffende maximale totaalvergoeding voor woninginrichting (zie paragraaf B7.17 onderdeel 4 “Duurzame gebruiksgoederen”).
Bij overname van een belanghebbende uit een andere gemeente dienen het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens opnieuw te worden vastgesteld. De reden hiervoor is dat iedere gemeente een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de bijstandsverlening en dat het eigen beleid inzake de vaststelling van het vermogen per gemeente kan verschillen. Verder kan er op grond van de domiciliebepalingen van artikel 40 lid 1 Participatiewet gesteld worden dat er feitelijk sprake is van een nieuwe aanvraag.
Er zijn omstandigheden denkbaar op grond waarvan in een individueel geval kan worden afgeweken van bovenstaande beleidslijn. Dit is bijvoorbeeld aan de orde indien de belanghebbende beschikt over een vermogen groter dan het van toepassing zijnde bescheiden vermogen en deze "vermogensoverschrijding" is ontstaan door besparingen tijdens de bijstandsperiode in de vorige gemeente. Het is dan onbillijk en wellicht zelfs in strijd met het recht om geen rekening te houden met de wijze waarop het vermogen is ontstaan. Geadviseerd wordt om in dat geval af te zien van het (opnieuw) vaststellen van het vermogen en de vermogensvaststelling van de vorige gemeente over te nemen, inclusief de hoogte van de toepasselijke vermogensgrens. Zie over overname van belanghebbenden uit andere gemeenten ook paragraaf B2.3 onderdeel 12.
Stel het vermogen opnieuw vast (bezittingen minus schulden). Voorkom daarbij onbillijkheden en houd daarom in ieder geval rekening met het volgende:
Bij alleenstaande ouders die alleenstaanden worden is onder omstandigheden het aanvaardbaar dat een deel van het vermogen wordt overgedragen aan de (niet meer ten laste komende) kinderen, die 18 jaar zijn geworden, waardoor het vermogen van de bijstandsgerechtigde alleenstaande lager wordt. Maak van deze mogelijkheid gebruik indien bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met vermogensbestanddelen van ten laste komende kinderen. De systematiek van de Participatiewet schrijft dit immers voor als de kinderen tot het gezin behoren. Een redelijke wetstoepassing brengt echter met zich mee dat zodra de betreffende kinderen de leeftijd van 18 jaar bereiken bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening wordt gehouden met de vermogensbestanddelen van die kinderen. Dit is slechts dan anders indien er voorafgaande aan de bijstandsverlening een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar de kinderen met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen.
Mevrouw Peters vraagt op 1 augustus 2010 bijstand aan. Op die dag wordt haar zoon Kees 14 jaar. Mevrouw Peters heeft een spaarrekening met € 4.000,--. Het saldo van de spaarrekening van zoon Kees bedraagt € 2.500,--. Mevrouw Peters krijgt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Haar vermogen wordt vastgesteld op € 6.500,-- (de som van de saldi op de beide spaarrekeningen). Op 1 augustus 2014 wordt Kees 18 jaar. Mevrouw Peters wordt vanaf die datum aangemerkt als alleenstaande. De toepasselijke vermogensgrens wijzigt in de actuele vermogensgrens voor een alleenstaande: € 5.685,-- (bedrag geldt per 1 januari 2014). De banksaldi zijn nog steeds aanwezig dus de hoogte van vermogen blijft in beginsel gelijk, namelijk € 6.500,--. Gevolg is dat er sprake is van een vermogensoverschot dat mevrouw Peters zou moeten interen. Echter, het is redelijk om het vermogen van mevrouw Peters te verlagen met € 2.500,--. Dit bedrag komt immers toe aan zoon Kees, want het stond bij aanvang van de bijstandsverlening op zijn spaarrekening. Het vermogen van mevrouw Peters bedraagt daarom € 4.000,-- en blijft onder de (nieuwe) van toepassing zijnde vermogensgrens. Interen is nu niet nodig.
De motivatie voor bovenstaande regels luidt als volgt:
De Centrale Raad van Beroep heeft in het kader van de oude ABW bepaald dat bij een voor de toepassing van de oude ABW relevante wijziging in de omstandigheden het vrij te laten vermogen (lees: vermogensgrens) opnieuw moet worden vastgesteld (CRvB 25-09-1998, JABW 1998, 160). Nu de vermogensbepalingen op dit punt niet fundamenteel gewijzigd zijn, is het aannemelijk dat deze jurisprudentie ook geldt voor de Participatiewet.
Heffingskortingen worden tot de middelen gerekend die in mindering gebracht moeten worden op de bijstand. Dit geldt zowel voor de heffingskortingen die via de voorlopige teruggaaf lopen (zie CRvB 16-02-2010, nr. 07/6883 WWB) als de loonheffingskortingen. De heffingskortingen zijn dus een voorliggende voorziening.
De heffingskortingen kunnen slechts als inkomen worden gekort over de periode waarop recht op bijstand bestond (artikel 32 lid 1 onderdeel b Participatiewet).
De loonheffingskortingen moeten door de werkgevers en uitkeringsinstanties met het loon worden verrekend. Deze kunnen worden beschouwd als loonbelasting. Hierdoor wordt er minder loonbelasting afgedragen, waardoor er een hoger netto loon ontstaat.
De volgende heffingskortingen moeten als middel worden aangemerkt en derhalve worden gekort op de uitkering:
De jonggehandicapten korting is dus vrijgelaten en wordt niet tot de middelen van een belanghebbende gerekend (artikel 31 lid 2 onderdeel c Participatiewet). Deze vrijlating is niet van toepassing ten aanzien van personen jonger dan 27 jaar (artikel 31 lid 5 Participatiewet).
Indien de belanghebbende één van de heffingskortingen (via voorlopige teruggaaf of verrekening bij loon) niet ontvangt, maar wel recht heeft op de heffingskorting, moet het college deze heffingskortingen korten op de uitkering. Het zijn namelijk middelen waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken (artikel 31 lid 1 Participatiewet).
Aan de belanghebbende dient (o.g.v. artikel 55 Participatiewet) de verplichting te worden opgelegd om de heffingskorting aan te gaan vragen bij de Belastingdienst en een kopie van de voorlopige aanslag te overleggen. Laat hij dit na, dan wordt het bedrag waarop hij recht heeft gekort. Het is tenslotte een middel waarover hij kan beschikken (artikel 31 lid 1 Participatiewet). Tevens wordt dan een verlaging van de bijstand toegepast op grond van de Afstemmingsverordening.
Er zal steeds individueel beoordeeld moeten worden in hoeverre een gift buiten beschouwing kan worden gelaten. Als het gaat om de hoogte van de gift, moet bezien worden of dit leidt tot een bestedingsniveau dat niet meer in overeenstemming is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is (bijvoorbeeld wanneer de belanghebbende maandelijks een gift van € 450,-- ontvangt). Gaat het om de bestemming van de gift, dan zal bij een specifieke bestemming (bijvoorbeeld studiekosten of schulden) de vrijlating eerder in de rede liggen dan wanneer deze betrekking heeft op de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan (levensonderhoud).
Indien een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, wordt hiermee op grond van artikel 33 lid 1 Participatiewet bij de inkomstentoets rekening gehouden.
Op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel a Participatiewet worden niet alleen bezittingen in natura die, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, niet als vermogen aangemerkt, maar ook bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn. Het college vindt:
caravans, al vanwege hun aard, niet algemeen gebruikelijk.
Indien een belanghebbende twee auto’s in eigendom heeft met elk een waarde onder € 2.000,--, wordt de auto met de hoogste waarde onder de € 2.000,-- niet in aanmerking genomen voor de vaststelling van het vermogen en wordt de auto met de laagste waarde onder de € 2.000,-- wel in aanmerking genomen voor de vaststelling van het vermogen.
Voor de vaststelling van de waarde van de auto's, brommers, scooters, motoren en caravans (inclusief btw) wordt in beginsel uitgegaan van de ANWB/BOVAG koerslijst voor de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel 34 lid 1 onderdeel a Participatiewet). De auto wordt gewaardeerd als volgt:
Gebruik de koerslijst van de ANWB/BOVAG. Deze is te vinden op internet op het volgende adres: http://www.anwb.nl/auto/koerslijst/uitvoering?autherk=flbl_subhome. Je kunt het voertuig opzoeken op basis van het kenteken, of op basis van de voertuiggegevens (merk/type/bouwjaar/bouwmaand).
Stel de waarde als volgt vast: er kan uitgegaan worden van het gemiddelde van een aantal van de genoemde richtprijzen. Hierbij wordt een 4-tal richtprijzen aangegeven ("inkoop- of inruilprijs bij de dealer" – "verkoopprijs door Bovag autobedrijf met garantie"
– "verkoop door merkdealer met garantie" – "aan/verkoop tussen particulieren")
Van auto’s die wegens hun leeftijd (doorgaans 7 à 8 jaar of ouder) niet meer in deze koerslijsten zijn opgenomen, dient de waarde op een andere manier bepaald te worden. Bijvoorbeeld doorvergelijking van diverse sites op internet (http://www.anwb.nl/auto/koerslijst/uitvoering?autherk=flbl_subhome; http://www.gaspedaal.nl/).
Via SUWInet kan nagegaan worden of een belanghebbende een kenteken (lees: auto, brommer, scooter, caravan, aanhangwagen, etc.) op zijn naam heeft staan.
Vaststellen van de waarde van een oldtimer: wanneer sprake is van een auto ouder dan 25 jaar dient beoordeeld te worden wat de waarde is van de auto. Hiervoor kan de aanwezigheid van een afwijkende autoverzekering (polis is hiervoor noodzakelijk) een indicatie zijn. Tevens kan gebruik worden gemaakt van het internet om te bepalen of een auto wel of niet een oldtimer is, bijvoorbeeld via de sites: http://www.oldtimernederland.nl/ of http://www.oldtimer.pagina.nl/.
Bij een oldtimer dient de klant de waarde aan te tonen. Wanneer de klant zijn auto verzekerd heeft als oldtimer zal hij een taxatierapport kunnen overleggen, omdat de verzekeraar dit namelijk vereist. Wanneer er geen sprake is van een verzekering als oldtimer zal de klant zelf zorg moeten dragen voor een taxatierapport. Zolang er geen taxatierapport is, is het in beginsel niet mogelijk het vermogen (artikel 34 Participatiewet) juist te kunnen vaststellen en dus ook niet mogelijk het (verdere) recht op bijstand te bepalen. Voor de kosten van een taxatierapport kan in beginsel geen bijzondere bijstand worden verstrekt (artikel 35 Participatiewet). Afwijken is mogelijk. Een afwijking van de algemene regel (artikel 18 lid 1 Participatiewet) zal uiteraard goed gemotiveerd plaats moeten vinden.
In deze richtlijn wordt aangegeven in hoeverre bij de vermogensvaststelling rekening wordt gehouden met de waarde van verzekeringen en/of reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten.
Een ieder wordt geacht een verzekering af te hebben gesloten voor de kosten van begrafenis of crematie. Dit kan zowel een verzekering in natura zijn (bijvoorbeeld Dela) of een levensverzekering die in contanten uitkeert. De reserveringen, verzekering of anderszins, voor begrafenis of crematie worden in beginsel vrijgelaten.
Let bij een levensverzekering op de volgende aspecten:
In beginsel komt elke vorm van betaald werk in aanmerking voor de inkomstenvrijlating van artikel 31 lid 2 onderdeel n en r Participatiewet. Dit geldt zowel voor de belanghebbende die reeds algemene bijstand ontvangt als voor de belanghebbende die voor het eerst aanvullende algemene bijstand gaat ontvangen. De ingangsdatum van de inkomstenvrijlating wordt door de klantbegeleider in overleg met de belanghebbende vastgesteld. Deze ingangsdatum kan niet in het verleden liggen. De belanghebbende tekent voor de periode van inkomstenvrijlating een verklaring welke aan het dossier wordt toegevoegd.
Inkomsten uit illegale activiteiten zijn niet vrijgelaten, omdat van illegale activiteiten niet gezegd kan worden dat ze de re-integratie bevorderen.
Verzwegen inkomsten kunnen (als zij achteraf geconstateerd worden) niet in aanmerking komen voor de vrijlating, daar het achteraf vrijlaten niet meer bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.
Duur en hoogte inkomstenvrijlating
Ongeacht de duur van de arbeid geldt de vrijlating op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel n Participatiewet voor maximaal zes aaneengesloten maanden. Daarna worden de inkomsten volledig op de uitkering in mindering gebracht. De maximale periode van zes aaneengesloten maanden heeft betrekking op de inkomstenvrijlating en niet op de arbeidsinkomsten of op de arbeid. De omstandigheid dat arbeid in deze periode onderbroken is, verandert op zichzelf niets aan de maximale duur van de inkomstenvrijlating: als het college eenmaal een begindatum van de inkomstenvrijlating heeft vastgesteld, dan eindigt deze inkomstenvrijlating uiterlijk zes maanden later en blijft de inkomstenvrijlating gedurende de gehele aldus vastgestelde periode van kracht. Oftewel: de omstandigheid dat in deze vastgestelde periode van ten hoogste zes maanden arbeid is beëindigd en, na een tijdelijke onderbreking, weer is hervat, doet niet ter zake voor de maximale duur van de inkomstenvrijlating.
Alhoewel de Participatiewet daar geen uitsluitsel over geeft, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat de vrijlating meerdere periodes wordt toegepast. Uitgangspunt voor de vrijlatingsbepaling was, om het college in individuele situaties de mogelijkheid te geven voor een beperkte periode de inkomsten uit arbeid vrij te laten, als het college van oordeel is dat dit bijdraagt aan de arbeidsinschakeling én als deze vrijlating iemand "over de drempel helpt". De regeling is dus éénmalig. Als de uitkering is beëindigd en de belanghebbende ontvangt daarna, niet aansluitend, een bijstandsuitkering dan ontstaat nieuw recht en dus ook de mogelijkheid van de vrijlatingsregeling.
De inkomsten worden vrijgelaten tot 25%, met een maximum van € 194,00 per maand, norm 01-07-2014.
Aanvullende inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders
Alleenstaande ouders die de volledige zorg hebben voor een of meer ten laste komende kinderen tot 12 jaar, kunnen na de reguliere inkomstenvrijlating (op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel n Participatiewet) voor de periode van maximaal 6 maanden, nog voor maximaal 30 maanden in aanmerking komen voor een aanvullende inkomstenvrijlating. Deze vrijlating is geregeld in artikel 31 lid 2 onderdeel r Participatiewet. De wetgever vindt het belangrijk dat ook alleenstaande ouders gestimuleerd worden te gaan werken. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat zij vanwege de combinatie van werk en zorgtaken vaak langer de tijd nodig hebben om hun arbeidsuren uit te breiden en zo uit te stromen.
Voor toepassing van de aanvullende inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders is vereist dat:
De inkomsten worden vrijgelaten tot 12,5% met een maximum van € 121,29 per maand, norm per 01-07-2014. Net als bij de reguliere inkomstenvrijlating van maximaal 6 maanden, zoals bovenstaand aangegeven, geldt ook bij deze inkomstenvrijlating voor alleenstaande ouders dat wanneer de begindatum eenmaal is vastgesteld, de inkomstenvrijlating uiterlijk 30 maanden later eindigt.
Voor de vraag of een alleenstaande de volledige zorg heeft over een tot zijn last komend kind, is bepalend of hij feitelijk optreedt als hoofd van een eenoudergezin. De feitelijke verblijfplaats van het kind is daarbij niet van belang (zie CRvB 04-12-2012, nr. 11/2298 WWB). Een belanghebbende die beslissingsbevoegd is ten aanzien van zijn kind en betrokken is bij diens behandeling, die telefonisch en persoonlijk contact heeft met zijn kind, verzorging biedt bij ziekte, en het kind van en naar zijn activiteiten vervoert, heeft de volledige zorg voor zijn kind, als bedoeld in artikel 4 onderdeel b Partcipatiewet.
Het komt regelmatig voor dat gescheiden ouders de zorg voor hun kinderen verdelen. Men noemt dit co-ouderschap als de kinderen beurtelings bij een ouder verblijven en de ouders op die manier de zorg voor hen min of meer gelijkmatig hebben verdeeld (zie “Hoogte algemene bijstand”). Een co-ouder heeft per definitie niet de volledige maar slechts de gedeeltelijke zorg voor de tot zijn last komende kinderen en kan daarom niet worden aangemerkt als alleenstaande ouder.
Zowel de reguliere inkomstenvrijlating als de aanvullende inkomstenvrijlating voor een alleenstaande ouder met de volledige zorg voor een tot zijn last komend kind jonger dan 12 jaar, is niet van toepassing voor personen jonger dan 27 jaar (artikel 31 lid 5 Participatiewet). Van jongeren wordt verwacht dat ze op eigen kracht uitstromen en daar is naar het oordeel van de wetgever geen extra activerend instrument voor nodig.
Medisch urenbeperkt houdt in dat iemand alleen maar in deeltijd kan werken, maar daarbij per uur wel volledig productief is. Medische urenbeperking kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling. Een medische urenbeperking dient te allen tijde medisch vastgesteld te zijn.
Voor mensen die alleen de indicatie ‘medisch urenbeperkt’ hebben, kan geen loonkostensubsidie worden ingezet, zij zijn immers per gewerkt uur volledig productief. Een loonkostensubsidie kan alleen worden ingezet indien mensen naast de indicatie ‘medisch urenbeperkt’ ook een beperking per uur hebben.
Indien medisch uren-beperkten ter aanvulling op hun loon vergaard uit gedeeltelijk werk aanvullende bijstand ontvangen, wordt 15 procent van de inkomsten uit dit werk (met een maximum van 124 euro per maand, norm 01-01-2015) niet verrekend met de bijstand of IOAW/IOAZ-uitkering. Dit is geregeld in artikel 31, lid 2 onder z van de Participatiewet).
Het college kan ambtshalve vaststellen of iemand medisch urenbeperkt is. Maar de belanghebbende kan hiervoor ook schriftelijk een aanvraag doen. De belanghebbende kan de aanvraag maar één keer per twaalf maanden doen.
Het UWV onderzoekt of iemand tot de doelgroep behoort, het college neemt op basis van dit onderzoek een besluit. De gemeente kan dit instrument ook inzetten voor IOAW’ers en IOAZ’ers.
Het college kan deze inkomstenvrijlating niet toepassen als er al een andere inkomensvrijlating wordt toegepast (te weten: de reguliere inkomstenvrijlating van inkomsten uit arbeid voor zes maanden 25% of de inkomstenvrijlating van deze inkomstenvrijlatingen kan de vrijlating voor medisch urenbeperkten wel worden toegepast.
De vrijlating voor de doelgroep medisch urenbeperkt kan voor onbepaalde duur worden ingezet, dus zolang er sprake is van een medische urenbeperking en loonvormende arbeid onder bijstandsniveau.
De navolgende begrippen worden gehanteerd:
Het resterend vrij te laten vermogen kan nooit hoger zijn dan het vrij te laten vermogen (= het bedrag genoemd in artikel 34 lid 3 Participatiewet). Uit CRvB 04-05-2010, nrs. 08/5284 WWB e.a., blijkt wat het betekent voor de resterende vermogensruimte als het aanvangsvermogen negatief is vastgesteld. Volgens de CRvB kan de resterende vermogensruimte nooit groter zijn dan de op moment van de aanvang van bijstandsverlening toepasselijke vermogensgrens van artikel 34 lid 3 WWB. Dat betekent dat de resterende vermogensruimte niet wordt vergroot bij een negatief aanvangsvermogen. De consequentie daarvan is dat als de vermogensgrens wordt overschreden door een later ontvangst van vermogensbestanddelen, het recht op bijstand kan worden beëindigd.
Bij het vaststellen van het vermogen bij aanvang bijstand kan het volgende stappenplan wordengebruikt:
Het vermelden van de bedragen ad 7, 8 en 9 inde toekenningsbeschikking is een verplichting omdat er, krachtens jurisprudentie, bij de vaststelling van het resterend vrij te laten vermogen sprake is van een op rechtsgevolg gericht besluit (rechtbank Arnhem, 31-01-2007; nr. AWB 05/5371, CRvB 23-12-2008, nr. 07/3951 WWB). Deze verplichting geldt dus ook bij vermogensvaststelling tijdens bijstandsverlening.
Bij het vaststellen van het vermogen tijdens bijstand kan het volgende stappenplan wordengebruikt:
Nadat het feitelijk vermogen, de vermogensvrijlating en het resterend vrij te laten vermogen (verder te noemen: rvtv) bij aanvang van de bijstand zijn vastgesteld, zullen veelal nieuwe schulden en/of nieuwe bezittingen ontstaan. Dan gelden de volgende uitgangspunten:
Normbedrag vrij te laten vermogen is € 10.000,00. Ga uit van het laatst vastgestelde vermogen, bijvoorbeeld € 2.700,00, en verreken de mutatie die heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld een erfenis van € 6.000,00. Tijdens het onderzoek blijkt dat er ook sprake is van een schuld i.v.m. een noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen van € 2.000,00.
Vermogen bij aanvang € 2.700,00 Resterend vtlv € 7.300,00 Erfenis € 6.000,00 Resterend vtlv € 1.300,00
Nieuw vermogen € 6.700,00 Resterend vtlv € 1.300,00
Let op: er moet gekeken worden naar negatieve vermogenscomponenten. Om praktische redenen houden we alleen rekening met nieuwe schulden en niet met waardevermindering van vermogenscomponenten (bijvoorbeeld de afname van de waarde van de auto). Pas als het recht op bijstand in het geding komt wordt een specifieke berekening gemaakt waarbij ook met waardevermindering van vermogenscomponenten rekening wordt gehouden.
Vervolgens is er sprake van een prijs van € 5.000,00. Er is geen recht op bijstand meer omdat:
De belanghebbende moet eerst interen voordat een nieuw beroep op bijstand mogelijk is. Omdat het recht op bijstand echter in het geding is, wordt in dit geval een exacte vermogensvaststelling gemaakt, dus inclusief waardevermindering van de bezittingen.
Laatst vastgestelde vermogen € 6.700,00 Resterend vtlv € 1.300,00 Prijs € 5.000,00 Resterend vtlv € 0,00
Waardevermindering auto € 2.500,00 Nieuw vermogen € 9.200,00
Er is geen resterend vrij te laten vermogen en op basis van de exacte vermogensvaststelling (inclusief waardevermindering) blijft het vermogen positief. De belanghebbende moet interen. Het resterend vrij te laten vermogen was € 1.300,00 en er is € 5.000,00 bijgekomen. Het in te teren bedrag is € 3.700,00.
Er kan ook sprake zijn van een resterend vrij te laten vermogen van € 0,00 en een feitelijk negatief vermogen waardoor niet voorzien kan worden in de noodzakelijke kosten van bestaan. In dat geval blijft er recht op bijstand bestaan. Wel kan een maatregel bezien worden om te kijken of het verwijtbaar is dat nog steeds bijstand verstrekt moet worden. Uitgaande van het bovenstaande voorbeeld is er nu ook sprake van een nieuwe schuld van € 10.000,00. Voorbeeld 3
Laatst vastgestelde vermogen € 6.700,00 Resterend vtlv € 1.300,00 Prijs € 5.000,00 Resterend vtlv € 0,00
Waardevermindering auto € 2.500,00 Nieuwe schuld € 10.000,00
Nieuw vermogen € 800,00 negatief
Het recht op bijstand blijft bestaan omdat:
De Memorie van Toelichting bij de Participatiewet stelt ook dat de vermogensgrens niet kan worden opgerekt met de absolute waarde van een negatief aanvangsvermogen. Als echter ook na ontvangst van het vermogen boven de vermogensgrens het vermogenssaldo nog steeds negatief is, wordt het recht op bijstand desondanks niet beëindigd (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 63 bij voorbeeld e). Eigenlijk bevat de Participatiewet helemaal geen grond voor deze nuancering, aangezien als eenmaal wordt vastgesteld dat er vermogen boven de vermogensgrens is ontvangen, dit meerdere vermogen dus wel in aanmerking moet worden genomen, hetgeen betekent dat er geen recht op bijstand kan bestaan (artikel 19 lid 1 onderdeel b Participatiewet). Maar het in dergelijke gevallen beëindigen van het recht op bijstand staat natuurlijk wel haaks op de bedoeling van de wet als sociaal vangnet. De CRvB heeft hier nog geen oordeel over gegeven. In de uitspraak van de CRvB van 04-05-2010 hadden belanghebbenden na ontvangst van de vermogensbestanddelen geen negatief vermogen meer. Het blijft daarom mogelijk dat de CRvB ooit wel een dergelijke situatie moet beoordelen, hij toch ook ruimte vindt voor een nuancering als in het rekenvoorbeeld e in de Memorie van Toelichting.
In het geval van voorbeeld 3 moet wel bezien worden of het aangaan van de nieuwe schuld van
€10.000,00, waardoor het recht op bijstand is blijven bestaan, verwijtbaar is. Is dit het geval dan moet een maatregel worden opgelegd. Hierbij moet onder meer rekening worden gehouden met de situatie die zou zijn ontstaan indien de schuld niet was aangegaan.
Bijvoorbeeld: als de schuld van €10.000,00 niet was aangegaan, zou belanghebbende € 3.700,00 hebben moeten interen. Omdat er geen sprake is van feitelijk aanwezig vermogen wordt een maatregel opgelegd.
De belanghebbende als bedoeld in voorbeeld 3 ontvangt in plaats van een prijs van € 5.000,00 een prijs van € 8.000,00.
De berekening is nu als volgt.
Laatst vastgestelde vermogen € 6.700,00 Resterend vtlv € 1.300,00 Prijs € 8.000,00 Resterend vtlv € 0,00
Waardevermindering auto € 2.500,00 Nieuwe schuld €10.000,00
Het nieuwe vermogen (€ 2.200,00) is nu positief en hoger dan het resterende vrij te laten vermogen (€ 1.300,00). De belanghebbende zal derhalve het verschil (€ 900,00) moeten interen nadat de bijstand is beëindigd.
Ook moet in deze situatie beoordeeld worden of er een maatregel moet worden opgelegd in verband met het aangaan van de nieuwe schuld van € 10.000,00. Als deze schuld niet was aangegaan, zou belanghebbende € 6.700,00 hebben moeten interen.
Ingevolge artikel 9 lid 1 Participatiewet is in beginsel iedere belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, met uitzondering van degenen aan wie het college op grond van artikel 9 lid 2 Participatiewet een tijdelijke ontheffing van de arbeidsplichten heeft gegeven.
Belanghebbenden die zijn ontheven van een arbeidsverplichting (verkrijgen van arbeid) hoeven zich niet in te schrijven bij uitzendbureaus.
Inschrijving bij uitzendbureaus
Het college legt aan iedere belanghebbende de plicht op om zich bij uitzendbureaus in te schrijven. Het moet hierbij gaan om reële inschrijvingen.
De klantbegeleider bepaalt per belanghebbende bij welke of hoeveel uitzendbureaus deze zich in dient te schrijven. Er dient sprake te zijn van maatwerk. Hierbij wordt rekening gehouden met bijvoorbeeld de mate van arbeidsgeschiktheid en het arbeidsperspectief. De afspraken worden vastgelegd in de beschikking.
De belanghebbende moet kunnen aantonen bij welke uitzendbureaus hij staat ingeschreven. De belanghebbende moet actief gebruik maken van zijn inschrijving bij de uitzendbureaus door regelmatig te reageren op vacatures. Dit dient door de belanghebbende schriftelijk te worden bijgehouden.
Aan de belanghebbende wordt ook de plicht opgelegd om tenminste 5 reële sollicitaties per week te verrichten. De belanghebbende moet kunnen aantonen waar en wanneer hij gesolliciteerd heeft, met wie hij gesproken heeft en met welk resultaat. Dit dient door de belanghebbende schriftelijk te worden bijgehouden. Deze verplichting wordt gebaseerd op artikel 9 lid 1 onderdeel a Participatiewet in samenhang met artikel 18 lid 1 Participatiewet. In individuele gevallen kan het college de belanghebbende (gedeeltelijk) ontheffen van deze verplichting op grond van artikel 9 lid 2 Participatiewet (zie richtlijn Participatiewet B030).
Het aantal 5 is overeenkomstig het oordeel van de CRvB. In CRvB 07-09-2005, nrs. 04/1135 NABW e.a. vond de CRvB de plicht om zich in te schrijven bij 5 uitzendbureaus niet onredelijk.
In deze richtlijn komen de volgende onderdelen aan de orde:
Ad. 1 Mogelijkheid tot het verlenen van een individuele ontheffing
Iedereen die een (bijstand)uitkering ontvangt, heeft de re-integratie- en arbeidsverplichting. Er zijn belanghebbenden die door persoonlijke omstandigheden (medisch, psychisch) niet in staat zijn zich in te zetten voor het krijgen van werk. Zij kunnen op grond van artikel 9, lid 2, Participatiewet tijdelijk een ontheffing krijgen van de arbeidsplicht en het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9 lid 1 onderdeel a en c Participatiewet).
Het college kan op grond van artikel 9, lid 2, Participatiewet een belanghebbende geentijdelijke ontheffing verlenen van de re-integratieplicht artikel 9 lid 1 onderdeel b Participatiewet. Het gaat dan concreet om het gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, en meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak.
Het categoriaal uitzonderen van de arbeids- en/of re-integratieverplichtingen van groepen bijstandsgerechtigden op basis van leeftijd is in strijd met de wet, die alleen tijdelijke ontheffingen toestaat in individuele gevallen om dringende redenen.
Ad. 2 Ontheffing van de arbeidsplicht en ontheffing van het verrichten van een tegenprestatie in verband met dringende redenen en mantelzorgtaken
In het kader van artikel 9 eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet is een belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding uitkeringsaanvraag (artikel 44, lid 2 Participatiewet), verplicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, te verkrijgen, aanvaarden en te behouden.
Tevens dient belanghebbende ingeschreven te staan bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b,
eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Belanghebbende heeft ook de plicht om naar vermogen opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden (tegenprestatie) te verrichten.
Indien er sprake van dringende redenen is of belanghebbende mantelzorg verleent, kan het college in individuele gevallen tijdelijk een ontheffing verlenen van de arbeidsplicht en de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, lid 2 Participatiewet).
Indien het college de verrichte mantelzorg niet in redelijke verhouding vindt staan tot de arbeids- en/of re-integratieplicht van betrokkene, kan het college besluiten de ontheffing ingevolge dit artikel niet te verlenen. In dat geval dient het college zich wel te vergewissen van een voorhanden zijnde adequaat alternatief voor hulp bij het huishouden.
Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen besluiten tijdelijk een ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling te verlenen.
Indien uit een medisch en psychologisch onderzoek blijkt dat de mogelijkheden van een belanghebbende voor het volgen van enig traject nihil zijn en psychische begeleiding noodzakelijk is voordat een traject succesvol kan worden doorlopen, is er sprake van dringende redenen om belanghebbende tijdelijk te ontheffen van de arbeidsplicht.
Het bestaan, de omvang en de duur van de arbeidsongeschiktheid als hierboven bedoeld dient uit een medisch en/of arbeidsdeskundig onderzoek te blijken. Hiertoe kan advies gevraagd worden bij een onafhankelijke adviserende instantie. Ontheffing wordt slechts voor een door het college vast te stellen periode verleend,maximaal te bepalen op 24 maanden. Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten een ontheffing na afloop van de vastgestelde periode te verlengen.
De mate van ontheffing zoals hier genoemd wordt gerelateerd aan de omvang van demantelzorg.Het bestaan, de omvang en de duur van de mantelzorg dient te blijken uit een WMO- indicatiebesluit of een AWBZ-indicatiebesluit. Indien een indicatiebesluit niet voorhanden is dient een indicatiebesluit waaruit de noodzaak tot mantelzorgverlening blijkt alsnog te worden verkregen via medewerking van de verzorgde persoon. Ontheffing wordt slechts voor een door het college vast te stellen periode verleend, maximaal te bepalen op de duur zoals benoemd in het indicatiebesluit.
Ad. 3 Ontheffing van de arbeidsplicht, re-integratieplicht en de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie in verband met duurzaam arbeidsongeschiktheid
Mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, worden permanent ontheven van zowel de arbeidsverplichting en re-integratieverplichting, als ook van de tegenprestatie. Onder de groep volledig en duurzaam arbeidsongeschikt vallen degenen die voldoen aan de criteria die de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aaraan stelt. Dit is de enige groep voor wiedit geldt.
Definitie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt
Iemand is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als hij voldoet aan alle hieronder genoemde voorwaarden:
Indien uit de indicatiebeschikking blijkt dat de belanghebbende duurzaam arbeidsongeschikt is, komt hij in aanmerking voor een permanente ontheffing van zowel de arbeidsverplichting en re- integratieverplichting, als ook van de tegenprestatie.
De regering heeft hiertoe besloten om te voorkomen dat deze mensen en de uitvoering belast moeten worden met een periodiek medisch onderzoek waarvan de uitkomst op voorhand vast staat, gegeven de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid (...).
Ad. 4 Ontheffing in verband met zorgtaken voor kinderen tot vijf jaar
Indien de combinatie van zorg en arbeid en/of de combinatie van zorg en een tegenprestatie niet, dan wel niet volledig, mogelijk is voor alleenstaande ouders met kind(eren) tot vijf jaar kan tijdelijk een ontheffing worden verleend van de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 lid 1 Participatiewet.
Bij het besluit tot ontheffing zoals hier genoemd, neemt het college het bepaalde in artikel 9a Participatiewet in acht alsook het bepaalde in artikel 9 lid 4 Participatiewet.
indien de ontheffing, naast de verplichtingen zoals genoemd in artikel 9 lid 1 onderdeel c van de Participatiewet betreft, maximaal één jaar voor wat betreft de ontheffing van het verrichten van een tegenprestatie.Op basis van een herbeoordeling kan het college besluiten om een ontheffing van de re- integratieplicht zoals genoemd in sub b, na afloop van de vastgestelde periode te verlengen.
Ingevolge artikel 9a lid 1 Participatiewet gaat het, zoals gezegd, om ontheffing van de arbeidsplicht ende plicht tot verrichten van een tegenprestatie. De re-integratieplicht als zodanig blijft bestaan en het is aan het college om daartoe een plan van aanpak op te stellen (artikel 9a lid 7 Participatiewet).
Bovenstaande omschrijving spreekt van “onverwijld uit eigen beweging”. Hieronder wordt verstaan dat de belanghebbende de bedoelde inlichtingen onmiddellijk (binnen 5 werkdagen) doorgeeft middels inlevering van het wijzigingsformulier (in de hiervoor bestemde brievenbus, bij de receptie of aan de klantbegeleider).
Alle wijzigingen aangaande: woonsituatie, verblijfsvergunning, nationaliteit, vermogen, inkomen, werk en/of vrijwilligerswerk, studie-aanvang, inschrijving UWV Werkbedrijf die zich voordoen bij de alleenstaande, alleenstaande ouder en/of gehuwden moeten doorgegeven worden.
De kaart ‘meldingsplicht’ is opgeborgen in de informatiemap welke aan iedere bijstandsgerechtigde is uitgereikt en hierop staat nog een keer aangeven wat onmiddellijk gemeld moet worden binnen 5 werkdagen.
Het moet de belanghebbende voorts duidelijk zijn dat, zonder dat daar gericht naar gevraagd behoeft te worden, alle wijzigingen die van belang zijn voor het recht op uitkering door middel van dat formulier moeten worden doorgegeven.
Wanneer de belanghebbende niet meer beschikt over bepaalde bewijsstukken (bijvoorbeeld bankafschriften) dan zal hij eerst voor eigen rekening (zie CRvB 06-07-1999, nr. 97/12345 ABW) moeten proberen om nieuwe exemplaren hiervan te verkrijgen. Alleen wanneer dit in het geheel niet mogelijk is of wanneer de hieraan verbonden kosten in geen verhouding staan tot het belang van de te verkrijgen gegevens voor de vaststelling van het recht op bijstand, kan het verkrijgen van nieuwe bewijsstukken achterwege blijven. De afdeling Werk & Inkomen kan dan proberen om de gegevens op een andere manier te verifiëren.
Het niet, niet tijdig of onvolledig verstrekken van gevorderde bewijsstukken leidt alleen bij verwijtbaarheid tot:
Bij de aanvraag is de belanghebbende verplicht van alle bank-, giro-, krediet-, creditcard-, spaar-, internet- en effectenrekeningen (van alle gezinsleden) alle afschriften te overleggen die betrekking hebben op de periode van drie maanden of zes maanden (afhankelijk van de individuele omstandigheden) voorafgaande aan de datum van de aanvraag. Bij een kort of uitgebreid administratief onderzoek geldt een periode van drie maanden voorafgaand aan het kort of uitgebreid administratief onderzoek.
Bij gerichte individuele fraude-onderzoeken kunnen deze periodes worden verlengd.
Voor een juist inzicht in de aanwezigheid van inkomsten en vermogen en ter verificatie van het saldo op een internet(spaar)rekening zijn er de volgende mogelijkheden:
Het college kan bij de Belastingdienst een lijst opvragen van alle bankrekeningnummers die gekoppeld zijn aan een belanghebbende. Zo kan duidelijk worden of er al dan niet (internet)(spaar)rekeningen zijn verzwegen. De belastingdienst ontvangt van de banken namelijk jaarlijks per belastingplichtige een overzicht van de saldi op de bankrekeningen.Het opvragen van gegevens over bankrekeningen bij de belastingdienst loopt via het Inlichtingenbureau.
Indien er een vermoeden van fraude is, kan het college volledige inzage verlangen in de bankafschriften van de lopende rekeningen. De belanghebbende mag dan geenenkel gegeven onleesbaar maken. Aangezien stortingen en opnames meestal via de lopende rekeningen (moeten) verlopen, kan volledige inzage hierin aan het lichtbrengen of de belanghebbende een of meer internetspaarrekeningen heeft.
Aan de uitkering wordt de voorwaarde verbonden gebruik te maken van de (gratis) standaardvoorziening in de fysieke verstrekking van bankafschriften. Vaak wordt in die standaard(basis)voorziening van de bank de mogelijkheid geboden eens per maand gratis bankafschriften te ontvangen. Dat de cliënt dergelijke fysieke stukken veelal niet wenst te ontvangen wil namelijk niet inhouden dat de gemeente deze vanuit een deugdelijke controle niet kan verlangen.
De belanghebbende beschikt over een informatiemap met daarin opgenomen divers foldermateriaal, alsmede wijzigingsformulieren, een vakantieformulier, sollicitatieformulieren en een overzicht meldingsplicht.
Alle wijzigingen die zich in de bestaande situatie voordoen dienen onmiddellijk – binnen 5 werkdagen - te worden doorgegeven middels het wijzigingsformulier. Het wijzigingsformulier moet worden ingeleverd in de hiervoor bestemde brievenbus, bij de receptie of rechtstreeks aan de klantbegeleider. De belanghebbende ontvangt van deze dienst een blanco wijzigingsformulier retour. Indien de wijziging leidt tot een wijziging in de hoogte van zijn uitkering, krijgt hij via het bedrijfsbureau een nieuwe specificatie van zijn uitkering. Bij ongewijzigde omstandigheden ontvangt de belanghebbende geen maandelijkse uitkeringsspecificaties. De belanghebbende die maandelijks vaste inkomsten heeft, hoeft deze dienst enkel te informeren wanneer de hoogte van zijn inkomsten wijzigt. Indien de belanghebbende wisselende inkomsten heeft zal hij iedere maand een wijzigingsformulier dienen in te leveren.
In individuele gevallen kan besloten worden om aan de belanghebbende de verplichting op te leggen om maandelijks een wijzigingsformulier in te laten leveren. De klantbegeleider dient zelf te controleren of deze verplichting wordt nagekomen.
Ter controle worden er maandelijks gegevens uitgewisseld met het inlichtingenbureau (belastingdienst, IBG, UVI’s); wordt er informatie verkregen van de belastingdienst over de verstrekte heffingskortingen, wordt er maandelijks lijstwerk gekregen van BRP-mutaties (overlijden) en is er informatie beschikbaar van de ziektekostenverzekeraars. Sollicitatieactiviteiten hoeven niet op het wijzigingsformulier te worden vermeld. De belanghebbende dient alle sollicitatieactiviteiten bij te houden op het daarvoor bestemde formulier en deze bij het heronderzoek in te leveren of eerder als de klantbegeleider dit noodzakelijk acht.
De belanghebbende dient zo spoedig mogelijk – binnen 5 werkdagen - op het daarvoor bestemde wijzigingsformulier kenbaar te maken dat hij vrijwilligerswerk heeft aanvaard of gaat aanvaarden.
De aanvultermijn wordt bepaald aan de hand van de ingeleverde gegevens en al dan niet bijgevoegde bewijsstukken.
De aanvultermijn krachtens artikel 4:5 lid 1 Awb bedraagt in beginsel vijf werkdagen. Indien belanghebbende redelijkerwijs meer tijd nodig heeft, kan deze termijn langer worden vastgesteld. De maximale aanvultermijn bedraagt acht weken.
In het geval belanghebbende verwijtbaar de van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of niet volledig heeft verstrekt of anderszins onvoldoende medewerking verleent, schort het college het recht op uitkering op conform de procedure van artikel 54 Participatiewet. De termijn waarbinnen belanghebbende zijn verzuim kan herstellen bedraagt in beginsel vijf werkdagen. Indien belanghebbende redelijkerwijs meer tijd nodig heeft om het verzuim te herstellen wordt de termijn verlengd. De maximale hersteltermijn bedraagt acht weken.
De inhoud van deze richtlijn is opgenomen in de gemeentelijke bijlagen onder nr. GB033 onder het kopje 'Overige gemeentelijke bijlagen'.
De belanghebbende die bij de aanvraag van bijstand niet beschikt over een (geldig) identiteitsbewijs zal zelf en voor eigen rekening een dergelijk document opnieuw moeten aanvragen.
Met inachtneming van artikel 4:5 lid 1 Awb wordt een hersteltermijn (zie ook paragraaf B5.4) gegeven waarbinnen hij alsnog een identiteitsbewijs kan overleggen.
In uitzonderlijke gevallen kan bij wijze van voorschot op grond van artikel 52 Participatiewet leenbijstand worden verstrekt (zie ook paragraaf B10.4).
Zo mogelijk wordt het benodigde bedrag direct aan de betrokken instantie betaald (bijvoorbeeld de Stadswinkel).
Bij een vervolgcontact met personen met de Nederlandse nationaliteit hoeft, ingevolge jurisprudentie, niet steeds een geldig identiteitsbewijs te worden verlangd, ook niet wanneer het bij de aanvraag gekopieerde bewijs inmiddels is verlopen. Wanneer de identiteit eenmaal is vastgesteld, en zolang deze onomstotelijk vaststaat, is niet bij ieder volgend contact weer een geldig identiteitsbewijs nodig.
Bij personen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit is, in verband met mogelijke wijzigingen, wél altijd een geldig identiteitsbewijs nodig.
Het college legt een budgetteringsplicht op, indien er bij belanghebbende sprake is van (problematische) schulden waardoor de betaling van de maandelijkse vaste lasten in het gedrang komt.
De budgetteringsplicht wordt op een minder formele wijze toegepast door artikel 57 onderdeel a Participatiewet ruim uit te leggen en de formele handeling van het ondertekenen van een machtiging door de belanghebbende achterwege te laten.
Zodra de budgetteringsverplichting door middel van een beschikking is opgelegd, gaat het college direct over tot rechtstreekse betaling van de maandelijkse huur- en energierekeningen van de belanghebbende aan de desbetreffende schuldeisers door middel van inhoudingen op de uitkering.
Verlagingen worden toegepast volgens de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ. In het geval van een evident duidelijke afwezigheid van verwijtbaarheid van het betreffende gedrag van belanghebbende wordt van een verlaging afgezien.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ("lik op stuk") is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden worden geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie. Hierbij zij opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een bijstandsuitkering (CRvB 01-04-2003, nr.00/5643 NABW).
De hoofdregel is dat indien een belanghebbende meerdere gedragingen heeft gepleegd, die elk tot een verlaging krachtens de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ leiden, deze ook elke afzonderlijk tot een verlaging leiden; de (verschillende) verlagingen worden opgeteld.
Bestaan de meerdere gedragingen uit een nalaten van eenzelfde verplichting gedurende een periode, dan wordt dit nalaten gezien als één gedraging waarvoor een verlaging kan worden toegepast, tenzij het college vanwege deze gedraging reed een verlaging heeft toegepast.
De duur of de hoogte van een maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde afstemmingswaardige gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Afstemmingsverordening .
Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom herhaald verwijtbaar gedrag vertoont, dient de verlaging in plaats van een verdubbeling van de duur bij recidive, individueel vastgesteld te worden op basis van de ernst van het feit en de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening).
Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van de Afstemmingsverordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast.
Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt dus – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld.
Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.
Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende twee maanden. Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden.
De verlagingen worden toegepast volgens de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ. Er geldt geen waarschuwing bij het opleggen van maatregelen.
De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.
Bij een aanvraag om bijstand wordt de maatregel met ingang van de ingangsdatum van de uitkering opgelegd.
Indien een besluit tot het opleggen van een maatregel niet kan worden geëffectueerd omdat de bijstand is beëindigd of ingetrokken, wordt opnieuw beoordeeld of de maatregel alsnog kan worden ingezet of voortgezet indien de belanghebbende binnen twaalf maanden na de dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, wederom een beroep doet op bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.
De herbeoordeling dient plaats te vinden binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo'n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.
Klanten leveren een wijzigingsformulier in als er veranderingen zijn te melden in de persoonlijke omstandigheden of de gezinssituatie (zie richtlijn B031).
Echter, klanten met wisselende inkomsten dienen elke maand een wijzigingsformulier in te leveren bij hun salarisspecificatie. Als klanten het wijzigingsformulier hebben ingestuurd, krijgen zij automatisch een nieuw formulier van hun klantbegeleider. Voor klanten met wisselende inkomsten gebeurt dat dus iedere maand. Voor klanten met vaste of wisselende inkomsten uit risicoberoepen dienen naast een wijzigingsformulier (bij wisselende inkomsten) en salarisspecificatie ook een maand urenstaat in te leveren waarop staat op welke dagen en tijdstippen zij hebben gewerkt.
Risicoberoepen zijn: taxi/buschauffeur, metaalarbeider, confectiearbeider, bouwvakker, horecamedewerker, koerier, automonteur, beroepen in het kader van lichamelijke verzorging (zoals bv. kapper, manicure, pedicure, schoonheidsspecialist, masseur).
Een maatregel ingevolge de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ wordt toegepast op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief vakantietoeslag.
Een maatregel kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de individuele inkomenstoeslag indien:
Een bestuurlijke boete wordt opgelegd overeenkomstig de bepalingen van artikel 18a, eerste, tweede en derde lid, Participatiewet, en van artikel 20a, eerste, tweede en derde lid, IOAW/IOAZ. Van het opleggen van een bestuurlijke boete wordt afgezien, en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, Participatiewet, van een verplichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, IOAW/IOAZ, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
Een bestuurlijke boete wordt opgelegd overeenkomstig de bepalingen van artikel 18a, eerste, tweede en derde lid, Participatiewet, en van artikel 20a, eerste, tweede en derde lid, IOAW/IOAZ.
In het geval van een verminderde verwijtbaarheid van het betreffende gedrag van de belanghebbende kan de bestuurlijke boete verlaagd worden.
Dit wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, leiden, zoals opgenomen in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
de belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
de belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de belanghebbende deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
Van het opleggen van een bestuurlijke boete kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan niet op voorhand worden vastgelegd. Dit wordt dus individueel beoordeeld.
Het moet echter wel gaan om zeer uitzonderlijke gevallen. Het enkele feit dat het de belanghebbende aan financiële middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen (TK 2011-2012, 33 207, nr. 3, p.
47.Vergelijk ook CRvB 14-02-2012, nr. 09/4506 Wwb, LJN: BV6355).
Het afgeven van een beschikking dat het college afziet van het opleggen van een bestuurlijke boete wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.
Geen nadere regels, situatie is bepalend voor de invulling/uitvoering.
Bij een schending van de inlichtingenplicht die is begaan vóór 1 januari 2013 en niet is opgeheven of geconstateerd vóór 1 februari 2013 legt het college een boete op conform artikel 18a Participatiewet of artikel 20a IOAW/IOAZ. Dit volgt uit artikel XXV tweede lid van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Uit jurisprudentie volgt echter dat het college in zo'n geval ook moet beoordelen of matiging van deze boete aan de orde is. Grondslag daarvoor is artikel 15 IVBPR (zie CRvB 19-05-2009, nr. 08/655 WWB).
Het college volgt deze jurisprudentie. De boete wordt volgens deze jurisprudentie herberekend:
voor de periode ná 1 januari 2013 neemt het college het nieuwe recht (de bestuurlijke boete conform artikel 18a WWB, artikel 18a Participatiewet, of artikel 20a IOAW/IOAZ) in aanmerking.
Voor zover het bedrag van deze herberekening lager is dan het boetebedrag dat volgens het nieuwe recht zou moeten worden opgelegd, wordt de boete gematigd tot het bedrag van de herberekening.
De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 Participatiewet bedraagt een bedrag gelijk aan het bedrag van de basishuur zoals genoemd in de Wet op de huurtoeslag indien:
In onderdeel a van deze beleidsregel is bepaald dat de norm wordt verlaagd met een bedrag gelijk aan het bedrag van de basishuur zoals genoemd in de Wet op de huurtoeslag indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging een bedrag gelijk aan het bedrag van de basishuur zoals genoemd in de Wet op de huurtoeslag.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura (artikel 33, eerste lid, Participatiewet) of de norm te verlagen op grond van artikel 27 Participatiewet (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55). Het college kiest hier voor een verlaging van de norm op grond van artikel 27 Participatiewet.
In onderdeel b van deze beleidsregel is bepaald dat de verlaging een bedrag is gelijk aan het bedrag van de basishuur zoals genoemd in de Wet op de huurtoeslag bedraagt indien geen woning wordt bewoond. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordtaangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Wanneer daarvan sprake is kan de verlaging worden verminderd met een bedrag dat met die extra kosten overeenkomt.
De verlaging voor schoolverlaters zoals bedoeld in artikel 28 Participatiewet bedraagt een bedrag gelijk aan het verschil tussen de van toepassing zijnde bijstandsnorm en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid, Participatiewet gedurende 6 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.
In deze beleidsregel is bepaald dat de verlaging voor schoolverlaters gelijk is aan het verschil tussen de van toepassing zijnde bijstandsnorm en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid, Participatiewet gedurende 6 maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van de aanspraak op de studiefinanciering of tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten.
Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 Participatiewet. Daarnaast is van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin artikel 28 Participatiewet.
De reden voor de schoolverlatersregeling is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de WSF 2000 of WTOS was gegarandeerd. De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 28 Participatiewet.
In een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 12-05-2009, nr. 07/5712 WWB, 09/1061 WWB; LJN: BI5349) overweegt de CRvB dat in de Memorie van Toelichting bij artikel 28 WWB (de rechtsvoorganger van artikel 28 Participatiewet) is vermeld dat de bijstand - veelal aanmerkelijk - hoger ligt dan de bedragen voor het levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen de noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt. In de Nota naar aanleiding van het verslag WWB is hierover vermeld dat de hoogte van de noodzakelijke kosten van het bestaan tijdens de studie niet verandert door een bijbaantje of stagevergoeding en dat bij de bepaling van de uitkeringshoogte van een schoolverlater die inkomsten om die reden geen rol mogen spelen. De omstandigheid dat het totale inkomen van belanghebbende vóór toekenning van de bijstand hoger was vormt volgens de CRvB daarom onvoldoende reden om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB af te zien van de schoolverlatersverlaging.
De CRvB accepteert echter niet dat de bijstandsnorm van belanghebbende wordt vastgesteld op een lager niveau dan de norm van de studiefinanciering voor een uitwonende student diebelanghebbende ontving. Er kan dan niet worden gezegd dat deze nog aansluit bij noodzakelijke bestaanskosten. Het college had daarom met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand vast moeten stellen naar de betreffende norm voor een uitwonende student. De omstandigheid dat het totale inkomen van een schoolverlater vóór toekenning van de bijstand hoger was vormt onvoldoende reden om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB af te wijken van de schoolverlatersverlaging.
Deze beleidsrichtlijn komt te vervallen i.v.m. kindregelingen en kostendelersnorm.
Formeel moet met ingang van de dag van opname uitkering worden verleend ingevolge artikel 23 Participatiewet .
Echter, als de belanghebbende voorheen als thuiswonende al een uitkering van de gemeente ontving, leidt aanpassing tot extra administratieve beslommeringen. In dat geval wordt daarom als volgt gehandeld:
De uitkering wordt onmiddellijk afgestemd op het verblijf in de inrichting als voor de opname hier geen bijstand werd ontvangen.
De gemeente Helmond is één van de gemeenten die bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als centrumgemeente voor de bijstandsverlening aan daklozen zonder adres. De verplichtingen die de Participatiewet aan de uitkering verbindt gelden in beginsel ook voor zwervende daklozen. Gezien hun omstandigheden zullen in de praktijk andere eisen aan de uitvoering worden gesteld.
Omschrijving van de doelgroep.
De regeling voor bijstandsverlening aan adreslozen door aangewezen gemeenten heeft betrekking op een specifieke groep daklozen. Het gaat hier niet om de daklozen die bij opvanginstellingen worden opgevangen (de zogenaamde thuislozen) of die een briefadres bij vrienden, familie of een hulpverleningsinstantie hebben. Deze groepen komen in aanmerking voor een uitkering op grond van de Participatiewet, welke kan worden verstrekt door de gemeente waar zij feitelijk verblijven. Dit kan ook een niet-aangewezen gemeente zijn.
De speciale daklozenregeling geldt alleen voor zwervende daklozen (adreslozen), waarmee personen bedoeld worden die niet beschikken over of niet langdurig gebruikmaken van zelfstandige huisvesting of van residentiële huisvesting (waaronder ook ziekenhuizen en gevangenissen zijn te rekenen). Zij hebben ook geen onderdak bij familie en vrienden en zij beschikken niet over een adres (zie ook CRvB 20-04-2004, nrs. 01/6150 NABW e.a.). Zij leiden een zwervend bestaan en brengen de nacht door op straat, in parken, portieken, openbare gebouwen en andere plaatsen die enige beschutting bieden tegen weer en wind. Soms brengen zij een beperkt aantal nachten door in opvangcentra.
Formeel valt een belanghebbende onder de specifieke regeling voor adreslozen, wanneer hij niet beschikt over:
adres waar hij woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan een adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten; of
Deze richtlijn zal in 2015 worden geactualiseerd, waarbij nader zal worden ingegaan op de voorwaarden waaraan moet worden voldaan.
Deze beleidsrichtlijn komt te vervallen i.v.m. de kostendelersnorm.
Co-ouderschap wordt aanwezig geacht indien de feitelijke verzorging van de kinderen deels door de ene en deels door de andere ouder wordt gedaan. Indien een ouder gemiddeld minder dan twee etmalen per week belast is met de verzorging van het kind, wordt dit niet gezien als co-ouderschap, maar als een omgangsregeling.
De vermogensgrens voor de co-ouder wordt berekend door de vermogensgrens voor een alleenstaande te vermeerderen met x/7 maal het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder - de vermogensgrens voor een alleenstaande.
Eventueel inkomen en vermogen van het kind worden voor x/7 toegerekend aan betreffende ouder.
Hierbij staat x voor het gemiddelde aantal dagen per week dat de co-ouder het kind verzorgt.
NB: Het gehanteerde gemiddelde aantal verzorgingsdagen per week is het als bij de vaststelling van de norm in geval van co-ouderschap (zie paragraaf B6.11).
Het college verleent algemene bijstand als geldlening onder verband van pand of hypotheek als de door belanghebbende of zijn gezin bewoonde eigen woning met bijbehorend erf een waarde heeft van meer dan € 49.400,00 (artikel 34 lid 2 onder d Participatiewet geldend per 01-01- 2015) en er (naar verwachting) meer bijstand verleend wordt op jaarbasis dan het wettelijk netto minimumloon op maandbasis. Daarbij worden voor de berekening van de waarde van de woning de daarop rustende schulden plus de kosten van de pand- of hypotheekvestiging in mindering gebracht.
Het college is ook bevoegd de bijstand (algemene bijstand, bijzondere bijstand en sinds 1 januari 2009 de langdurigheidstoeslag) te weigeren (artikel 50 lid 1 Participatiewet en/of conform de toepasselijke draagkrachtregels bijzondere bijstand). Geldt geen overschrijding op grond van toepasselijke draagkrachtregels, dan wordt de bijzondere bijstand om niet verleend.
Voorbeelden uit de jurisprudentie
Zie CRvB 22-04-2008, nr. 06/7331 WWB waarin de CRvB oordeelt dat het college van een belanghebbende die eigenaar is van de door hemzelf bewoonde woning mag verlangen dat hij eerst probeert om een (extra) hypotheek te vestigen bij een reguliere kredietinstelling, voordat het overgaat tot het verlenen van bijstand (onder verband van krediethypotheek).
Artikel 50 Participatiewet bepaalt onder welke voorwaarden het college de algemene bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt. Dat is het geval als:
Hypotheek wordt gevestigd registergoederen (huizen en geregistreerde woonschepen). Pandrecht wordt gevestigd op niet-registergoederen (woonwagens en niet-geregistreerde woonschepen).
Zie B9.2.3.4 hoe bijstandsverlening in de vorm van geldlening wegens de hoogte van de waarde van de door belanghebbende bewoonde woning wordt hervat na een eerdere beëindiging van de algemene bijstand. Verder vormt artikel 50 Participatiewet niet alleen bij een eerste beoordeling van de aanspraak op bijstand het toetsingskader. Ook moet het college bij een herbeoordeling van een al eerder toegekende algemene bijstand de vraag beantwoorden of de verlening van bijstand die om niet werd verstrekt, in die vorm kan worden gehandhaafd (CRvB 14-08-2007, nrs. 06/991 WWB e.a.).
Verplichting algemene bijstand
Aan de algemene bijstand wordt de verplichting verbonden dat de belanghebbende meewerkt aan het vestigen van pandrecht of een hypotheek (artikel 48 lid 3 Participatiewet). De kosten van taxatie, de hypotheekakte en inschrijving van de hypotheek zijn niet aan te merken als algemeen noodzakelijke kosten. Voor deze kosten wordt in voorkomende gevallen bijzondere bijstand verleend. Deze kosten vallen eveneens onder de krediethypotheek.
Aan een notaris wordt gevraagd een akte van hypotheek op te stellen.
Bij verkoop of vererving van de woning moeten het restant van de hoofdsom alsmede de eventueel bijgeschreven rentevorderingen in één keer worden terugbetaald. Dit geldt ook wanneer de verkoop geschiedt in het kader van een om dringende redenen noodzakelijke verhuizing.
Wanneer de woning wordt verkocht wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard of wegens werkaanvaarding elders kan tot maximaal het (in het kader van de verkoop verplicht) afgeloste deel een nieuwe lening (onder verband van hypotheek of pand)worden verstrekt. De hypotheek- of pandovereenkomst kan dan als het ware worden meegenomen naar de nieuwe woning. Voorwaarde hiervoor is dat de belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen (inclusief het op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel b Participatiewet niet in aanmerking genomen vermogen) volledig inzet voor de aankoop van de nieuwe woning.
Bij verkoop van de woning tegen de waarde in het economisch verkeer komt, voorzover de opbrengst daartoe toereikend is, aan de belanghebbende in ieder geval een bedrag toe ter hoogte van het in artikel 34 lid 2 onderdeel d Participatiewet genoemde bedrag.
Indien bij verkoop van de woning tegen de marktwaarde het voor afrekening beschikbare bedrag (dus na aftrek van het in artikel 34 lid 2 onderdeel d Participatiewet genoemde bedrag) lager is dan de resterende vordering, wordt het verschil kwijtgescholden.
Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandverlening onder verband van hypotheek c.q. onder vestiging van pandrecht wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze/dit verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek c.q. het laatst gevestigde pandrecht.
De geldlening herleeft als het ware. Een reeds afgelost deel kan dan opnieuw als lening verstrekt worden.
Voor de toepassing van bovenstaande is het moment bepalend waarop de bijstand in de vorm van een geldlening (artikel 50 lid 2 Participatiewet) eindigt. Dit kan een moment zijn waarop er in het geheel geen recht meer bestaat op bijstand (bijvoorbeeld wegens werkaanvaarding of de ontvangst van vermogen), maar ook het moment waarop de bijstand in de vorm van de geldlening wordt omgezet in bijstand om niet, omdat het plafond van de geldlening bereikt is.
Duurt de onderbreking van de bijstand in de vorm van een geldlening langer dan twee jaar dan zal opnieuw de hoogte van de geldlening vastgesteld moeten worden. Daarbij moet de woning, de woonwagen of het woonschip opnieuw worden getaxeerd en mag niet worden uitgegaan van de waarde in verband met een vorige periode van bijstandsverlening in de vorm van een geldlening.
Kees ontvangt sinds 01-01-2010 bijstand in de vorm van een geldlening. Op 01-07-2011 wordt deze bijstand omgezet in bijstand om niet wegens het bereiken van het plafond van de geldlening. Op 01-11-2012 eindigt het recht op bijstand van Kees wegens werkaanvaarding. Kees wordt per 01-02-2014 ontslagen en vraagt opnieuw bijstand aan. Het college moet nu opnieuw onderzoek doen naar de mogelijkheid tot het verstrekken van een geldlening. De oude lening herleeft niet. Deze was immers reeds per 01-07-2011 beëindigd, zodat er meer dan twee jaar zijn verlopen.
De gemeente is verplicht tot het verlenen van een voorschot na 4 weken op grond van artikel 52 Participatiewet. Toepassing van dit artikel vindt plaats indien de belanghebbende in het geheel niet meer over middelen beschikt om de periode tot de beslissing te overbruggen.
Er wordt geen voorschot verstrekt als:
De hoogte van een voorschot op basis van artikel 52 Participatiewet bedraagt 90% van de hoogte van de algemene bijstand, bedoeld in artikel 19, tweede lid, Participatiewet.
De volgende situaties worden onderscheiden:
Betrokkene heeft over de voorschotperiode recht op bijstand.
Bijstand wordt vanaf de aanvraagdatum toegekend. Het verstrekte voorschot wordt hiermee geheel verrekend (zonder machtiging van de belanghebbende; artikel 52 lid 4Participatiewet). Belanghebbende ontvangt het eventueel nog resterendebijstandsbedrag over de betreffende periode.Voorkomen moet worden dat de belanghebbende door de bevoegdheid tot verrekening opnieuw in een lastige financiële positie komt. Een en ander zal individueel moeten worden beoordeeld. Is directe verrekening af te raden dan kan bijvoorbeeld met de belanghebbende worden afgesproken dat het voorschot in een aantal keren wordt terugbetaald. Wordt voor een dergelijke regeling gekozen dan zal de belanghebbende een daartoe strekkende machtiging moeten ondertekenen. Verrekening van het voorschot kan niet achterwege blijven.
Betrokkene heeft over een deel van de voorschotperiode geen recht op bijstand, maar wel over de aansluitende periode.Het voorschot over de periode waarover geen recht bestaat moet worden teruggevorderd (artikel 58 tweede lid, onderdeel d Participatiewet), en kan ingevolge de terugvorderingsbepalingen worden verrekend met de te verlenen bijstand.
Voor het beleid met betrekking tot beslag zie de in richtlijn B125 “Beleidsregels invordering” opgenomen Beleidsregels opschorting, herziening, intrekking, terugvordering en invordering Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), onder beleidsregel 21 onderdeel I en toelichting en de in richtlijn B125 opgenomen Uitvoeringsvoorschriften Invordering ten onrechte verleende bijstand ingevolge de Participatiewet en uitkering ingevolge de IOAW en IOAZ, onderdeel 5 en 6.
Wanneer het college geheel of gedeeltelijk af kan zien van herziening of intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet of uitkering op grond van de IOAW/IOAZ, is opgenomen in de Beleidsregels opschorting, herziening, intrekking, terugvordering en invordering Participatiewet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) (is richtlijn B125).
Voor de inhoud van deze beleidsrichtlijn wordt verwezen naar richtlijn B125.
Voor de inhoud van deze beleidsrichtlijn wordt verwezen naar richtlijn B125.
De inhoud van deze richtlijn is opgenomen in de gemeentelijke bijlagen onder nr. GB025 onder het kopje 'Overige gemeentelijke bijlagen'.
Conform onderzoeksschema Participatiewet /IOAW/IOAZ, welke is te vinden onder het kopje 'Overige gemeentelijke bijlagen'.
Conform onderzoeksschema Participatiewet /IOAW/IOAZ, welke is te vinden onder het kopje 'Overige gemeentelijke bijlagen'.
Voorschrift is dat er uiterlijk binnen 3 maanden volgend op de maand waarin geen betaling heeftplaatsgevonden een afwikkelingsbesluit moet zijn genomen.
Bij het beëindigen van een uitkering moet er aandacht worden besteed aan de volgende zaken:
Uit de rapportage moet blijken dat aan al deze punten aandacht is besteed. Wenselijk is het standaard-rapportageformulier te gebruiken, zodat automatisch bovengenoemde zaken aan de orde komen.
Het tijdens de duur van de uitkering gereserveerde vakantiegeld kan bij beëindiging van de uitkering direct worden uitbetaald, tenzij er redenen aanwezig zijn om het vakantiegeld te reserveren of niet te betalen.
Ontstaat er bij het beëindigen van de uitkering een schuld, dan kan het vakantiegeld (ook zonder toestemming van de cliënt) hiermede verrekend worden. Dit geldt in het algemeen niet voor schulden waarvoor al een schuldregeling is getroffen.
Indien bij beëindiging een terugvordering ontstaat, kan de klantbegeleider inkomen voor het verzenden van de beschikking een aflossingsregeling afspreken in overleg met cluster terugvordering. Lukt dit niet dan geldt de standaardperiode van betaling binnen 6 weken. Bij een bestaande vordering moet aan de cliënt meegedeeld worden dat hij voortaan zelf verantwoordelijk is voor de aflossing. Verdere invordering ligt bij het Cluster terugvordering.
Als een Ioaw/Ioaz-uitkering op grond van het bereiken van de pensioensgerechtigde leeftijd wordt beeindigd, moet worden nagegaan, of de jongere echtgenoot/partner een zelfstandig recht op Ioaw of Ioaz heeft. Indien dit het geval is, wordt de uitkering op naam van deze jongere echtgenoot/partner voortgezet met verr-kening van de AOW van de oudere echtgenoot/partner.
Er wordt in principe uitbetaald tot en met de maand voorafgaande aan het ingeleverde Wijzigingsformulier of IB-signaal. Is één van deze omstandigheden aan de orde en leidt die tot beëindiging van de uitkering dan wordt over de maand volgend op de laatste betaling niets uitbetaald, zolang de belanghebbende geen medewerking aan het onderzoek verleent. Een en ander kan worden gebaseerd op artikel 54 Participatiewet. Formeel is er sprake van een opschorting en de klant dient de gevraagde ontbrekende inlichtingen te verstrekken.
Bij het verrichten van debiteurenonderzoeken wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijke opbrengst afgezet tegen een zo minimaal mogelijke inspanning. Uitgangspunt daarbij is dat er geen onderzoek wordt verricht als daar geen noodzaak voor is. Het debiteurenonderzoek wordt dus alleen ingezet wanneer hiervan enig rendement te verwachten is.
Bij de vaststelling van betalingsregelingen wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde glijdende schaal zoals omschreven in de beleidsregels invordering (B125). Als de terugbetalingsregeling past in de glijdende schaal, dan zal in principe geen debiteurenonderzoek plaats vinden. Indien een debiteur de opgelegde betalingsverplichting niet nakomt, worden adequate invorderingsacties ondernomen. De bewaking van alle vorderingen vindt vooral signaal gestuurd plaats onder andere door middel van lijstwerk. Op te boeken heronderzoeken worden voorts afgestemd op het gestelde in de beleidsregels invordering (B125).
Indien de vordering niet binnen de gestelde termijnen van 3, 5 of 10 jaar (zoals vermeld in richtlijn B125) kan worden afgelost, wordt op basis van het draagkrachtonderzoek een nieuwe aflossingsverplichting vastgesteld indien de gewijzigde draagkracht daartoe aanleiding geeft.
Het beheer van de (cliënten-)dossiers gebeurt door het team Documentaire Informatievoorziening (DIV) van de afdeling Informatievoorziening en Automatisering (IA). De fysieke bewaarplaats van actuele cliëntendossiers is ook bij de afdeling Werk en Inkomen.
In het kader van cliëntenparticipatie Participatiewet is gekeken naar een gewenst toekomstmodel en naar specifieke organisatieaspecten, die in de verordening verwerkt moeten worden. Voor 2015 is één geïntegreerd orgaan voor het hele sociaal domein in ieder geval een brug te ver. De belangrijkste argumenten die hieraan ten grondslag liggen zijn: (1) gemeenten dragen hun verordende bevoegdheden (nog) niet over naar een nieuwe entiteit (werkbedrijf) en(2) behoud van lokale cliëntenraden en de mandatering van adviesbevoegdheden naar een regionaal cliëntenplatform brengt de representativiteit van cliëntenparticipatie niet in gevaar. Het regionaal cliëntenplatform – dat in 2013 al is opgezet – wordt daarom vooralsnog voortgezet, en gemandateerd door lokale raden voor advisering over beleid en dienstverlening. Op deze manier blijven de lokale cliëntenraden in stand, maar vindt er wel regionale afstemming plaats op het niveau van de arbeidsmarktregio.
(Voorzieningenrechter) Rechtbank Oost-Brabant Sector bestuursrecht Postbus 90125
In bepaalde gevallen kan de bezwaarschriftenprocedure onnodig vertragend werken. Daarom is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) per 1 september 2004 uitgebreid met een aantal bepalingen die 'rechtstreeks beroep' mogelijk maken (art. 7:1a Awb). Dit betekent dat in afwijking van artikel 7:1 Awb de bezwaarschriftenprocedure kan worden overgeslagen indien:
Wanneer het bestuursorgaan instemt met het verzoek tot rechtstreeks beroep dan zendt het het bezwaarschrift door aan de bestuursrechter.
Het feit dat de belanghebbende (de indiener) het verzoek in het bezwaarschrift moet doen, lijkt op het eerste gezicht tegenstrijdig met het beoogde doel van de regeling. Er is evenwel met opzet voor deze formulering gekozen zo blijkt uit de Memorie van Toelichting (MvT):
Het bestuursorgaan moet de zaak "geschikt achten" voor rechtstreeks beroep. De MvT spreekt met zoveel woorden van een beoordelingsvrijheid voor gemeenten. Dit brengt ook een summiere motiveringsplicht met zich mee in geval van afwijzing van het verzoek.
Het is de gemeenten aangeraden om op dit punt beleid te formuleren. Enig concreet houvast hoe met die beleidsvrijheid om te gaan biedt de MvT elders: het doel van het voorgestelde rechtstreekse beroep is om zaken waarbij reeds in een eerdere fase de feiten zijn vastgesteld en standpunten zijn uitgewisseld niet onnodig te verlengen. Kortom: de regeling is bedoeld om herhaling van zetten - uit de primaire fase - in de bezwaarfase te voorkomen. Rechtstreeks beroep heeft alleen zin als partijen het erover eens zijn dat zij het oneens zijn. Tevens moeten zij het ook eens zijn over de punten die hen verdeeld houden. Daarbij kan het gaan om rechtsvragen, die nog niet in de jurisprudentie zijn uitgekristalliseerd, of om vaststelling van feiten voorzover partijen daarover blijvend van mening verschillen. Gevallen waarin nog onvoldoende onderzoek naar de feiten is gedaan, lenen zich vanzelfsprekend niet voor rechtstreeks beroep op de rechter. Zo zal bijvoorbeeld een medisch geschil, waaraan nog geen arts te pas gekomen is, voor rechtstreeks beroep ongeschikt zijn. Het is niet mogelijk bezwaar te maken tegen een afwijzing van een verzoek tot rechtstreeks beroep (art. 8:4 onder k. Awb).
De besluiten tot instemming en afwijzing van een verzoek tot rechtstreeks beroep zullen gemandateerd worden aan het hoofd van de afdeling MO/BJZ en de teamleider SE/OC/JA. Beleidsuitgangspunten gemeente Helmond:
Er wordt zeer terughoudend omgegaan met verzoeken tot rechtstreeks beroep.
Enkel in die zaken waarin de zaak erg duidelijk ligt, kan er met een verzoek tot rechtstreeks beroep worden ingestemd. Voorwaarden hiervoor zijn:
beide partijen zijn het erover eens dat zij het oneens zijn. Voorbeeld: er wordt een aanvraag ingediend waarbij de aanvragende partij al weet dat het verzoek wordt afgewezen, echter de aanvrager is het op principiële gronden niet eens ismet de afwijzing. Partijen moeten het ook eens zijn over de punten die hen verdeeld houden.
Als het inlichtingenformulier wordt ontvangen maar niet alle verzochte stukken worden ingeleverd dan wordt de klant schriftelijk verzocht om binnen 5 werkdagen de ontbrekende stukken alsnog in te leveren. Er vindt nog geen opschorting van de beslistermijn plaats. Na deze termijn kunnen zich 3 situaties voordoen:
De belanghebbende geeft aan dat de ontbrekende stukken niet tijdig ingeleverd kunnen worden. In overleg met de belanghebbende wordt een nieuwe uiterlijke inlevertermijn afgesproken waarbinnen deze stukken alsnog ingeleverd worden. De beslistermijn wordt gelijktijdig opgeschort (art. 4:15 Awb). Van de nieuwe inlevertermijn en opschorting wordt een schriftelijke bevestiging verzonden aan de belanghebbende.
Indien belanghebbende ook na deze opschortings-/hersteltermijn niet aan zijn inlichtingenverplichting voldoet en evenmin reageert, dan wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten (art. 4:5 lid 1 Awb). Dit geldt ook als er weliswaar stukken worden ingeleverd, maar nog niet alle verzochte stukken in het bezit zijn van de gemeente.
Indien belanghebbende de verzochte stukken alsnog heeft ingeleverd maar hieruit blijkt dat er nog meer gegevens nodig zijn dan wordt de belanghebbende schriftelijk verzocht om binnen 5 werkdagen de ontbrekende stukken alsnog in te leveren. Er vindt nog geen opschorting van de beslistermijn plaats (zie hiervoor: de eerste stap).
Is de aanvraag reeds ter advisering doorgezonden en de adviseur heeft nog aanvullende gegevens nodig dan kan de aanvraag niet meer buiten behandeling gelaten worden. In dat geval wordt besloten op de aanvraag op voet van de dan bekende gegevens (vgl. art. 35 vijfde lid Bbz 2004). De adviseur wordt dan ook verzocht om op basis van de bekende gegevens een advies uit te brengen.
Er is geen regionale Bbz-commissie die B&W adviseert inzake bijstandsverlening aan zelfstandigen.
Woonkostentoeslag (WKT) is een veel voorkomende soort bijzondere bijstand. Kort gezegd vult het bepaalde gaten op die de huurtoeslag laat vallen. De Wet op de huurtoeslag (WHT), die sinds 1 september 2005 de Wet op de huursubsidie is opgevolgd, is in relatie tot de woonkostentoeslag aan te merken als voorliggende voorziening (vgl. CRvB 06-01-2004, nrs.01/2844 NABW e.a., CRvB 09-12-2003, nr. 01/881 NABW en CRvB 17-12-2002, nr. 00/1291 NABW).
Onder woonkosten moet worden verstaan:
Vergoeding voor woonlasten vindt plaats volgens de regels die zijn opgenomen in hoofdstuk7.17.2 van het handboek Participatiewet. Bij zeer hoge woonlasten kan een verhuisplicht worden opgelegd.
Wanneer de huur meer bedraagt dan de maximum huurgrens, dan kan op grond van individuele omstandigheden overwogen worden om een (aanvullende) woonkostentoeslag te verlenen. Besteedt in dit verband in ieder geval aandacht aan het betoonde besef van verantwoordelijkheid: was de ontstane situatie te voorzien en dus te voorkomen? Daarnaast speelt de situatie op de lokale woningmarkt een rol.
Indien er aanleiding bestaat om een woonkostentoeslag te verstrekken, stel de hoogte hiervan dan vast op de woonkosten minus de eigen bijdrage die verschuldigd zou zijn bij een huur gelijk aan de maximum huurgrens.
De woonkostentoeslag wordt in dit geval toegekend voor de periode van maximaal 1 jaar. Daarbij wordt de verplichting opgelegd om te zoeken naar goedkopere huisvesting waarvoor wel recht bestaat op huursubsidie. De periode waarover de woonkostentoeslag is toegekend kan na afloop tijdelijk worden verlengd indien het feit dat de belanghebbende nog niet over goedkopere woonruimte beschikt hem niet te verwijten valt.
Arbeidsongeschiktheidsverzekering
Bij de beoordeling of de bijzondere kosten voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering tot de noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden gerekend moeten de eventuele acceptatieproblemen voor een nieuwe verzekering na afloop van de bijstandsverlening worden meegewogen. Dit betekent dat de kosten (premies) voor een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid doorgaans tot de noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden gerekend. De uitkering (algemene bijstandsnorm) kan nu enkel verhoogd worden met eventueel een woonkostentoeslag en een toeslag voor de verschuldigde premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV), voor zover deze verzekering tot de noodzakelijke bestaanskosten kan worden gerekend.
Volgens constante jurisprudentie is het bijstandsgerechtigden met volledige arbeidsverplichtingen toegestaan om zelfstandige werkzaamheden van bescheiden omvang te verrichten. Door het Ministerie van SZW zijn destijds voorwaarden geformuleerd waaraan men moet voldoen om de uitkeringsrechten niet in gevaar te laten komen. Om onbedoelde effecten te voorkomen is het zinvol om voor zelfstandige werkzaamheden op bescheiden schaal richtlijnen op te stellen.
Bedrijfs- of beroepsmatige activiteiten zonder dat sprake is van zelfstandigheid zijn toegestaan als het gaat om werkzaamheden van bescheiden omvang. Hieronder wordt verstaan dat de feitelijke werkzaamheden van de bijstandsgerechtigde, en mogelijke partner, in zijn totaliteit maximaal 1040 uur per jaar bedragen. Indien de zelfstandige activiteiten zich ontwikkelen tot een meer dan bescheiden omvang, dienen ze tot deze proporties te worden teruggebracht of kan, bij gebleken levensvatbaarheid, de belanghebbende een beroep doen op de startersfaciliteiten ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004).
De belanghebbende moet volledig reëel beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Deze verplichting wordt onvoorwaardelijk opgelegd. De artikelen 9 en 10 van de PW zijn dus onverkort van toepassing.
Belanghebbenden die in bescheiden omvang werkzaamheden voor eigen rekening en risico gaan uitvoeren, moeten hiervan de afdeling Werk en Inkomen in kennis stellen. Dit is nodig omdat:
De belanghebbende die wil bijklussen moet voldoen aan de volgende regels:
de belanghebbende mag niet meer dan maximaal 86 uur per maand aan zelfstandige activiteiten besteden, omdat er anders sprake is van een hoofdtaak en men steeds moeilijker een baan zal aanvaarden. Indien beide partners deelnemen aan de activiteiten als zelfstandige mag het totaal van de in de onderneming gewerkte arbeidstijd ook niet meer bedragen dan 86 uur gemiddeld op maandbasis;
er moet worden voldaan aan de wettelijk gestelde vestigingsvereisten. Dit betekent dat de zelfstandige activiteit (iedereen is verplicht om zich in te schrijven op grond van deHandelsregisterwet) ingeschreven moet staan in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel en zal men niet op enige wijze in strijd handelen met wet- en regelgeving(o.a. bestemmingsplan, vergunningsvereisten, etc);
De marginale zelfstandige moet normale, branchegebruikelijke marktprijzen hanteren en geen extreem hoge bedrijfskosten zoals met name promotie- en reclamekosten opvoeren. Daarnaast moet het ondernemen een inkomen opleveren. Bij het hanteren van de inkomstenkorting wordt uitgegaan van de gebruikelijke prijzen en kosten.
Om de inkomsten uit zelfstandige arbeid van bescheiden omvang te kunnen vaststellen, moet de belanghebbende een deugdelijke boekhouding voeren.
De fiscus accepteert de boekhouding van deze categorie "zelfstandigen" wanneer uit deze boekhouding de inkomsten en uitgaven kunnen worden afgeleid. Een boekhouding opgesteld door een deskundige boekhouder is niet persé noodzakelijk. Uitgangspunt is dat vermelde bedragen controleerbaar zijn. Daarnaast moeten de opgevoerde onkosten in verhouding staantot de te verwerven inkomsten. Bij een negatief bedrijfsresultaat kan nimmer aanvullendebijstand worden verstrekt.
Wat hoort bij een administratie
In principe kan gesteld worden dat alle gegevens over de onderneming die vastgelegd zijn op papier of elektronische vorm behoren tot een administratie.
Enkele, niet limitatieve, voorbeelden zijn:
Voor de BTW dient uit de administratie duidelijk te blijken hoeveel BTW er afgedragen moet worden. Dit betekent in de praktijk dat alle uitgaven, inkomsten, ontvangen en verzonden facturen en het privé gebruik van goederen en diensten, per tijdvak overzichtelijk bijgehouden dienen te worden. Deze overzichten dienen ter beschikking gesteld te worden aan de Belastingsdienst. De afdeling Werk en Inkomen kan deze overzichten uiteraard ook gebruiken om de daadwerkelijke inkomsten te controleren en indien noodzakelijk in mindering te brengen op de uitkering.
Tevens dient er een urenadministratie bijgehouden te worden van die uren die de ondernemer en zijn (fiscale) partner aan de onderneming besteden. Namelijk de zelfstandigenaftrek en de meewerkaftrek zijn afhankelijk van het aantal uren dat aan een onderneming wordt besteed.
Op de fiscale aangifte(n) mag geen zelfstandigenaftrek voorkomen (fiscale regeling welke geldt voor een zelfstandige welke 1225 uren of meer per jaar als zelfstandige arbeid verricht). In dat geval merkt de belanghebbende fiscaal gezien zichzelf aan als ondernemer en heeft daarmee geen recht op bijstand, en dus is beoordeling Bbz-2004 van toepassing.
Bij de aanvraag en het heronderzoek, dienen de jaarstukken (balans en een winst- en verliesrekening) en een kopie van de aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekering van het voorafgaande jaar te worden overgelegd.
Aan de marginale zelfstandige wordt uitkering om niet toegekend. Bij beschikking dient altijd vermeld te worden dat de uitkering ingevolge artikel 58 eerste lid onderdeel e Participatiewet teruggevorderd zal worden als op basis van de uiteindelijke bedrijfsresultaten volgens het boekhoudverslag, het inkomen hoger is geweest dan waarmee rekening is gehouden. Maandelijks wordt een (voorlopige) inkomstenkorting toegepast gebaseerd op basis van een schriftelijke verklaring van de marginale ondernemer zelf.
Voor de vaststelling van het netto inkomen uit bedrijf/zelfstandig beroep bij de marginale zelfstandige wordt het forfaitaire percentage waarop de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen moet worden gesteld bij de bijstandsverlening aan een zelfstandige ex artikel 6 van het Bbz 2004 ook hier gehanteerd.
Bij het vaststellen van het inkomen zal, hoewel, dit niet altijd eenvoudig zal zijn, met name gekeken worden naar de bedrijfskosten. Voor een eenduidige benadering wordt hieronder ingegaan op een aantal kostenposten. De kosten moeten aannemelijk gemaakt kunnen worden aan de hand van rekeningen, kwitanties en giro/bankafschriften.
Afschrijvingen: Hoewel deze post vaak op de balans is terug te vinden wordt hij voor de marginale zelfstandige niet geaccepteerd. Het betreft immers geen echte kostenpost (anders indirect bijstand in bedrijfsmiddelen). Als het goed is zou daar een post reservering tegenover moeten staan maar daar is veelal geen sprake van. Er ontstaat pas een echte kostenpost als er daadwerkelijk nieuwe spullen worden aangeschaft.
Kosten van bedrijfsleningen, waaronder rentekosten: hier wordt geen rekening mee gehouden omdat daarmee indirect bijstand voor schulden of bedrijfskapitaal zou worden verleend.
Personeelskosten: Het aannemen van personeel past niet in de activiteiten van bescheiden omvang. Wanneer deze kostenpost in een financiële verantwoording voorkomt kan dit niet worden geaccepteerd.
Vervoerskosten: alleen zakelijke vervoerskosten worden geaccepteerd en worden vastgesteld op de noodzakelijke daadwerkelijke kosten. Bij een noodzaak van een eigen auto wordt voor de aftrek - voor aftrek van zakelijke kilometers - aansluiting gezocht bij de fiscale regelgeving van artikel 3.15 zesde lid van de Wet Inkomstenbelasting (0,19 eurocent per km, norm 2010).
Daar een marginale zelfstandige niet kan worden beschouwd als een zelfstandige in de zin van het Bbz 2004, zijn de vermogensbepalingen ingevolge de Participatiewet van toepassing.
De afdeling Werk en Inkomen beziet eventueel vermogen niet als bedrijfsvermogen en wordt dus niet, zoals bij zelfstandigen, vrijgelaten.
De in aanmerking genomen netto winst is in werkelijkheid bruto inkomen.
De klantbegeleider maakt aan de hand van het verrichte onderzoek een rapport en advies. Bij een positief advies op de aanvraag ontvangt de belanghebbende een beschikking waarin de voorwaarden en de wijze van verantwoording staan vermeld, zoals: niet concurrentievervalsend werken, voldoen aan de wettelijke verplichtingen, het bijhouden van een boekhouding.
Als een aanvraag om werkzaamheden van bescheiden omvang te mogen verrichten wordtafgewezen, moet achteraf bekeken worden of de belanghebbende zich aan die afwijzing houdt. De afwijzing moet per beschikking aan de belanghebbende worden medegedeeld. Voldoet de belanghebbende niet aan de voorwaarden en zet hij zijn zelfstandige activiteiten voort, dan zijn niet alleen de mogelijkheden tot het bieden van hulp door Bbz maar van de hele afdeling Werk en Inkomen uitgeput. De uitkering moet dan worden beëindigd. Het opnieuw toekennen van een bijstandsuitkering is alleen mogelijk als de zelfstandige activiteiten zijn beëindigd. Hetzelfde geldt als een belanghebbende niet aan de criteria kan of wil voldoen en financiële hulpverlening in het kader van het Bbz niet mogelijk is. Participatiewet mag bij ongewijzigde omstandigheden dan niet voortgezet of (opnieuw) toegekend worden.
Periodiek, in ieder geval een half jaar na de beschikking waarbij toestemming wordt verleend voor de marginale zelfstandige werkzaamheden, zal op basis van een (incidenteel) heronderzoek beoordeeld worden of men voldoet aan de criteria en voorwaarden. Daarnaast dient jaarlijks een heronderzoek plaats te vinden. Op basis van dit onderzoek kan tevens beoordeeld worden of er mogelijkheden zijn om uit te stromen naar het zelfstandig ondernemerschap of dat de belanghebbende zich breder op de arbeidsmarkt beschikbaar moet stellen of meewerkt aan om- of bijscholing.
Door controle op de verantwoorde verdiensten en de ontwikkelingen in de bedrijfsvoering kan beoordeeld worden of nog langer voldaan wordt aan de criteria van bescheiden omvang. Wanneer niet langer sprake is van werkzaamheden van bescheiden omvang moet de belanghebbende een keuze maken: de belanghebbende gaat een werkelijk commercieel bedrijf opzetten(doorstarten) eventueel op basis van dezelfde activiteiten. Wanneer iemand na overleg, besluit een commercieel bedrijf op te zetten kan hij geholpen worden in het kader van het Bbz (bijv. middels de voorbereidingsperiode);
de belanghebbende brengt zijn activiteiten terug tot bescheiden omvang.
Naast een juiste beoordeling van de boekhoudgegevens dient ook gesproken te worden over de toekomstperspectieven. De belanghebbende is er, in de beschikking m.b.t. de toestemming om als marginaal zelfstandige te worden aangemerkt, op gewezen dat er jaarlijks een boekhouding aan de afdeling Werk en Inkomen moet worden overhandigd. Omdat uit de praktijk blijkt dat dit nogal eens wordt vergeten wordt in die gevallen, in navolging van de werkwijze Bbz, in de maand maart van ieder jaar een brief naar de belanghebbende verzonden ter herinnering. De klantbegeleider is verantwoordelijk voor deze planning. Als uiterlijke inleverdatum wordt 1 juli van ieder kalenderjaar gehanteerd.
Indien de belanghebbende zich niet houdt aan de opgelegde verplichtingen, de belanghebbende werkt bijvoorbeeld meer uren als zelfstandige dan waarvoor toestemming is gegeven, dan kan dat niet automatisch leiden tot beëindiging van de bijstand. Er kan wel een maatregel overwogen worden vanwege een gedraging uit bijvoorbeeld de derde categorie (gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren, artikel 9 sub 3, onder c, en artikel 10, onder c, van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ).
In deze fase is het van belang om een gesprek aan te gaan met de belanghebbende en de klantbegeleider Zelfstandigen. Misschien bestaat er een mogelijkheid dat de belanghebbende, wellicht met behulp van Bbz uit de bijstand kan geraken. Wanneer uitstroom uit de Participatiewet niet mogelijk is zal de belanghebbende zijn activiteiten als zelfstandige in deze situatie moeten afbouwen. Indien de belanghebbende hier niet aan voldoet wordt de toestemming ingetrokken. Wanneer de toestemming is ingetrokken en de belanghebbende niet langer aangemerkt kan worden als marginale zelfstandige maar als "echte zelfstandige" zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel b Bbz 2004 wordt de bijstand beëindigd. Alleen bijstandsverlening met toepassing van het Bbz 2004 is dan een mogelijke optie.
Wordt niet voldaan aan de bij de beschikking opgelegde verplichting volledige informatie te verstrekken (artikel 17 Participatiewet), bijvoorbeeld m.b.t. de boekhoudgegevens, dan wordt de uitkering op de gebruikelijke wijze beëindigd omdat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
De instantie die zonder aanbesteding kan worden ingeschakeld om de levensvatbaarheid van een bedrijf te onderzoeken is de Dienst Regelingen van het Ministerie van EL&I (Economische Zaken, Landbouw & Innovatie). Voor de toetsing van de levensvatbaarheid van bedrijven en coaching en begeleiding worden daarnaast andere externe instanties ingezet. Deze instanties worden gecontracteerd middels een aanbestedingsprocedure.
Door de klantbegeleider Bbz wordt vervolgens beoordeeld of er een onderzoek naar ondernemersvaardigheden kan plaatsvinden.
De klantbegeleider Zelfstandigen beoordeelt eerst of een onderzoek naar de ondernemersvaardigheden van de belanghebbende überhaupt plaats hoort te vinden. Hierbij wordt gekeken naar de volgende punten:
Bij deze beoordeling spelen de volgende factoren een rol:
De klantbegeleider Zelfstandigen neemt een besluit over het toelaten tot de oriëntatiefase met hieraan gekoppeld het standpunt over een ontheffing van arbeidsverplichtingen (en het eventueel gevraagde voorbereidingskrediet). Als de belanghebbende wordt toegelaten tot het voorbereidingstraject zelfstandigen dan wordt de begeleiding voortgezet door de klantbegeleider Zelfstandigen.
Van de belanghebbende wordt vervolgens een zogeheten entreetoets/intake afgenomen, waarmee de voorbereidingsperiode een aanvang neemt. De entreetoets wordt gemaakt door één van de begeleidingsorganisaties waarmee een contract is afgesloten. Deze begeleidingsorganisatie beoordeelt o.a.:
Indien uit het onderzoek een positief MDI-profiel komt, start voor de belanghebbende officieel het zelfstandigentraject. De belanghebbende ontvangt een besluit omtrent de rechten en plichten van de oriënteringsfase en hieraan gekoppeld een besluit over een ontheffing van de arbeidsvoorwaarden. De uitstroom naar zelfstandigheid en de uitgaven van de hiermee samenhangende kosten komen voor verantwoordelijkheid van de klantbegeleider zelfstandigen, aan wie de belanghebbende is overgedragen. De klantbegeleider inkomen blijft in deze periode verantwoordelijk voor de uitkering voor het levensonderhoud.
Het zelfstandigentraject (voorbereidingsperiode) duurt maximaal 1 jaar en omvat verschillende fasen:
Deze deelfasen komen in de voorbereidingsperiode aan bod. In de loop van de opeenvolgende deelfasen wordt duidelijker of er slagingskansen zijn. Een beslissingsmoment is ingebouwd voor elke overgang naar de volgende fase. Tijdens het traject wordt de belanghebbende (eventueel verplicht) begeleid door een daartoe geëigende externe deskundige of organisatie en de klantbegeleider zelfstandigen.
De beschikbaarstelling geschiedt middels een besluit van de klantbegeleider zelfstandigen. Begeleidingskosten worden gefinancierd uit het integratie-uitkering voor het sociaal domein.
5.Werkzaamheden tijdens voorbereidingsperiode:
Wordt na de selectie positief besloten dan vangt de voorbereidingsperiode aan.
Tijdens de voorbereidingsperiode is de belanghebbende verplicht (art. 2 derde lid Bbz 2004):
Deze opsomming van verplichtingen is niet limitatief en kan nog aangevuld worden met op het concrete geval gespecificeerde verplichtingen.
Voorts is de belanghebbende ontheven van de volgende arbeidsverplichtingen (art. 9 Participatiewet):
De voorbereidingsperiode bedraagt maximaal 12 maanden. Wegens onvoorziene omstandigheden kan de klantbegeleider Zelfstandigen in overleg met de begeleidende instantie de voorbereidingsperiode tijdelijk opschorten. Het moet gaan om omstandigheden op grond waarvan het traject enige tijd redelijkerwijs niet voortgezet kan worden.
In de voorbereidingsperiode kan bijstand worden verleend ter voorziening in de met de voorbereiding samenhangende kosten (art. 29 eerste lid Bbz 2004). Die bijstand wordt alleen verstrekt als zij noodzakelijk is en als dit door de begeleidende instantie wordt onderschreven.
De wetgever heeft gemeend per 1 januari 2010 de omvang van het voorbereidingskrediet niet langer aan een wettelijk maximumbedrag te binden omdat de gemeente belang heeft bij een doelmatige besteding van het integratie-uitkering voor het sociaal domein, waaruit deze kosten voortaan worden gefinancierd.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van het Bbz 2004 heeft deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening, die ingevolge artikel 29, derde lid, van het Bbz 2004 in aansluiting op de voorbereidingsperiode wordt omgezet:
Procedure doorverwijzen naar centrumgemeente
De gemeente verwijst de aanvrager van een Bbz-uitkering, die ondernemer is in de binnenvaart, door naar de aangewezen centrumgemeente. Voor de gemeenten Asten, Deurne, Gemert- Bakel, Helmond en Someren is dit de gemeente Maasgouw (tel. 0475 - 852500) en voor de gemeenten Laarbeek en Geldrop-Mierlo de gemeente Geertruidenberg (tel. 0162 - 579579).
Op grond van overgangsrecht blijven gemeenten vanaf 2013 verantwoordelijk voor:
Handhaving van inburgeringsplichtigen voor wie de inburgeringstermijn voor 1 januari 2013 is begonnen.Inburgeringsplichtigen voor wie de inburgeringstermijn vóór 2013 is begonnen, zal het college nog moeten handhaven. Dat gebeurt op basis van het overgangsrecht (artikel X lid 2 Stb. 2012, 430). De handhaving bestaat uit het bewaken van de inburgeringstermijn, het eventueel verlengen van die termijn, het opleggen van boetes aan inburgeringsplichtigen die hun verplichtingen niet nakomen, en het verlenen van ontheffingen van de inburgeringsplicht.
Het aanbieden van voorzieningen aan asielzoekers en geestelijke bedienaren die voor 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden.Naast de grote groep inburgeringsplichtigen die het college vanaf 2013 op grond van het overgangsrecht nog moet handhaven, is er een kleinere groep inburgeringsplichtigen aan wie het college na 1 januari 2013 nog voorzieningen moet aanbieden. Het gaat daarbij om vreemdelingen met eenverblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, en om nieuwkomende geestelijke bedienaren. Voorwaarde is wel dat deze asielzoekers en geestelijke bedienaren vóór 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden (artikel X lid 3 Stb. 2012, 430).
Vrijwillige inburgeraars met wie het college vóór 1 januari 2013 een inburgeringsovereenkomst heeft gesloten op grond van artikel 24d Wi (oud), moeten de overeengekomen voorziening afmaken. Het college blijft verantwoordelijk voor nakoming van zijn kant van de inburgeringsovereenkomst (artikel X lid 5 Stb. 2012, 430).
Afstemmingsbeleid versus boetebeleid Wi.
Belanghebbenden met een uitkering ingevolge de Participatiewet die ook inburgeraar zijn, kunnen te maken krijgen met op twee wetten gebaseerd sanctiebeleid.
Er kan geen bestuurlijke boete in het kader van de Wet inburgering worden opgelegd indien de gedraging aanleiding kan of moet zijn tot het opleggen van een maatregel op grond van de Afstemmingsverordening Participatiewet waarop de voorziening gericht op arbeidsinschakeling betrekking heeft.
De bestuurlijke boete op grond van de Wet inburgering kan wèl worden opgelegd indien belanghebbende geen uitkering ingevolge de Participatiewet ontvangt.
Zolang een inburgeraar een bijstandsuitkering heeft, geldt de Afstemmingsverordening Participatiewet.
Re-integratieverplichting inburgeraars
Inburgering mag de arbeidsinschakeling niet belemmeren. Het inburgeringstraject moet de re-integratie niet storen maar steunen. Waar mogelijk worden beide doelstellingen en trajecten gecombineerd (duaal traject).
Een re-integratievoorziening is een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Het beter spreken van de taal en kennen van de maatschappij helpt mee aan het verkleinen van de afstand naar de arbeidsmarkt. Een taaltraject kan daarom in veel gevallen principieel als re-integratie instrument worden beschouwd. Het taaltraject in het kader van een re-integratietraject wordt dan ook opgenomen als re-integratieverplichting op grond van de WWB.
De regels omtrent de boete in het kader van de inburgering zijn vastgesteld in de verordening Inburgering 2013.
De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.
Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. In dat geval kan de maatregel over meerdere maanden worden uitgesmeerd.