Organisatie | Noordoostpolder |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder houdende regels omtrent het opleggen van maatregelen Maatregelverordening Participatiewet IOAW en IOAZ Noordoostpolder 2018 |
Citeertitel | Maatregelverordening Participatiewet IOAW en IOAZ Noordoostpolder 2018 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Maatregelverordening Participatiewet Noordoostpolder 2015 en de Maatregelverordening IOAW / IOAZ Noordoostpolder 2015.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2018 | nieuwe regeling | 18-12-2017 | 520474 |
De raad van de gemeente Noordoostpolder,
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d .. november 2017, no ..;
overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder a en d van de Participatiewet, artikel 35 onder a en c van de wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkeloze werknemers (IOAW) en artikel 35 onder a en c van de wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in de artikelen 18 en 9a twaalfde lid, van de Participatiewet en met betrekking tot het weigeren en verlagen van de uitkering, bedoeld in de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de IOAZ;
per 1 januari 2018 vast te stellen de:
Maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Noordoostpolder 2018
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 4 - De wijze van oplegging van de maatregel
Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of uitkeringsnorm.
Artikel 5 - Samenloop van gedragingen
Als sprake is van meerdere min of meer tegelijkertijd begane gedragingen waarop in deze verordening genoemde maatregelen van toepassing zijn, wordt voor iedere afzonderlijke gedraging een maatregel opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedragingen, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.
Onder recidive wordt verstaan het binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw begaan van een:
Het college kan in plaats van een maatregel op grond van artikel 18, tweede lid van de wet, artikel 20, tweede lid, IOAW en artikel 20, eerste lid, IOAZ volstaan met een waarschuwing, tenzij het een gedraging betreft als bedoeld in artikel 9, derde lid, artikel 14, derde lid, of artikel 17 van deze verordening.
Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Participatiewet
Artikel 9 - Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, artikel 17 tweede lid dan wel artikel 55 van de wet of artikel 7, lid 1 en 2 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2018 niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden, voor zover zij niet tevens worden genoemd in artikel 18, vierde lid van de wet, onderscheiden in de volgende categorieën:
Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de wet niet te willen nakomen, indien dat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet.
Artikel 11 - Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan
Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand dan wel een hogere aanvulling zal ontvangen.
Hoofdstuk 3 - Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Participatiewet
Hoofdstuk 4 - Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling IOAW en IOAZ
Artikel 14 – Indeling in categorieën
Gedragingen van belanghebbenden waaronder de verplichtingen op grond van artikelen 13, tweede lid, of de artikelen 37 van de IOAW of de IOAZ of artikel 7, lid 1 en 2, van de Participatieverordening Noordoostpolder 2018 niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
het uit houding en gedrag ondubbelzinning laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e van de IOAW of IOAZ niet te willen nakomen, indien dat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 38, eerste lid van de IOAW of IOAZ.
Artikel 15 – De hoogte en de duur van de maatregel
Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:
Hoofdstuk 5 – Overige gedragingen
Artikel 17 - Zeer ernstige misdragingen
Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van de wet, de IOAW of de IOAZ belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 50 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Artikel 18 – Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van bepalingen in deze verordening, indien toepassen van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 20 - Overgangsbepaling
De Maatregelverordening Participatiewet Noordoostpolder 2015 en de Maatregelverordening IOAW / IOAZ Noordoostpolder 2015 zoals deze luidden op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening, blijven van toepassing op gedragingen zoals genoemd in de Maatregelverordening Participatiewet Noordoostpolder 2015 en de Maatregelverordening IOAW / IOAZ Noordoostpolder 2015, die plaatsvinden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.
Rechten en plichten in de Participatiewet
De gemeente heeft op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een uitkeringsgerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening. De maatregelverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Noordoostpolder 2018 is een voortzetting van al ingezet beleid vanaf 1 januari 2015 echter een combinatie van een tweetal maatregelverordeningen, Maatregelverordening Participatiewet en Maatregelverordening IOAW / IOAZ.
Beide verordeningen zijn samengevoegd tot één verordening. De verordening is ten opzichte van de versie 2015 geactualiseerd, begrippen zijn verduidelijkt en waar nodig dan wel gewenst is aansluiting gezocht met de Participatiewet, IOAW en IOAZ. Indien actualisatie, verduidelijking of aansluiting heeft geleid tot wijziging van één of meerdere artikelen is dat bij de toelichting op dat artikel of die artikelen opgenomen.
Artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. Artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet en de artikelen 37 van de IOAW en de IOAZ leggen een directe koppeling tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm dan wel uitkeringsgrondslag (IOAW / IOAZ) en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de uitkeringsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt of weigert het college de uitkering. In deze verordening wordt de verlaging aangeduid met het opleggen van een maatregel, aangezien dit in de uitvoeringspraktijk de meest gangbare benaming is voor deze sanctie. Er is geen sprake van een vrije bevoegdheid van het college, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, mag het college afzien van een maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien als het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.
De relatie met de participatieverordening
In de participatieverordening is vastgelegd hoe het college burgers ondersteunt bij de arbeidsinschakeling en hoe wij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Met de inzet van voorzieningen gaan verplichtingen gepaard, welke tevens zijn opgenomen in de Participatieverordening. Indien een uitkeringsgerechtigde de gestelde verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel op basis van deze Maatregelverordening.
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en Awb. Er kan daarom worden volstaan met slecht enkel aanvullende definities.
De Participatiewet, de IOAW, de IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:
Als deze verplichtingen worden geschonden kan het college hier consequenties aan verbinden. In geval van schending van de inlichtingenverplichting is het college met ingang van 1 januari 2013 gehouden een bestuurlijke boete op te leggen. Bij een schending van de medewerkingsverplichting kan het college het recht op een uitkering opschorten en, nadat de uitkeringsgerechtigde de gelegenheid is geboden het verzuim te herstellen, intrekken als het verzuim niet tijdig is hersteld.
Het college kan een maatregel opleggen als (door) de uitkeringsgerechtigde:
Toegevoegd is dat een maatregel kan worden opgelegd indien de uitkeringsgerechtigde een verplichting op grond van artikel 55 Participatiewet niet of onvoldoende nakomt. Dit zijn niet in de wet nader omschreven verplichtingen maar kunnen betrekking hebben op het verwerven dan wel verkrijgen van een voorliggende voorziening, het verkrijgen van alimentatie.
In deze Maatregelenverordening zijn standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. Deze standaardmaatregel is steeds het uitgangspunt. Dat laat echter onverlet dat het college een op te leggen maatregel zo nodig dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van belanghebbende. Dit is vastgelegd in artikel 18, tiende lid van de wet.
Het college moet bij elke op te leggen maatregel nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;
Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;
Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
Deze bepaling fungeert tevens als hardheidsclausule, inhoudende dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien deze tot onbillijkheden van overwegende aard leiden.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In het derde lid is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze voorschriften zijn in overeenstemming met de eisen die de Awb aan een besluit stelt. Indien wordt afgeweken van de standaardmaatregel, moet dit goed worden gemotiveerd. Dit geldt met name als er een zwaardere maatregel wordt opgelegd dan de standaardmaatregel
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, negende lid, van de Participatiewet en in de artikelen 20, derde lid, IOAW of IOAZ. De maatregel heeft als doel het gedrag van betrokkene te corrigeren. Als verwijtbaarheid volledig ontbreekt, kan een dergelijk middel dan ook niet aan de orde zijn. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid.
Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Omdat in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ zelf is bepaald dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, hoeft dit verder niet in de Maatregelverordening te worden geregeld.
Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in lid 1 geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.
Het ontstaan van een betaling- of huurachterstand of de stopzetting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien. De financiële noodsituatie mag ook niet louter het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, is dat nog geen reden om van de maatregel af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.
Afzien van de uitvoering van maatregel kan ook plaatsvinden als er sprake is van recidive. Bij elke nieuwe maatregel of heroverweging daarvan moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.
Als het college afziet van een maatregel wegens dringende redenen, ontvangt belanghebbende een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een. Daarbij worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien.
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering gebeurd in beginsel door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de lopende of eerstvolgende maand(en).
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt betaald, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Voor de goede orde zij opgemerkt dat als de uitkering van belanghebbende lager is dan de bijstandsnorm (vanwege het verrekenen van inkomsten), de daadwerkelijk te effectueren maatregel over een kalendermaand nooit meer kan zijn dan het recht op uitkering (zonder die maatregel).
Indien de uitkering nog niet is uitbetaald kan de maatregel worden opgelegd met terugwerkende kracht. Hiermee wordt zoveel mogelijk vorm gegeven aan een lik op stuk beleid waarbij de “overtreding” en de “maatregel” nog direct aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Omwille van de rechtszekerheid kan geen maatregel worden opgelegd over een periode die voor de aanvang van de verwijtbare gedraging ligt.
Als er geen uitkering meer wordt verstrekt, kan de maatregel niet worden opgelegd. Als de belanghebbende echter opnieuw een uitkering krijgt, kan de maatregel alsnog worden opgelegd, tenzij er sinds de constatering van de verwijtbare gedraging meer dan een jaar is verstreken.
Samenloop bij één gedraging waardoor meerdere verplichtingen worden geschonden
Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
Samenloop bij meerdere gedraging waardoor één of meerdere verplichtingen worden geschonden
Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere min of meer gelijktijdige gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de wet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden in principe gelijktijdig opgelegd. Dit is anders als dit niet verantwoord is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De maatregelen worden dan gematigd en/of over meerdere maanden uitgesmeerd.
Samenloop met een bestuurlijke boete
Het derde regelt in hoeverre een maatregel kan worden opgelegd als sprake is van een maatregelwaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedraging of een strafbaar feit is. Hierbij kan gedacht worden aan niet gehoor geven aan een oproep om te komen voor een gecombineerd (her)onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden en het recht op bijstand of een vorm van zeer ernstig misdragen die ook onder het strafrecht valt.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als een schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid). Ook als er terzake van de gedraging strafvervolging is ingesteld door het OM blijft de maatregel achterwege.
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing.
Voor de geüniformeerde arbeidsverplichtingen van artikel 18, vierde lid, van de wet is de recidivetermijn wettelijk bepaald op 12 maanden. Voor de overige op grond van deze verordening te sanctioneren gedragingen is hierbij aangesloten. Verder moeten de opvolgende gedragingen in relatie staan tot elkaar om als recidive te kunnen tellen. Het moeten ofwel dezelfde soort gedragingen (bijvoorbeeld 2x tekortschietend besef); ofwel twee gedragingen zijn terzake van het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen of de plicht tot tegenprestatie, waarbij de tweede gedraging tot dezelfde of een hogere categorie behoort dan eerste; ofwel twee gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de wet. Wie bijvoorbeeld eerst tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoond en daarna niet solliciteert, begaat geen recidive.
In bepaalde situaties kan het opleggen van een maatregel contra productief werken. In verband daarmee is in dit artikel de mogelijkheid geschapen om een waarschuwing af te geven. Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk vastgelegd. In een periode van 24 maanden kan slechts één maal een waarschuwing worden gegeven, ook als er sprake is van verschillende vormen van maatregelwaardig gedrag.
Bij een schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen laat de wet geen ruimte om te volstaan met een maatregel, daarom zijn de meest ernstige gedraging wegens een schending van de arbeidsverplichtingen eveneens uitgesloten. Het volstaan met een waarschuwing is evenmin op zijn plaats als het gaat om zeer ernstige misdragingen.
Artikel 18, derde lid, Participatiewet schrijft voor dat het college een maatregel op grond van artikel 18, tweede lid, Participatiewet moet heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de maatregel voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd. Bij een dergelijke herbeoordeling niet het oorspronkelijke besluit opnieuw tegen het licht gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.
Binnen drie maanden na ingang van een maatregel voor een langere duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging.
In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens.
Als er niet tijdig een heroverweging plaatsvindt, vervalt de maatregel. Hiermee wordt voor de belanghebbende rechtszekerheid ingebouwd, dat tijdig een heroverweging plaatsvindt.
Dit artikel ziet alleen op de niet geüniformeerde gedragingen. Artikel 18, derde lid, van de Participatiewet ziet namelijk niet op artikel 18, vierde lid. Ten aanzien van geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet van toepassing. Verschil tussen artikel 18, derde lid, en artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet is dat artikel 18, elfde lid, pas wordt toegepast als belanghebbende daarom vraagt.
In de IOAW of in de IOAZ is een dergelijke heroverwegingsplicht niet opgenomen. In het kader van de algemene beginselen behoorlijk bestuur en toepassen van het gelijkheidsbeginsel kan bovenstaande ook van toepassing zijn voor een maatregel op grond van artikel 15 van deze verordening.
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of het verrichten van een tegenprestatie, worden in drie categorieën onderscheiden. De ernst van de gedraging loopt per categorie op.
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid of het niet naar behoren verrichten van een tegenprestatie.
Omdat de ernst van de gedraging per categorie oploopt, loopt ook de hoogte van de maatregel per categorie op. Op de meest ernstige gedraging het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet en het belemmeren van de inschakeling in de arbeid anders dan als bedoeld in artikel 18, vierde lid van de wet staat 50%, omdat deze gedragingen in ernst deels zijn te vergelijken met de schending van een van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen waarop de wet zelf al een maatregel van 100% heeft gezet maar minder zwaar wegen.
Toegevoegd is (zie toelichting bij artikel 2 eerste lid) de gedraging: “het niet nakomen van een opgelegde verplichting op grond van artikel 55 van de wet”, deze gedraging is toegevoegd aan de eerste categorie. Eveneens toegevoegd de gedraging: “het niet meewerken aan de medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet in de tweede categorie. Deze gedraging was in de versie 2015 niet opgenomen.
Een ieder is op de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de voorziening in de kosten van het bestaan. Indien die verantwoordelijkheid onvoldoende wordt genomen en iemand daardoor afhankelijk is of wordt van een bijstandsuitkering dan is er sprake van maatregelwaardig gedrag. Artikel 11 voorziet in de mogelijkheid om een maatregel op te leggen als de bijstandsaanvraag het gevolg is van voorafgaand aan de bijstandsverlening onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand. Aan het tweede lid onder c is toegevoegd “voorafgaand aan de uitkeringsperiode” om het onderscheid te benadrukken met de geuniformeerde verplichtingen (artikel 12) “tijdens de uitkeringsperiode”.
Dit artikel behoeft geen toelichting.
Het college heeft de mogelijkheid bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, de verlaging te verrekenen. Dit over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, van de wet). Van deze mogelijkheid wordt in deze verordening gebruik gemaakt door het college de mogelijkheid te geven om, indien het dit nodig acht, een maatregel van 100% over drie maanden te spreiden (⅓-⅓-⅓).
Dit betreffen de oude artikelen 7 en 8 van de Maatregelverordening IOAW / IOAZ 2015. De toelichting als opgenomen bij de artikel 9 en 10 van deze verordening geldt ook hier. Uiteraard met dien verstande dat wordt verwezen naar de betreffende artikelen in de IOAW en de IOAZ.
De in de Maatregelverordening IOAW / IOAZ opgenomen vierde categorie is komen te vervallen (zie toelichting bij artikel 16).
De bevoegdheid om de uitkering IOAW of IOAZ te weigeren is opgenomen in artikel 16 van de verordening. Er is voor de duur van de weigering aangesoten bij de ernstige gedraging als bedoeld in artikel 12 eerste lid, namelijk één maand. De gronden van de weigering zijn opgenomen in de artikel 20, eerste lid, IOAW en artikel 20, tweede lid, IOAZ en sluiten aan bij de gedragingen vierde categorie van de Maatregelverordening IOAW / IOAZ 2015.
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (gradaties en steeds ernstiger) worden onderscheiden:
Voor het bepalen van de verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. Hoe ernstiger de misdraging, hoe hoger de gradatie, hoe hoger de verwijtbaarheid.