Organisatie | Pekela |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening jeugdhulp Pekela 2017 |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp Pekela 2017 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-11-2017 | Nieuwe regeling | 26-09-2017 Elektronisch Gemeenteblad, 29 november 2017 | 2017R0058 |
De raad van de gemeente Pekela;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 september 2017;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, vierde lid, van de Jeugdwet;
overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; en dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening, over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen, de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget alsmede misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, en regels ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of deuitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan;
overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;
Artikel 6. Aanvullende regels voor pgb
Onverminderd artikel 8.1.1, tweede en vierde lid, van de wet en in aanvulling op artikel 5 verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte jeugdhulp noodzakelijk was.
Het college bepaalt mede op basis van een door de jeugdige en/of zijn ouders opgesteld plan of:
de jeugdige of zijn ouders op eigen kracht , in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van een gesloten jeugdhulp in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren;
Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt, kan jeugdhulp betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Voor deze persoon geldt een tarief dat niet hoger is dan het tarief voor informele hulp.Het college kan bij een persoon die tot het sociale netwerk behoort, afzien van de eis dat een verklaring omtrent het gedrag wordt overgelegd.
Het college stelt met inachtneming van het bepaalde in deze verordening nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van zorg en ondersteuning en, voor zover van toepassing, in ieder geval in verband met de te bieden deskundigheid en / of het vereiste opleidingsniveau, of er gewerkt wordt volgens toepasselijke professionele of kwaliteitsstandaarden.
Artikel 8. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige en/of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten PGB. Het college heeft dezelfde bevoegdheid tot terugvorderen als het een beslissing op grond van het tweede lid, onder e, heeft ingetrokken.
Artikel 8a. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4 eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 8b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid pgb’s
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik en bestedingen van pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit van de geleverde zorg en de recht- en doelmatigheid daarvan.
Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die in behandeling zijn en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijk kader.
Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbe-scherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4, lid 2 onderdeel b van de wet.
Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar overige en individuele voorzieningen.
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Artikel 18. Vertrouwenspersoon
Het college wijst jeugdigen en ouders erop, dat zij zich desgewenst kunnen laten bijstaan door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Artikel 20. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen
Het college kan in bijzondere gevallen een bepaling of bepalingen bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, indien toepassing voor de jeugdige en/of zijn ouders leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze Verordening kan het college nadere regels stellen.
Toelichting Verordening Jeugdhulp Pekela 2017
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
· over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;
· met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;
· over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;
· over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;
· voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;
· over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en
· ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan WMO 2015 en Jeugdwet, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet heeft vastgesteld. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
De inrichting van het Groninger jeugdstelsel
In het Groninger Functioneel Model wordt een inhoudelijk kader geschetst, dat als
basis fungeert voor een gemeentelijk aangestuurd nieuw jeugdstelsel in de Groninger gemeenten.
Met de herinrichting van het jeugdstelsel moet de jeugdhulp efficiënt en effectief dichtbij kinderen en ouders of verzorgers worden geboden.
Belangrijke doelen en uitgangspunten van de stelselherziening jeugd zijn:
· Voorkomen van opgroei- en opvoedproblemen; de verantwoordelijkheid voor gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en jeugdige zelf, daarin bijgestaan door familie, sociale netwerk en lokale voorzieningen;
· Indien de eigen kracht en de mogelijkheden van de jeugdige, opvoeders en de directe omgeving ontoereikend zijn, kan er ondersteuning, zorg en/of behandeling geboden worden bij voorkeur zoveel als mogelijk in, met en rondom het gezin. De insteek hierbij is het vroegtijdig bieden van hulp op maat, voorkomen van escalatie van problemen en een te zwaar appèl op intensieve ondersteuning;
· Komen tot een betere samenwerking van hulpverleners rond gezinnen; bieden van integrale hulp volgens het uitgangspunt ‘één gezin, één plan, één regisseur’;
· Meer ruimte voor professionals om de juiste ondersteuning te bieden; professionals die in staat zijn de eigen kracht van de jeugdige, het gezinssysteem en de sociale netwerken te mobiliseren;
· ‘Demedicaliseren’, ‘ontzorgen’ en normaliseren, door onder meer het opvoedkundig klimaat in gezinnen te versterken evenals in wijken, scholen en lokale voorzieningen.
Het fundament van het nieuwe jeugdstelsel is het gewone positieve opgroeien en opvoeden, in de pedagogische ‘civil society’. Het is een leefomgeving met goed functionerende en in voldoende mate aanwezige basisvoorzieningen (zoals scholen, speelvoorzieningen, beschikbaarheid van (opvoed)informatie), afgestemd op de specifieke kenmerken en behoeften van de wijk of gemeente.
De basis van het nieuwe stelsel wordt gevormd door de basisondersteuning, bestaande uit een team van generalisten met elkaar aanvullende specifieke kennis en vaardigheden. De samenstelling van deze teams kan variëren afhankelijk van de populatie van de betreffende wijk/gemeente. Zo kan de inzet van specifieke deskundigen in de basisondersteuning in bepaalde situaties gewenst zijn. De Jeugdgezondheidzorg valt ook binnen deze basisondersteuning, maar heeft een specifiek doel: het beschermen en bevorderen van de gezondheid van alle jeugdigen van 0-19 jaar. Het is preventieve gezondheidszorg die gericht is op het voorkomen van ziekten en het vroegtijdig opsporen van gezondheidsproblemen bij jeugdigen.
Beslissingen over de zorgtoeleiding (triage) en het uitvoeren van regulier casemanagement vinden plaats vanuit de basisondersteuning.
Efficiënte zorgtoeleiding wordt bewaakt en gerealiseerd door regulier casemanagement in de basisondersteuning. Regulier casemanagement is een taak die uitgevoerd wordt door hiertoe bekwame uitvoerende professionals uit de basisondersteuning. Het uitgangspunt is dat de (eerst) betrokken professional hiervoor verantwoordelijk is. Beslissingen over hulp worden altijd in dialoog, samen met de jeugdige en of ouders/opvoeders genomen.
Bij meer complexe ondersteuningsvragen, die de eigen competenties overstijgen, of wanneer er zorgen zijn over de veiligheid van een jeugdige, kunnen medewerkers voor consultatie en advies een beroep doen op medewerkers uit de expertpool. De medewerkers uit deze pool bieden onafhankelijk advies, zij verlenen geen daadwerkelijke hulp aan de jeugdige of het gezin. Deze pool bestaat uit diverse deskundigen met uiteenlopende kennisgebieden, zoals specialistische casemanagers, medewerkers Algemeen Meldpunt Huiselijk geweld en Kindermishandeling (het AMHK), jeugdbescherming en jeugdreclassering. De meer complexe triage wordt met behulp van de expertpool uitgevoerd. Tevens wordt er geadviseerd over de inzet van meer of minder intensieve ondersteuning.
Indien een professional uit de basisondersteuning of een huisarts of jeugdarts aanvullende specifieke integrale ondersteuning van jeugdige en of gezinssysteem wenselijk vindt (in samenspraak met de betrokkenen), kan er gebruik gemaakt worden van inzet van uitvoerende professionals uit de flexibele ondersteuning. Deze professionals verlenen, in tegenstelling tot de medewerkers uit de expertpool,
wel daadwerkelijke ondersteuning. Ook kunnen deze medewerkers handelingsgerichte diagnostiek verlenen. De flexibele ondersteuning fungeert dus als een ‘surplus’ van de basisondersteuning. Het aanbod is lokaal maar kan regionaal georganiseerd worden. Deze ondersteuning is niet vrij toegankelijk voor jeugdigen en/of ouders, maar is pas in te zetten na een professionele afweging van de hiertoe bevoegde professional in de basisondersteuning, de huisarts, jeugdarts. In die zin spreken we van een individuele voorziening.
Indien blijkt dat de problemen van de jeugdige en of het gezinssysteem dermate ernstig of complex is, kan de professional ook een vorm van intensieve ondersteuning inzetten. Dit zijn vormen als dagbehandeling, poliklinische trajecten, 24-uurszorg, pleegzorg en crisiszorg. Deze ondersteuning wordt veelal decentraal georganiseerd maar zoveel als mogelijk uitgevoerd in de natuurlijke leefomgeving van de jeugdige. Medewerkers van de intensieve ondersteuning kunnen ook specialistische diagnostiek verlenen. Vanuit de intensieve zorg wordt eveneens gewerkt aan de inzet van zorgtrajecten gericht op het voorkomen van plaatsing en het voorkomen van terugval.
Alle vormen van hulp die in de intensieve ondersteuning gegeven wordt, is niet vrij toegankelijk. Deze hulp is altijd een vorm van individuele voorziening. De intensieve ondersteuning kan pas worden ingezet na een afgewogen oordeel van de hiertoe bevoegde professional.
In de Verordening jeugdhulp 2015 was er voor gekozen een aantal bevoegdheden te delegeren aan het college. (criteria jeugdhulp en toegang via gemeente, regels pgb,
Op grond van jurisprudentie in het kader van de WMO kan worden geconcludeerd dat een aantal bevoegdheden ook in de Verordening jeugdhulp ten onrechte zijn gedelegeerd aan het college.
Bij de onderhavige aanpassing van de verordening is dit aspect nog eens kritisch bekeken en waar nodig aangepast. Daarbij is mede in acht genomen de wijze waarop de CRvB in het verleden, onder de ‘oude ‘ WMO delegatie aan het college heeft beoordeeld.
Onder de ‘oude’ Wmo is door de CRvB regelmatig beoordeeld of delegatie aan het college toelaatbaar was. Blijkens diverse uitspraken van de CRvB werd in lijn met artikel 156 van de Gemeentewet – maar zonder hier uitdrukkelijk naar te verwijzen – delegatie van regelgevende bevoegdheid aan het college toelaatbaar geacht voor zover de aard van de bevoegdheid, de bewoordingen van de medebewindswet of het stelsel van de medebewindswetgeving zich daar niet tegen verzetten. Telkens werd derhalve onderzocht of delegatie aan het college niet te ver ging. In diverse gevallen kwam de CRvB tot de slotsom dat er geen sprake was van verboden delegatie aan het college mits de raadsverordening ‘de essentialia ‘ regelt. De vrijheid van het college wordt dan ingeperkt door duidelijke kaderstelling via landelijke wet- en regelgeving en / of de raadsverordening.
Onder de ‘essentialia-doctrine’ dient substantiële materiële norm- en kaderstelling (de ‘essentialia’) door de raad geregeld te worden, eventueel in aanvulling op de norm- en kaderstelling die volgt uit landelijke wet- en regelgeving. Enkel delegatie van nadere uitvoeringsregels kan wel gedelegeerd worden.
Er is aanleiding om aan te nemen dat de hierboven aangehaalde ‘essentialia-doctrine’ ook nu nog geldt. Voor de beoordeling of delegatie is toegestaan is ook in deze verordening dit uitgangspunt in acht genomen om te toetsen of delegatie van de regelgevende bevoegdheid is toegestaan. Daarmee is tevens gezegd dat delegatie zeker niet categoriaal is uitgesloten.
Daarnaast is van het moment gebruik gemaakt om wijziging in landelijke regelgeving, opgedane ervaringen vanuit de uitvoeringspraktijk en redactionele aanpassingen te verwerken. Hieronder volgt een artikelsgewijze toelichting.
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet.
De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in de artikelen 3, 4 en 5.
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen, omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
In de gewijzigde Verordening (2017) zijn een aantal begrippen toegevoegd.
Het begrip ‘gebruikelijke hulp is voor de volledigheid ook bij de begripsbepalingen in de verordening jeugdhulp 2017 opgenomen.
De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. Uitgangspunt hierbij blijft echter de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. In dat kader komt ook ‘gebruikelijke hulp’ aan de orde.
Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles).
Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over.
Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van de ouders kan worden verwacht in het kader van deze gebruikelijke zorg. Voor dit deel is er –in principe- geen aanspraak op Jeugdzorg en kan daarvoor in principe ook geen Pgb worden verstrekt.
Indien beide ouders niet in staat blijken te zijn deze gebruikelijke zorg te bieden, dan zal bekeken moeten worden wat er in dat individuele geval moet gebeuren. Mogelijk is er dan bij wijze van uitzondering wel zorg nodig vanuit de Jeugdwet.
M.v.t. Jeugdwet blz. 115 geeft aan: “... een gemeente alleen een voorziening hoeft te treffen voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouder ontoereikend zijn...”.
Memorie van toelichting Jeugdwet blz 6 geeft aan :... “Zorgrelaties tussen mensen, binnen het gezin, in familie-, buurt of andere informele of gemeenschapsverbanden vormen een belangrijk en natuurlijk vehikel voor sociale cohesie en een bron van sociaal kapitaal.”
Ondersteuning vanuit dit sociale netwerk als ook ondersteuning door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig zorg verlenen wordt aangemerkt als informele hulp.
Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en familieleden in de eerste en tweede graad en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt.
Onder eerstegraadsfamilieleden vallen de volgende personen: (adoptie)ouders,. Onder tweedegraads familieleden worden de volgende personen gerekend: grootouder(s), broer(s), zus(sen).. Met ‘andere personen met wie een sociale relatie wordt onderhouden’ worden personen bedoeld met wie regelmatig contacten worden onderhouden zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging etc.” Ook indien deze personen ingeschreven staan bij de KvK en zorg gerelateerde opleidingen hebben, blijven zij vallen onder de informele hulpen, omdat zij in eerste instantie vanuit een sociale relatie met betrokkene of zijn ouders ondersteuning geven en niet vanuit een beroepsmatig en/of bedrijfsmatig oogpunt.
Daarnaast kan er ook sprake zijn van informele hulp als de ondersteuning wordt geleverd door een persoon die niet beroeps- of bedrijfsmatig zorg verleent in het kader van het pgb. Gedacht kan dan worden aan bv de werkstudent.
Indien iemand beroeps- of bedrijfsmatig zorg verleent zal hij / zij voor het verlenen van zorg ingeschreven moeten staan bij de Kamer van Koophandel als onderneming of als ZZP’er.
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer intensieve ondersteuning. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 4) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst, omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2). Zie ook de algemene toelichting.
eerste lid – (gecontracteerde) jeugdhulp
Het college gaat met huisartsen en met de zorgaanbieders afspraken maken over de wijze van doorverwijzing en het aanbieden van zorg.(zie ook artikel 9) Op basis van uitspraken van de staatssecretaris moeten we er van uit gaan dat huisartsen (en jeugdartsen en specialisten) autonoom mogen doorverwijzen en dat de aanbieders vervolgens de noodzakelijke hulp inzetten. Het beschikbaar stellen van jeugdhulp door het college zou daarmee een formaliteit worden. Hiermee wordt geen recht gedaan aan het principe van één gezin, één plan en één regisseur. Om te voorkomen dat de hulpverlening voor het kind en gezin niet integraal tot stand komt, is het nodig dat er goede afspraken worden gemaakt tussen college, huisartsen en zorgaanbieders. Deze afspraken moeten er toe leiden dat met instandhouding van de autonomie van de huisartsen de doorverwijzing en hulp tot stand komt in samenspraak met de lokale zorgstructuur. Binnen het Groninger Functioneel model betekent dit dat huisartsen en aanbieders actief gebruik zouden moeten gaan maken van de regierol van de casemanager en de informatie en adviesfunctie van de expertpool.
tweede lid - Vastlegging bij beschikking
Als de jeugdige en/of zijn ouders dit wensen ofwel in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige en/of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.
Artikel 4. Procedureregels toegang jeugdhulp via de gemeente
Artikel 2.9, onder a, van de wet bepaald dat bij verordening in ieder geval regels worden gesteld over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Op grond van de jurisprudentie inzake delegatiebevoegdheid zijn de inhoudelijke criteria met betrekking tot de toekenning individuele voorziening en de aanvullende regels voor pgb alsnog in de verordening (2017) opgenomen (artikel 5 respectievelijk artikel 6)
De procedureregels toegang jeugdhulp via de gemeente lenen zich ogenschijnlijk wel voor delegatie aan het college, omdat het regels betreft met technische en administratieve inhoud. Uit praktische overwegingen – gemakkelijker aanpassen van de procedures – blijven de procedureregels daarom gedelegeerd aan het college. Het college dient bij het vaststellen van deze nadere regels wel het bepaalde in Hoofstuk 2 van de Jeugdwet in acht te nemen.
Artikel 5. Criteria individuele voorzieningen (nieuw)
Op grond van artikel 2.9 Jeugdwet dient in ieder geval in de verordening bepaald te worden op welke basis van welke criteria een cliënt voor een individuele voorziening in aanmerking komt Gelet op jurisprudentie in het kader van de delegatie is daarom alsnog besloten deze regels op te nemen in de verordening en niet te delegeren aan het college. (zie ook toelichting bij artikel 4) Er is onderscheid gemaakt in voorwaarden individuele voorzieningen (artikel 5) en aanvullende regels voor pgb (artikel 6 van de verordening)
Artikel 6. Aanvullende regels voor pgb
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Voor de volledigheid en duidelijkheid staan in lid 3 de in artikel 8.1.1 van de wet opgenomen voorwaarden waaraan de jeugdige moet voldoen wil hij / zij in aanmerking komen voor een persoonsgebonden budget.
In het kader van het waarborgen van de kwaliteit als bedoeld onder d worden een aantal kwaliteitseisen genoemd waaraan – voor zover van toepassing – in ieder geval moet worden voldaan. Het vereiste van een verklaring omtrent het gedrag is niet alleen bedoeld om veilige zorg te waarborgen , maar ook bedoeld om misbruik / of oneigenlijk gebruik als bedoeld in artikel 2.1.3 lid 4 van de wet tegen te gaan. Deze vereisten gelden ook indien het pgb wordt betrokken uit het sociale netwerk.
In lid vier zijn aantal situaties opgesomd waarvoor een pgb niet is bedoeld. Zo is een pgb niet bedoeld voor betalen van hulp die niet behoren tot de individuele voorziening. Gedacht kan ook worden aan administratie- of coördinatiekosten. Evenzo kunnen crisishulp en – opvang niet uit een pgb betaald worden omdat er direct hulp ingezet moet worden zonder dat er een plan is opgesteld. In die situaties wordt geen pgb toegekend. Ook voor pleegzorg wordt geen pgb verstrekt, omdat daarvoor een door de overheid vast te stellen pleegvergoeding wordt gegeven.
In het vijfde lid is invulling gegeven aan de mogelijkheid een pgb te weigeren als het college eerder een beslissing om een individuele voorziening of een persoonsgebonden pgb te verstrekken heeft herzien of ingetrokken op grond van 8.1.4 van de wet , omdat de cliënt toen onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (onderdeel a), niet voldeed aan de gestelde voorwaarden (onderdeel d) of de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruikte (onderdeel e). Het college kan op grond van het vijfde lid een pgb weigeren als in de drie jaren voorafgaand aan de datum van het onderzoek toepassing is gegeven aan artikel 2.3.10 eerste lid, onderdeel a, d en e van de wet.
Artikel 2.9 van de wet bepaalt dat bij verordening moet worden geregeld op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. De kaders waarbinnen de pgb’s moeten worden vastgesteld zijn nu (2017) in de verordening opgenomen. De aan het college gedelegeerde bevoegdheid is beperkt tot het uitwerken van de details. (= berekeningswijze van de verschillende pgb’s.) (zie lid 8)
In het zevende lid is geregeld dat een pgb kan worden betrokken van een persoon die tot het sociale netwerk behoort. Het tarief voor deze persoon is niet hoger dan het tarief voor informele hulp.
Ook als deze personen ingeschreven staan bij de KvK en zorg gerelateerde opleidingen hebben, ontvangen zij het tarief voor de informele hulp, omdat zij in eerste instantie vanuit een sociale relatie met de betrokkene ondersteuning geven en niet vanuit een beroepsmatig en/of bedrijfsmatig oogpunt.
In verband met het feit dat het voor hulp vanuit het sociale netwerk niet altijd nodig zal zijn dat een verklaring omtrent het gedrag wordt overgelegd, wordt het in die situaties aan het college overgelaten of dit noodzakelijk is. Te denken valt aan ouders van jeugdige die de zorg gaan leveren.
In het achtste lid is de aan het college gedelegeerde bevoegdheid beperkt tot het uitwerken van details. De delegatie is namelijk beperkt tot het vaststellen van nadere regels ten aanzien van de berekeningswijze van pgb’s.
Artikel 7 Inhoud beschikking (artikel 5 oud).
Indien de jeugdige en/of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 7. Nadere regels) of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid van de Verordening een beschikking afgegeven wordt, dient het college een beschikking op te stellen, waartegen bezwaar en beroep op grond van de Awb mogelijk is. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
De Jeugdwet regelt, dat in de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening in ieder geval wordt aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt.
De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Indien een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep willen gaan, hebben zij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden uitgelokt. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de ingang van bezwaar en beroep.
In het tweede lid (nieuw) wordt bepaald dat bij het verstrekken van een pgb de met de jeugdige en/ of ouders gemaakte afspraken in een beschikking vastgelegd. Het tweede lid (oud) wordt vernummerd naar het derde lid (nieuw).
Tweede lid (oud) wordt vernummerd naar lid 3.
Het wetsvoorstel waarin de ouderbijdrage Jeugdwet definitief geschrapt wordt uit de Jeugdwet is op 27 februari 2017 gepubliceerd in het Staatsblad. Het derde lid (oud) vervalt daarmee.
Artikel 8. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering (artikel 7 oud).
Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.
Het eerste lid berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot het PGB. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld PGB is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde PGB terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde PGB, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde PGB. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Het tweede lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot het PGB beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Het derde lid regelt dat indien een jeugdige en/of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, het college een beslissing kan herzien of intrekken, die op die onjuiste basis is genomen. Indien er bij de jeugdige of zijn ouders ook verwijtbaarheid speelt, kan het college ook terugvorderen. Het college weegt dus mee, in hoeverre verwijtbaar is, dat foute gegevens verstrekt zijn. Is er sprake van opzet, dan zal het college sowieso terugvorderen. Bij verwijtbaarheid kan het college terugvorderen; in dat geval maakt het een afweging, of het verstrekken van de onjuiste of onvolledige gegevens in de risicosfeer van de jeugdige of zijn ouders ligt. Dit systeem sluit aan bij het publiekrechtelijk systeem van de Awb.
In het vierde lid is gekozen voor de relatief korte termijn van drie maanden, vanuit de gedachte dat jeugd en jongeren kwetsbaar zijn en er sneller ingegrepen moet kunnen worden. De intrekkingsmogelijkheid is als bevoegdheid (kan) geformuleerd om het college de ruimte te geven naar alle omstandigheden van het geval te kijken, zonder dat ze verplicht zijn het PGB in te trekken.
Indien de beslissing tot verlening van een PGB op basis van het vierde lid wordt ingetrokken, dan herleeft de zorgplicht van de gemeente. Het college dient de zaak opnieuw te bekijken vanuit die plicht.
Lid 5 (oud) wordt vervangen door artikel 8b (nieuw)
Artikel 8a. Opschorting betaling uit het pgb (nieuw)
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 8.1.4 van de wet). Door opschorting kan ruimte worden geboden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Het is aan de SVB om te beslissen om over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van bij de verordening gestelde regels gebeurt (artikel 8,, vierde lid, aanhef en onder f, van de Regeling Jeugdwet)..
Voor de termijn van dertien weken is gekozen na overleg met het ministerie van VWS en op verzoek van de SVB (VWS en SVB wijzen erop dat een uniforme regeling bij gemeenten de praktische uitvoerbaarheid voor de SVB zeer ten goede komt).
Artikel 8b. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkwerk-voorzieningen en pgb’s
Artikel 8b (2017) vervangt het oude artikel 8, vijfde lid. Het onderwerp van het onderzoek is daarbij echter verbreed. Naast met het oog op de beoordeling van de kwaliteit, dient het college, al dan niet steekproefsgewijs, ook te onderzoeken of de verstrekte pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt en of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van de jeugdige of zijn ouders als op de zorgverlener.
Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of zijn ouders, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en uit gesprekken met de zorgverlener. Hieraan staat behoefte omdat bij twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3 van de wet onvoldoende houvast biedt. Op grond hiervan moet het college periodiek (ook) onderzoeken of er aanleiding is om een besluit aangaande een pgb te heroverwegen.
Artikel 9 tot en met 16 (nieuw)
De Jeugdwet verplicht om bij verordening te regelen hoe wordt afgestemd met andere domeinen -
(artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 van de Jeugdwet)
Op grond van de eis in de Jeugdwet om bij verordening te regelen hoe wordt afgestemd met andere
(gemeentelijke) domeinen, zijn de artikelen 9 tot en met 16 toegevoegd. In deze bepalingen is geregeld de afstemming met Gezondheidszorg, Gecertificeerde Instellingen, Justitiedomein, Voorschoolse voorzieningen, Veilig Thuis, Onderwijs, Wmo-voorzieningen en Voorzieningen Werk en
Artikel 17 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering (artikel 8 oud)
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Artikel 18. Vertrouwenspersoon (artikel 9 oud)
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders en/of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is in de toelichting opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (paragraaf 4.1 van Besluit Jeugdwet) is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Artikel 19. Klachtenregeling (artikel 10 oud)
Iemand die zich onheus behandeld voelt kan een klacht indienen bij de organisatie die verantwoordelijk is voor de betrokken medewerker. Zo heeft de gemeente een algemene klachtenregeling, gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht. Hierin is ook het recht neergelegd om na de behandeling van de klacht de ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen. Deze regeling geldt echter alleen voor het handelen van de medewerkers van de gemeente. In het vernieuwde sociaal domein zijn echter meestal andere instellingen in beeld. De gemeente moet er op toezien dat deze aanbieders van ondersteuning, die werken onder de verantwoordelijkheid van de gemeente, een klachtenregeling hebben die voldoet aan de wettelijke eisen.
Alle aanbieders van ondersteuning en hulpverleners zijn, net als onder de oude wettelijke regelingen, verplicht een klachtenregeling te hebben. De Jeugdwet schrijft tot in detail voor aan welke eisen een klachtenregeling van instellingen moet voldoen, onder meer ten aanzien van onafhankelijkheid, afhandelingstermijnen en rapportage. De aanbieders van jeugdzorg zullen moeten nagaan of ze hun klachtenregeling moeten aanpassen aan de eisen van de Jeugdwet.
Artikel 20. Betrekken van ingezetenen bij het beleid (artikel 11 oud)
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.10 Jeugdwet. Artikel 2.10 Jeugdwet verwijst voor wat betreft het betrekken van ingezetenen bij de uitvoering van deze wet naar artikel 2.1.3, derde lid, van de WMO 2015. Artikel 2.1.3 lid 3 van de WMO 2015 vraagt van gemeenten om in de verordening te regelen de manier waarop ingezetenen betrokken worden bij de totstandkoming van het beleid. De gemeenten zijn vrij in de manier waarop zij burgers hierbij betrekken.
Het oude artikel 11 was verwarrend. Naast de inspraakprocedure was ook nog uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, derde lid, van de WMO 2015.. In de nieuwe bepaling is daarom de inspraakprocedure geschrapt.
De nieuwe bepaling regelt dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegen-woordigers, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp. Daarnaast dient het college er voor te zorgen dat periodiek met ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers wordt overlegd.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggen-schap vorm te geven.
Artikel 21. Hardheidsclausule (artikel 12 oud)
De hardheidsclausule is van toepassing voor zowel de verordening als de nadere regels.
Een situatie, waarin de hardheidsclausule toegepast kan worden, is bijvoorbeeld een situatie, waarbij in de toekomst op enigerlei wijze duidelijk wordt, dat strijd aanwezig is met internationale verdragen of bepalingen, die daarop gebaseerd zijn. Een ander voorbeeld van toepassing van de hardheidsclausule staat in de toelichting bij artikel 10 van de Nadere Regels.
Artikel 22. Nadere regels (artikel 13 oud)
Het kan noodzakelijk zijn om nader regels te stellen over onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regels zijn aangemerkt. Dit artikel biedt de grondslag om onderwerpen uit de verordening nader uit te werken.
Artikel 23. Intrekking oude verordening en overgangsrecht (nieuw)
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening.
In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.
In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.
Artikel 24. Inwerkingtreding en citeertitel (artikel 14 oud)